[p. 24]

Broeder Kobus
Eerste hoofdstuk
Kobeke's geboorte

Kobeke is geboren in een leemen hut van 't Kempenland, dat het schoonste land van Vlaanderen is, en 't was op een Zondagachternoen in de Sint-Jansmaand, en zijn vader en zijn moeder waren arme menschen.

1.

De hut waar Kobeke geboren is ligt daar heelemaal op haar eigen bezijden de zandbaan. De witte leemmuren zijn scheef getrokken omdat het strooien dak er te zwaar op weegt. Daar is een scheeve deur in den gevel. Daar is een groot vensterke en nog een klein vensterke. En dan is er nog het deurke van den geitenstal en het schuurke. Als er een stuk leem uit de muren valt plakt vader Broos daar een versche klakke leem tegen en gaat er eens met den witborstel over. Als er een vlok stroo uit het dak waait steekt vader Broos daar weer ander stroo in.

Tusschen de hut en de zandbaan ligt de putkuip. 't Is een put met een zwikboom die in 't midden kwinkwankt op een mik; aan den eenen kant hangt de puthaak, aan het ander end een versleten ketelke vol steenen om den aker gemakkelijker boven te trekken. De zwik is zoo hoog als 't dak. Ze doet denken aan de galg. Langs den kant van de zandbaan is er al lang een plank van de putkuip, maar het vuurkruid dat er binnen in wast, is er dweers door gegroeid en het gat is toe. Als Lulle-Mie, de geit, voorbij dat vuurkruid wandelt keert ze met een vieze snuit haar kop terzij. Neven de putkuip wast er ook een vlierstruik, nu volop in de blom. Vlak daarachter ligt de houtmijt. Kapucienkes tegen het endeke haag, klimop over het planken kot van Pardoes den

[p. 25]

hond, en tegen Paschen wordt ieder jaar door vader Broos alles gewit. Een stukske land achter het huis, een voorschoot wei daarneven, en voor de rest is 't ommetom al dennebosch en hei.

En stil.

2.

Daar komen niet veel menschen door de zandbaan. Bruu Kalot, de kiekenkremer, rijdt er somwijlen voorbij met zijn hondenkar vol manden met kiekens.

- ‘Heila!’ roept Bruu Kalot van op de baan. De twee honden zijn blijven staan, snakhijgend, de nattigheid drupt van hun rooie tong. Ze loeren ook schuins naar de witte hut.

- ‘Heila!’ roept Bruu Kalot nog eens, en hij slaat met zijn dunne geer tegen de deur. Bruu Kalot loert eens door het vensterke. Daar is niemand in huis. Voor den heerd staat een zwarte moor. Op de tafel een blikken koffiepot, alleen. Bruu Kalot gaat den gevel om en ziet Broos op zijn landeke bezig. Op het weike zit Tekla Penne, zijn wijf, gras te snijden. Belle Moeike zit neven haar.

- ‘Hé... Broos! roept Bruu Kalot, nikske te koêp?’

Broos steekt zijn scheeven kop omhoog, ziet Bruu Kalot tegen den gevel staan, en schreeuwt terug:

- ‘Dag Bruu Kalot!.... Niks te koêp... of 't zaa moete zijn da ge èn koppel auw kloeke wilt koêpe...’ Hij doet teeken naar Belle Moeike en Tekla Penne. Die doen of ze 't niet hooren.

Bruu Kalot put een eemerke water, en laat zijn twee honden drinken. Pardoes staat bij de kar. Hij riekt eens met zijn natten neus tusschen twee staafkens van de kiekenmand aan een dikken kloek, met heimelijke goesting. De kloek pikt hem bekanst in zijn neus. Pardoes gaat dan voorzichtig de steerten onderzoeken van de twee honden voor de kar. Deze keeren den kop om en grollen omdat ze schijnen te raden wat Pardoes aan hun steert van zin is en ze daar nu niet op gesteld zijn. Bruu Kalot rijdt door onder de hooge dennen langs de zandbaan; in de schaduwschemer wordt zijn hondenkar klein-klein, in de verte.

[p. 26]

Peer Ocherme komt van tijd tot tijd een Onze-Vader lezen: ‘Onze voader die in den hemele zijt, gèf me ne boterham da'k er in bijt, Wees gegroet, zij zoe goed, da ge der è wa boter oepdoet.... En vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ Peer Ocherme heeft door het vensterke al gezien dat er volk in huis is en hij leest met een heel armoeiïge stem.

Belle Moeike doet open en geeft hem een keezeboterham.

- ‘Danke mersie, zegt Peer Ocherme, God zal 't oe loêne en hedde soemtemets oêk nie è bekke kaffee nie miêr stoan, Belle Moeike?’ Daarmee is Peer binnen.

- ‘Hoe goat et, Piêr joeng!’ vraagt Belle Moeike kompasjeus.

- ‘Stillekes, Belle Moeike, hiêl stillekes moar... nog altijd zoe'n euftige pijn oan mèn moagd en 't rammetis in mèn knie... Euh - Euh!’ kucht Peer.

- ‘Sjuustekes lak ik, Piêr joeng, ik weur oêk zoe soekkelechtig oep mèn loêspijpe.’

- ‘Nen erme mens es toch moar nen erme mens, Belle Moeike.’

Peer Ocherme belooft een Onze-Vader te lezen en strompelt voort over de zandbaan met zijn broodzak over zijn schouder. Peer mankt aan zijn rechterbeen, en hij schopt met zijn rechtervoet iederen keer een beetje zand omhoog. Hij heeft een mager gezicht en zijn kin staat vol grijze stoppels.

Pastor Bonnefooie komt een keer of twee op 't jaar. In den Paaschtijd en rond Bamis. 't Is ver van aan de pastorij tot bij Broos van Peersus, en pastor Bonnefooie is dik. Hij zweet er van. Broos loert schuins naar Tekla Penne om te zien of ze iets geven zal, en gaat door de achterdeur naar buiten. Pastor Bonnefooie steekt zijn twee handen onder zijn singel, plat op zijn buik. De tien vingertoppen steken wit onder den zwarten singel uit. Zijn beenen ver open en zijn schoentippen recht omhoog. Hij spreekt van zijn armoei, van verkensribbekens, van 't flerecijn en van Onzen Lieven Heer. Belle Moeike zegt dat ze niet lang meer leven zal. Tekla Penne zegt dat het een arme tijd is, ze neemt een half solleke uit het gebloemde taske op de kast en stopt dat in de

[p. 27]

groote hand van pastor Bonnefooie, die aanneemt zonder te bezien. Maar hij tast met één vinger in zijn handpalm, swenst dat hij met Belle Moeike klapt, of 't misschien dezen keer per abuus geen halffrankske is.

Anders komen daar om zoo te zeggen geen menschen.

Van aan de putkuip kunt ge, over de klein dennekens aan den anderen kant van de zandbaan, het strooien dak zien van de hut van Kalle Lies, den bezembinder, die daar woont met Mieke Lies, zijn wijf, en Melle Komfoor, zijn zuster. Kalle is Broos zijn vriend.

Alle menschen daar zijn arm.

En gelukkig.

3.

Die vader van Kobeke, och, wat is dat een aardige vent. Hij heet Broos van Peersus, zijn vrouw is Tekla Penne, Belle Moeike is heur moeder. Ze zeggen in 't dorp: ‘Die Broos van Piêrsus die heet er moar vier en è krentemikske.’ Broos is wel een kwiebus, maar dat wil niet zeggen dat hij niet weet wat hij doet. Hij zal ineens beginnen te lachen, zonder reden, zonder dat iemand hem aanspreekt, in 't midden van 't veld. Hij kent alle soort van slechte liekens die Tekla Penne en Belle Moeike doen rood worden, en als iemand hem iets vraagt dan zingt hij somwijlen zijn antwoord. Een plezante kwiebus is Broos zeker, maar hij heeft gedachten achter in zijn kop. Zijn eenige vijanden zijn: Tekla Penne en Belle Moeike. Die moeten gedurig aan op hun affeere passen voor Broos, ze moeten zich elken dag kwaad maken om zijn leelijke vertelselkens en zijn reppige liekens, en omdat hij daar zoo zot kan staan zingen.

Hij zit aan den eenen kant van de tafel, Tekla Penne en Belle Moeike aan den anderen kant, met den rug naar den heerd. Broos spreekt hen nooit rechtstreeks aan, hij vertelt zijn vertelselkens tegen Pardoes, die nevens hem op den grond zit te snufferen, en met de pooten trippelt omdat hij ajuinsaus riekt. Kajoet de kater zit bij den heerd te maffen, die mag geen ajuinsaus. Daar is geen klok in huis. Daar hangt alleen tegen den muur een spiegelke van een hand groot, een zwart kruisefiks met een vaantje van Scherpen-

[p. 28]

heuvel en een palmtakske er achter, het gebed van Keizer Karel, en op de schapraai staat een goedkoop lievevrouwke.

- ‘Leze!’ zegt Tekla Penne.

Broos maakt een kruiske met zijn linkerhand en loert met één oog toe naar Belle Moeike. Dan maakt hij weer een kruiske me zijn rechterhand. Opeens zingt hij:

- ‘Pardoes... ik hem giên vorrr... kettt!’ De laatste letter schreeuwt hij zoo hard dat Pardoes achteruit springt en Belle Moeike heur in een snijboon verslikt. Tekla Penne zoekt achter zich of daar nieverans iets ligt om Broos naar zijn kop te smijten. Kajoet rekt zijn rug in een boog, steekt een voor een zijn voorpooten uit, en gaapt. Daar komen twee hennen voor de open deur staan kijken. Ge ziet de dennekens over de zandbaan, vol zon.

Wat een kwiebus is die Broos toch!

Hij werkt den heelen dag op het veldeke, of in de bosschen, hij is kort en dik en hij houdt zijn kop een beetje scheef.

Tekla Penne zijn wijf is een goed mensch. Ze zorgt voor alles, voor zooveel het van doen is. Ze is altijd samen met Belle Moeike, en ze lezen paternosters: dat het zou regenen, dat het niet zou regenen, dat Lulle-Mie goed zou lammeren, dat ze later niet in de hel zouden komen. Gelijk zingen ze kristelijke liekens: O God de zee verheft haar woeste baren.... Eenen soldaat heel sterk en kloek.... Te Lourdes op de bergen, omdat Broos zooveel onkristelijke liekens zingt. Als Broos ver genoeg af staat zingt hij mee: Och God ons Tee die heeft al grijze haren.... Maar ik zeg, daarvoor moet hij ver genoeg af staan. Zaterdags steekt Tekla Penne een vetkeerske aan van een cent voor 't lievevrouwke op de kast, om nog een kindeke te krijgen en ze heeft zich daarvoor al drie keeren laten overlezen. Ze is nog geen veertig, Broos ook niet. Belle Moeike is tegen de zestig. Broos gaat dat keerske soms heimelijk uitblazen, of hij steekt er nog een tweede aan. ‘Misschien komt er dan een tweeling!’

Het kindeke kwam op een keer. 't Was geen tweeling.

't Was Kobeke heel alleen.

[p. 29]

4.

Blare Verzijp, de goeivrouw, zit in de kamer daarnaast, met Belle Moeike bij het bed van Tekla Penne. Sssst.... het is heel stillekens.

Van op de zandbaan kunt ge door de open deur Broos alleen zien zitten, in zijn hemdsmouwen bij de tafel. Pardoes zit vlak voor hem en kijkt naar zijn oogen. Kajoet zit op de tafel en doet of hij slaapt. Daar kwieteren ieverans twee musschen in de zon. Lulle-Mie komt uit haar stal en gaat aan 't gras knabbelen neven de houtmijt. Rond de putkuip pikkeren drie kiekens, en twee liggen in 't stof van de zandbaan te luizen. De lucht van de denneboomen komt binnen met den reuk van den vlierstruik en van het vuurkruid bij de putkuip. 't Is heet en doodstil, behalve die twee musschen.

Broos lacht, heimelijk en ingehouden, tegen Pardoes, en wijst met zijn duim naar de kamerdeur. Hij nijpt zijn oogen toe van 't lachen, de tranen loopen over zijn kaken.....

- ‘Uu... sst, Pardoes!... uu.. sst, Kajoet!... nie spreke... Pardoes, lacht nog es, joeng!’

Pardoes trekt zijn bovenlip omhoog en laat zijn tandvleesch zien; hij trekt twee rimpelkens in zijn neus, en dat is zoo Pardoes zijn manier van lachen.

Broos fluit ineens van: Blauw bloemekens die in 't koreke staan.

Belle Moeike steekt heuren kop in de kamer en zegt:

- ‘Nie fluite, zeg ik!’

Broos lacht, lacht dat hij bekanst stikt, en Pardoes lacht mee. Kajoet heeft zijn oogen open gedaan, en peist serieus over dat zot gedoe. 't Wordt zoo erg dat Broos het niet meer uithouden kan en hardop lacht. Belle Moeike laat heur kop weer eens zien door de spleet van de deur.

- ‘Nie lache, zeg ik!’

Broos zwijgt, gaat dan op zijn zokken eens luisteren aan de kamer en komt terug.

- ‘Pardoes, fezelt Broos, Pardoes en Kajoet, we goan nondedjie è kinneke koêpe... en we meuge nie fluite, nie zinge, nie lache... sst!!! We zullen èn pijp smore...’

Kajoet springt van de tafel af als hij de pijp ziet. Pardoes

[p. 30]

trekt twee stappen achteruit. Lulle-Mie komt voor de deur staan en knabbelt aan een spierke gras dat ze meegebracht heeft. Ze knikkopt met heur onnoozel geitengezicht.

- ‘Neie, Lulle-Mie, nog è bekke wachte.... 't es er nog nie, en 't es ne joeng, giên piskous, zij moat gerust.’

Broos smoort zijn pijp aan.

't Is doodstil op dien Zondagachternoen in de Sint-Jansmaand. De musschen zijn ook weg. De dennen rieken straf. Broos en Pardoes, Kajoet en Lulle-Mie wachten. De deur van de kamer gaat open.

- ‘Nie smore, zeg ik!... en 't es er.’

- ‘'t Es toch giên maske hè?’ vraagt Broos.

- ‘Neie, spijtig genoeg... en ge meugt seffes es kome zien.’

Nu loopt Broos buiten, hij pakt een klomp hout en slaat daarmee vijf zes keeren met al zijn fors op den grond, hoesh... hoesh... hoesh... Pardoes draait op zijn rug, de pooten omhoog, en krinkelt van plezier. Lulle-Mie gaat op heur achterpooten staan en bokt met scheeven kop naar een ingebeelde andere geit. Kajoet is in de schors van 't pereboomke aan 't krabben. Als ze weer binnen komen staat de kamerdeur open, en Broos hoort Belle Moeike en Blare Verzijp hardop klappen.

- ‘Kom naa moar!’ roept Belle Moeike.

Met Pardoes, Kajoet en Lulle-Mie stapt Broos binnen. 't Is er maar half licht. Hij tast zijn weg en kittelt Blare Verzijp in heuren nek. Dan staat hij voor de houten wieg van zoon Kobeke. Pardoes zet aan den eenen kant zijn pooten op de wieg, Lulle-Mie aan den anderen kant, Kajoet wipt boven op de kap, steekt zijn steert recht omhoog en loert. Broos ziet het kopke van Kobeke, die slaapt. Lulle-Mie springt van de wieg weg en deze schiet naar heuren kant heelemaal scheef omdat Pardoes er met al zijn gewicht nog tegen ligt. Kajoet doet een grooten katersprong.

Broos loert naar Kobeke.

- ‘Dag Tekla Penne,’ zegt hij dan.

- ‘Dag Broos... zijde kontent?’

- ‘Da kan er nog al deur.... maar schoên es èm precies

[p. 31]

nie.’ Dan begint hij onder de wieg en het bed te zoeken en vraagt: ‘Woar es den andere?’

- ‘Wa veur nen andere?’

- ‘Wel.... ik doecht dat et nen twiêling was...’ Broos ziet ineens dat Kobeke zijn oogen geopend heeft en alles verstaat. Hij schiet in een hoogen lach, pakt ineens Blare Verzijp in heur lee, sjoept er mee door de kamer en zingt:

 
Annemie de Wit zat oep nen boêm,
 
Kobe zat er onder,
 
Annemie de Wit ik zie oe bil,
 
Kobe dat es giên wonder.

Blare Verzijp heur kornet staat er heelegansch scheef van en heur onderrok valt af, en ze moet met heur handen heur borsten vasthouden van 't danig schoddellachen. Ze springen een stoel omver. Kobeke schreeuwt.

Blare Verzijp en Broos drinken een drupke op den hoek van de tafel. Als Blare weg is gaat Broos naar de schapraai, zet het lievevrouwke op zijn kop tegen de muur, steekt twee keerskens aan en zegt: ‘Ge hed et goed gedoan!’

Dan drinkt hij nog een drupke op zijn eigen.

5.

't Is al laat. Ze komen overeen dat Kalle Lies peter moet zijn en Belle Moeike peet. Over den naam spreken ze ook. Broos zegt eerst: Brosius. Daar willen ze niet van weten, 't is al genoeg met éen kwiebus in huis. Tekla Penne is voor Antonius, vanwege zijn schoone mirakelen, Belle Moeike is voor Dorus, vanwege heur man zaliger. Dan loert Broos naar het kopke van Kobeke zijn zoon, en 't dunkt hem dat hij iets hoort.

- ‘Ik hèm et, roept Broos, et es Kobus.’

- ‘Es da wel nen hellige?’ vraagt Belle Moeike.

- ‘Wat es 't veur iêne?’ vraagt Tekla Penne.

- ‘Da 's diê.... die Te Lourdes op de bergen gemoakt heet,’ verklaart Broos.

- ‘Dan kan èm er deur veur mijn poart,’ zegt Belle Moeike.

[p. 32]

't Is al laat. Broos trekt door de dennekens naar Kalle Lies. Pardoes en Kajoet komen achterna. Lulle-Mie stapt mee tot over de zandbaan en komt dan terug. Ze is pas gemolken door Belle Moeike, en die kan het niet zoo goed, ze doet zeer aan heur deemen.

't Is donker en 't is niet donker. Ge ziet al de toppekens van de jonge dennen tegen de lucht omhoog steken, lijk vingerkens. Daar is nieverans een windeke en daar is absoluut niks te hooren. Het riekt fel van den terpentijn. Ieverans achter de wereld is een groot licht dat over de bosschen heenschijnt. Straks zal de maan wel opkomen. Broos zingt:

 
Doar gink ne man oep zieê,
 
Doar gink ne man oep de mosselezieê,
 
Van de ram-plan-plan
 
En de mosselman,
 
Doar gink ne man oep zieê,
 
Doar gink ne man oep zieê.

Broos is alleen met den avond ommetom. Kajoet en Pardoes komen achterna op het wegelke. Pardoes neust hier en daar eens onder de dennekens naar een konijnenpijp, en als de toebaksdamp van Broos in zijn neusgaten vliegt snoeft hij hardop.

Ze komen aan Kalle Lies zijn hut, die wat grooter is dan die van Broos, want hij heeft een koe.

Daar vonken twee vuurkogels van den rand van 't dak, - 'n kat. Kajoet schiet achter den gevel en de vuurkogels zijn weg. Daar rammelt een hond aan zijn ketting achter het huis, en Pardoes is niet meer te zien.

Ze zijn slapen, denkt Broos, en hij gaat voor 't klein vensterke staan, tikt met zijn pijpesteel tegen de ruit en roept: ‘Kalle Lie... ie.. ies!’ in drie verschillende tonen. Het vensterke gaat open en Kalle Lies kan er juist zijn kop doorsteken. Het floske van zijn slaapmuts wiggelt weg en weer vlak voor zijn neus.

- ‘Kalle Lies, zegt Broos, we hemme nondedjie ne joenge zeun gekocht.’

- ‘Welle oêk, zegt Kalle Lies, moar den onze es è maske.’

- ‘Kalle Lies, ge zod moete petere zijn van mène zeun.’

[p. 33]

- ‘As gij van mèn dochter wilt petere zijn, Broos van Piêrsus.’

Broos moet er zoodanig mee lachen dat hij met zijn achterwerk tegen den gevel gaat staan en de gevel wiggelt er efkens van.

- ‘Oem vier ure merregen achternoen es den doêp... es da goed?’

't Is goed. Blare Verzijp zal eerst naar Broos komen en dan naar Kalle Lies. Broos is al achter den eikenkant op weg naar huis, als hij nadenkt. Hij komt terug.

- ‘Hee.... Kalle Lie... ies!’

De slaapmuts komt weer door 't vensterke.

- ‘Hoe hiêt auw dochterke?’

- ‘Nelleke.’

- ‘Mijne zeun moet Kobeke hiête.’

- ‘Ne goeien dag oan Tekla Penne.’

- ‘We zelle ze loater mee mekandere loate trauwe... zijde doarvan kontent, Kalle Lies?’

- ‘Lak as ge wilt, Broos van Piêrsus.’

Door de dennekens stapt hij nu naar huis. De lucht hangt vol sterren. De nacht is wit en de hemel blauw en oneindig. De groote dennen neven het kleine boschke zijn een voor een te zien. Zoo doodstil dat er 't end van verloren is. Broos zingt:

 
Wat doet èm mee da kind,
 
Wat doet èm mee da mosselekind,
 
Van de ram-plan-plan
 
En de mosselman,
 
Wat doet èm mee da kind,
 
Wat doet èm mee da kind.

Pardoes en Kajoet stappen achter hem aan, alle twee met hun eigen gedachten bezig. Ze loeren van tijd tot tijd eens om, om den weg niet te vergeten.

Broos komt thuis. Alles is donker. Hij zet zich voor de hut op een blok, smoort nog een pijp en kijkt in den nacht. Dat witte licht van aan den anderen kant van de wereld vloeit langs den hemel en over de bosschen. Pardoes en Kajoet liggen voor hem op den grond. Kajoet zijn oogen glinsteren

[p. 34]

licht. Daar fluit ieverans een nachtegaal, heelegansch alleen. Broos put een eemer water, zet hem op den rand van de putkuip, houdt hem scheef en drinkt zoo. Het doet hem deugd. Dan zet hij den eemer op den grond voor Pardoes.

Broos kruipt in 't schuurke neven de geitenstal, legt zich op het stroo en slaapt.

't Is......

6.

.... volle nacht.

Pardoes ligt met zijn buik op den grond, zijn kop op zijn recht uitgestoken voorpooten. Zijn oogen zijn wijd open en loeren vol haat naar Kajoet. Die ligt schuins tegenover hem op zijn vier pooten, gelijk een oud wijveke dat heur armen tegen heur boezeleer vouwt, en hij houdt zijn oogen stijf dicht. Ze zijn zoo vlak tegen den grond, pekzwart in 't donker.

Pardoes zijn oogen gaan nu en dan eens onrustig naar den rand van 't denneboschke over de zandbaan, waar het paddeke naar Kalle Lies begint. En als hij terug op Kajoet blikt dunkt het hem dat de kater met een half open oog geloerd heeft, en lacht. Hij haat den heimelijken kater dezen nacht. Daar gaan rillingen over Pardoes zijn rug, zijn buik, zijn pooten, hij trekt zijn ooren eens achteruit, hij heeft het fel op zijn zenuwen.

Kajoet zit diep in zijn lijf te peizen. Niemand kan zien hoe het haar van zijn pels rult. Het witte topke van zijn steert gaat somwijlen efkens weg en weer over den grond. Hij peist, en is bedaard en verzekerd. Hij weet dat de stomme Pardoes met streken zit en ze niet verstoppen kan zooals hij. Een kater heeft veel meer verstand dan een hond. Hij heeft daar straks bij 't naar huis komen aan Pardoes wel geroken wat er van de kwestie is met hem. Pardoes heeft dat toch ook aan hem geroken.

Lulle-Mie steekt heur kop door het openstaande staldeurke, komt buiten, kijkt eens rond, en gaat bij de twee andere op den grond liggen. Pardoes gaapt.

- ‘Lulle-Mie, zegt Pardoes op een toon of hij alleen dááraan heeft liggen peizen, dat gaat een heel verandering brengen met de komst van Kobeke.’

[p. 35]

- ‘Gelukkig dat ik er ben om Kobeke melk te geven,’ zegt Lulle-Mie met een zekere pretentie die ze vroeger niet had. En ze voegt er nog bij:

- ‘Een hond of een kat, dat dient voor niks in een huishouden.... Om aan een kruiwagen te trekken, ja, of om muizen te vangen.’

De klaarte boven de dennebosschen wordt sterker. De nacht is nog lichter, kalmer, en slaapt niet. Ze hooren Broos in 't schuurke ronken.... oooohhhrrr.... rrrhhhoooo....

- ‘Wie zal er over Kobeke waken en doe ik het niet?’ vraagt Pardoes groothertig. Kajoet zegt niets. Hij heeft dat licht gezien boven het bosch, en rult, en kromt zijn rug. Zijn oogen zijn twee bollekens licht.

- ‘Lulle-Mie, zegt Pardoes, ge zijt toch maar een onnoozele geit.’

- ‘Pardoes, antwoordt Lulle-Mie, ge zijt toch maar een ordinaire trekhond.’ Ze wibbelt met heur stompsteerteke. Pardoes krijgt het in 't oog. Hij kan daar niet tegen en grolt.

- ‘Lulle-Mie, als ge nog zoo treiterachtig met dat zot stompsteerteke blijft wibbelen dan bijt ik er in!’

- ‘Komt er eens aan als ge durft,’ zegt Lulle-Mie, want ze weet dat Pardoes heuren reuk niet verdragen kan.

Boven de bosschen komt het groote witte gezicht van de maan loeren. Pardoes staat recht, kijkt vlak in de maan, huilt een langgerekt a-hoe... oe, bast drie keeren, en loopt dan langzaam den gevel om. Lulle-Mie trekt terug naar den stal. Kajoet schiet weg in den donker. Pardoes komt nog eens slabberen aan den eemer water neven de putkuip, daar ligt onder op den bodem een stukske maan in als een gouden napoleon, en hij kijkt eerst goed of 't geen kwaad kan. Dan sluipt hij met zijn snuit tegen grond in een scheeve lijn de zandbaan over, het wegelke in naar Kalle Lies, en... staat vlak bij Kajoet. Neven mekaar dribbelen ze met lichte geluidlooze pooten over het mulle zand. Daar piept ieverans een boschmuis, of een jonge vogel. De maan staat boven de bosschen, boven den nacht en de wereld...

Kajoet loopt met zijn steert stijf recht omhoog, den kop vooruit. Hij is zeker van zijn stuk, dat weet hij van daar straks. De maan schijnt vlak op het paddeke, juist voor hen.

[p. 36]

De schaduw van Kajoet zijn steert teekent een recht zwart streepke over het zand achter hem. Pardoes zijn schaduw is stomp, zonder vorm. En die twee schaduwen schuiven achter hen aan als dingen die stillekens meeloopen. Pardoes dribbelt met zijn kop naar den grond, zijn steert tusschen zijn pooten. Die klare maan geneert hem. Hij is absoluut niet zoo zeker van zijn stuk als Kajoet. Alle twintig stappen moet hij tegen een denneke zijn achterpoot eens omhoog heffen van nerveuzigheid, een klein zwiepke elken keer. Kajoet wacht dan een beetje zonder om te zien en lacht in zijn eigen. Want hij weet dat Pardoes nog zal moeten schoon manneke spelen eer hij ginder bij Kalle Lies zijn goesting zal mogen doen.

Ze zijn heel alleen.

En ze durven mekander niet bezien.

En 't is een witte Sint-Jansnacht....

7.

Blare Verzijp is tegen twee uur gekomen. Ze heeft Kobeke gewasschen, op heuren arm genomen, den doek er over geslagen, en nu trekt ze met Belle Moeike en Broos door het denneboschke naar Kalle Lies opper. Broos zingt:

 
Blare, Blare,
 
Blare van Verzijp,
 
Iên en iên es twiê en 'k hèm
 
Giên toebak in mèn pijp,

en met dat lieke gaan ze op stap. Blare Verzijp trekt vooruit, en ze schoddelt met heur kwakkelgat op de maat van 't lieke. Belle Moeike leest paternosters. Pardoes en Kajoet komen achteraan. Kajoet ziet er afgetoekt uit. Hij heeft waterachtige oogen. Pardoes ziet er uit of hij er heeft moeten voor vechten. 't Is heet. Blare Verzijp zweet er van.

Kalle Lies staat al in de deur te wachten, vlak in de zon. Hij smoort, en hij heeft de twee bovenste knoopen van zijn broek moeten losdoen, omdat die Zondagsche broek te eng wordt en het zoo warm is. Melle Komfoor zijn zuster komt buiten met Nelleke.

- ‘Gèf et moar herres, zegt Blare Verzijp, ik kan ze wel allen twiê droage.’

[p. 37]

Van uit heur bed roept Mieke Lies:

- ‘Melle, zet iêrst de kaffeepot es neffe mè bed veur da ge weg goat.’

Melle Komfoor legt Nelleke in Blare Verzijp heuren rechterarm en ze zijn op weg. Achter die twee komt Belle Moeike, dan Broos en Kalle Lies. Ze gaan langs den Eikenkant, langs 't Loeregrachteke, door 't Spalleboschke, over de Vogelenzang. Daar zien ze den toren van de kerk. Melle Komfoor heeft ros haar, en Broos zingt:

 
Hij zee tege mij,
 
Die rosse es schoênder as gij,
 
En as ge me dan zoe geire ziet,
 
Woarveur trauwde mee mij dan niet.

Melle is niet getrouwd al zou ze 't wel geerne gedaan hebben. Kalle Lies moet er mee lachen.

- ‘Melle, vraagt Broos, wanniêr koêpte gij naa es è kinneke?’

- ‘Foert lorejas,’ zegt Melle, want ze is van de Congregatie.

Blare gatwiggelt niet meer mee, met die twee kinderen op den arm. Kobeke en Nelleke liggen met hun voetekens tegen mekander. Ze slapen alle twee. Aan 't boekwijtveld van de Grut komt er een vlieg op Blare Verzijp heur kin zitten. Melle Komfoor moet ze der afjagen. Dan moet Blare heuren neus snuiten, heur teschneusdoek steekt in heuren onderrok. Melle moet efkens Nelleke vasthouden. Broos loert heimelijk naar Blare heuren onderrok en zegt: ‘Wat è schoên biên!’ Belle Moeike leest paternosters. Broos stoot heimelijk tegen den arm van Kalle Lies en laat in den palm van zijn hand een stuk van twee frank zien. Hij pinkt een oogske naar den rug van Belle Moeike: dat die der niks van weten mag, en steekt het stuk dan terug in zijn vestzakske. Kalle peist een moment, trekt dan uit zijn broekzak een stuk van twee frank en nog een halffrankske, en pinkt naar den rug van Melle Komfoor. Broos laat daarop nog vier nikkelkens zien. Ze zingen van:

 
Wij zèn gezwore kameroade,
 
Wij zelle mekandere nie verloate,
[p. 38]
 
Wij zèn bajiên en we blijven onderiên,
 
Wij zelle noêit giên ruzie moake!

Melle Komfoor en Blare beginnen mee te zingen, Belle Moeike heeft ook goesting.

 
En hoep Marjanneke
 
Oardig spanneke
 
Tege vasteloavend!
 
En hoep Marjanneke
 
Oardig spanneke
 
Tege karnaval!

en zoo komen ze in 't dorp. De menschen loeren van achter het gordijn, en lachen, en zeggen: ‘Broos van Piêrsus heet è kinneke gekocht... Doar zal wa van kome mee zoê'ne pere!’ Dore Piluut de garde gaat voorbij en roept: ‘Proficiat, Kalle Lies, proficiat, Broos van Piêrsus... gelle hed da goed gedoan.... Tot straks bij de keuster!’ Kajoet en Pardoes zijn hier niet zoo goed op hun gemak, en ze loopen dicht tegen de beenen van Broos en Kalle.

Aan het kerkhofmuurke moet het vrouwvolk zich eens op de hukken zetten, en swenst zegt Melle Komfoor: ‘Klein kinnekes zèn sjust engelkes.’ Het mansvolk gaat achter het hoekske staan voor 't zelfde, en Pardoes heft zijn poot eens op om te doen gelijk de anderen.

Zoo gaat dat in de Kempen.

8.

Ze gaan zitten op de leste rij stoelen, bij de doopvont. Broos zit juist onder Sint-Jozef met het Kindeke Jesus, en als hij omhoog loert kijkt Sint-Jozef hem vlak in zijn oogen, heel vriendelijk. Kalle Lies doet of hij op zijn vingers leest. Pastor Bonnefooie komt met den koster uit de sakristij in zijn wit koorhemd, en ze gaan allemaal rond de doopvont staan. Broos kan zich niet inhouden en Kalle Lies geeft hem een stomp tegen zijn been.

Blare Verzijp geeft eerst het pakske van heuren linkerarm. Het kopke wordt bloot gemaakt. Pastor Bonnefooie duwt met zijn duim een beetje zout, dat er niet al te proper

[p. 39]

uitziet, in het mondeke, zalft, Broos en Melle Komfoor moeten de keers vashouden, en zeggen: Ik verzaak, en Ik geloof, en als de pastor vraagt of ze willen gedoopt worden knikken ze heel serieus dat hij zijn gang kan gaan. Pastor Bonnefooie giet water over het kopke en zegt: Cornelia, ego te baptizo in nomine Patris en Filii et Spiritus sancti.... Dan van 't zelfde met het andere pakske. Belle Moeike en Kalle Lies moeten nu verzaken en gelooven en ja zeggen, pastor Bonnefooie doopt: Jacobe, ego te baptizo.... Als 't allemaal afgeloopen is zegt de pastor: ‘Arrê.... weiral twiê klante miêr veur de prochie!’ Hij blijft staan wachten op het drinkgeld, de koster ook.

- ‘Oei-oei!’ gilt Melle Komfoor ineens, terwijl ze Blare Verzijp aan 't helpen is met het inbusselen.

- ‘Wat hedde?’ vraagt pastor Bonnefooie.

- ‘Wel.... ik geleuf dat er èn abuus es, meniêr de pastor, ge hed èt jungske veur 't maske genome!’

- ‘Toch nie woar zeker!... Lèt es zien... Wel verdoezie!.... Da's tien joar voagevuur veur de petere.’

- ‘Tegen auw botte, meniêr de pastor!’ grommelt Broos in zijn eigen.

Om zeker te zijn doen ze 't pakske Cornelia open, ze zien dat er een Jacobus in steekt. De pastor wordt kwaad, 't is tijd voor de koffie.

- ‘Gedeupt es gedeupt, zegt hij, en ik dun giên twiê misse veur iên geld.... Ge moet den noaste kiêr moar beter ut oe oêge zien.’

Ze staan een beetje verslagen te kijken. Broos zegt dat het hem niet schelen kan. 't Is de schuld van Blare Verzijp natuurlijk, maar Blare beweert dat Melle Komfoor heur de kinderen verkeerd aangegeven heeft bij den koster. Ze krijgen ruzie ondereen. Pastor Bonnefooie laat zich omklappen om Nelleke opnieuw te doopen, Kalle Lies zal daarvoor Zondag na de mis een kieken brengen, en Broos belooft een konijn te vangen als de pastor van Kobeke een jongen wil maken.

- ‘Goed, zegt pastor Bonnefooie, veur iêne kiêr dan... Moar è woord es è woord en giên auw kloek, zelle Kalle Lies, en giêne koater, zelle Broos Piêrsus.... et vel en de pluime

[p. 40]

moeten er bijzijn.... En 't es dobbel drinkgeld natuurlek... Cornelia, ego te baptizo....

Nu schreeuwen Nelleke en Kobeke met twee klein piepstemmekens, om kompassie mee te krijgen. Ze worden gewaar dat er iets scheef zit.

- ‘Melle, gèf m' es ne frang veur 't drinkgeld... 't es toch auw schuld.’

Melle schiet in heuren onderrok en geeft Broos een frank. Als ze weggaan geeft Broos dien frank aan pastor Bonnefooie, en hij steekt den koster die ook vooruitschiet een platten broeksknop in de hand, met een knipoogske. De koster meent daardoor eerst dat het ook een frank is, hij ziet het maar als Broos zijn kop al omgedraaid heeft. Kalle Lies geeft aan allebei een halffrankske.

9.

Ze komen buiten en gaan recht naar den koster. Tore Goegoe zit daar al gereed. Tore heeft drie weken geleden een kind gekocht. Ze knoopt heur jakske los en geeft Kobeke en Nelleke 'n ferm mem. Belle Moeike krijgt een taske koffie. Blare Verzijp en Melle Komfoor drinken een drupke jenever met een stukske suiker, Broos en Kalle zonder suiker.

Een voor een komen ze nu af. Peer Ocherme stond op straat al te loeren, lijk altijd als er iets aan vast is, en Liete Snijaf komt met hem mee. Ze gaan achter een tafelke zitten en krijgen een drupke. Dore Piluut de garde komt voor den toog staan, Pieje Sjenevel en Seppe de Foe, Fien Pandoer en Katoke Koek, Talle Lamgods, Belle Pies, Fluite Gijsels en Dimfena Poot, allemaal vrienden, komen om een pint bier of een drupke te drinken op de gezondheid van de kinderen. Pieje Sjenevel komt er naar kijken terwijl ze aan 't zuigen zijn en zegt: ‘Wat è schoê koppelke!’ Maar Tore Goegoe stompt hem weg omdat ze wel verstaat wat hij wil zeggen met dat ‘schoê koppelke.’ Tore legt Kobeke en Nelleke dan in 't bed op de kelderkamer, die twee slapen gerust.

In 't eerst zeggen ze niet veel. Dat komt wel later. Kalle Lies betaalt een rondeke, dan Broos, en Melle Komfoor en Belle Moeike willen zich ook niet laten kennen voor een drupke. Dore Piluut is een beetje familie van Kalle Lies en

[p. 41]

tracteert ook eens om die reden. Ze worden stilaan plezant. Broos vertelt het van dien knop in de kerk. Pieje Sjenevel zegt iets van Tore Goegoe waar ze allemaal moeten mee lachen, en de dikke Tore en Belle Pies zitten te zwadderen van het giechelen. Belle Moeike verslikt zich en Fluite Gijsels klopt heur op den rug.

De koster is thuis gekomen en hij wroet tusschen de stoelen door tot hij neven Broos zit.

- ‘Broos, es da giên abuus?’ vraagt hij en laat hem den knop zien.

Broos neemt den knop in zijn handen, en beziet hem langs de twee kanten heel kurieus.

- ‘Neie, keuster, da 's noar mijn gedacht giên abuus... da's ne broeksknop.’

Hij laat den knop aan de anderen zien, ze zeggen allen dat het een broeksknop is en niets anders. De koster verstaat er niets van, hij denkt dat ze allemaal horendul of zat zijn en hem voor den zot willen houden. Om 't niet erger te maken zwijgt hij, maar hij fezelt toch Broos stillekens in zijn oor: ‘Schiêven nek potverdomme!’ Broos doet of hij dat niet hoort.

Pieje Sjenevel is al aan 't zingen. Van twee drupkens heeft die al 't zijn. Pieje zingt met zijn bierstem van 't Schoon Haar, Liete Snijaf zingt van Genoveva, en Tore Goegoe zit er van te snikken. Talle Lamgods haalt eens op van:

 
En o mèn schoên Rozalia,
 
Oli-oli, oli-ola,
 
En o mèn schoên Rozalia,
 
We trekke soame noar Amerika...

en dat zingen ze allemaal mee. Dan roept Dore Piluut de garde:

- ‘Allee Kalle Lies, trekt er Weutteleer nog es deur!’

Kalle neemt zijn pijp uit zijn mond, loert eens rond, en begint met zijn voeten de maat te stampen: un-deux... un-deux... totdat iedereen meestampt, en dan valt hij in al doorstampend op maat:

 
As Weutteleer zè kore geleverd haa,
 
Fala-la-laa, Fala-la-laa,
 
un-deux!....
[p. 42]
 
Dan stool èm nog iên kramik algaa
 
Fa-laa.
 
un-deux!....
 
 
 
Doar woaren oêk veul korente baa,
 
Fala-la-laa, Fala-la-laa,
 
un-deux!....
 
Oemdat et èm beter smoake zaa,
 
Fa-laa.
 
un-deux.....
 
 
 
Den bakker zè wijf had hem verrast,
 
Fala-la-laa, Fala-la-laa,
 
un-deux!
 
Die oep den bakker zèn broêikens past,
 
Fa-laa.
 
un-deux!....

De vloer davert van 't stampen bij den un-deux. In Tore Goegoe heure kloenk is een berst, en dat kletst boven 't andere uit. Peer Ocherme kan met zijn mank been niet meestampen, en daarom slaat hij de maat met zijn stok tegen een tafelpoot. En hij zingt op een toon juist zooals hij zijn onze-vaders leest om boterhams te krijgen. Dore Piluut de garde zingt tweede partie.

 
Ginder bakker loêpt algaa,
 
Fala-la-laa, Fala-la-laa,
 
un-deux!....
 
Weutteleer heet èn kramik vandaa,
 
Fa-laa.
 
un-deux!....
 
 
 
Den bakker sloeg Weutteleer oep de kassaa,
 
Fala-la-laa, Fala-la-laa,
 
un-deux!
 
Dat èm wel zevetig butsen haa
 
Fa-laa.
 
un-deux!....
 
 
[p. 43]
 
As Weutteleer thuis gekome was naa,
 
Fala-la-laa, Fala-la-laa,
 
un-deux!....
 
Dan vroeg zè wijf wat hedde gij naa,
 
Fa-laa.
 
un-deux!....
 
 
 
Och wijf 'k kan nie vertellen oan aa,
 
Fala-la-laa, Fala-la-laa,
 
un-deux!....
 
Den bakker diê was me veul te gaa,
 
Fa-laa.
 
un-deux!....
 
 
 
Moar 'k weet nog iên plek peeë stoan,
 
Fala-la-laa, Fala-la-laa,
 
un-deux!....
 
Doar zelle we van den nacht oep goan,
 
Fa-laaaaa!!!!!

Die leste laaaa houden ze zoo lang aan als ze asem hebben.

Weutteleer is Kalle Lies zijn lijfstuk. Broos komt ook met zijn liekens af. Hij zingt er een stuk of vijf achtereen en Belle Moeike zit gereed om hem te beletten een van zijn slechte liekens te zingen. Fien Pandoer zou dat wel geerne hebben en probeert er hem op te brengen.

De lamp staat op de schouwplank. Ze zien mekander bekanst niet zitten van den toebaksdomp. Het vrouwvolk drinkt warm bier. Dimfena Poot is aan 't ruzie maken tegen Fluite Gijsels, ze slaat hem op zijn handen en begint dan ineens te snikken. Fluite Gijsels is een beetje verlegen en kommandeert een ronde. 't Wordt stillekesaan laat. Belle Moeike heeft met Melle Komfoor en Blare Verzijp altijd aan zitten klappen over kinderen koopen en ze is er nu van in 't slaap gevallen.

Dore Piluut de garde heeft zijn sabel onder de bank gelegd en begint nu met Seppe de Foe den Zevensprong te dansen. De anderen doen mee, allemaal in hun hemdsmouwen. Dan

[p. 44]

roept Kobe Lies, om het vrouwvolk mee te krijgen: ‘Polka mee schokskes!’ De stoelen worden terzij geschoven, ze gaan in twee rijen staan, 't mansvolk en 't vrouwvolk ieder aan een kant, en ze springen achtereen met kleine sjoepkens:

 
Jan strijkt er es over,
 
Springt en danst en joept er deur,
 
Jan strijkt er es over,
 
Danst en joept er deur!

en dan pakken ze mekander vast en draaien rond:

 
En as me lief ne poater was
 
En ik was èn begijn,
 
Dan zaa 'k er bij te biechte goan
 
Oem bij mè lief te zijn!

en dat doen ze vijf keeren achtereen tot ze niet meer kunnen en pompaf op hun stoelen vallen. Iedereen had gezien dat Dore Piluut de garde Blare Verzijp zoo vast tegen zijn gilee trok.

De koster zegt dat het tijd wordt om naar huis te gaan. Blare Verzijp haalt Kobeke en Nelleke van de kelderkamer. Die lagen daar schoon neven-een in 't bed, en ze waren zoo tegeneen gerold dat Nelleke Kobeke's vingerke in heur mondeke had, en Kobeke had zoo Nelleke's vingerke vast, en daar hadden ze zich mee stil gehouden. Alleman moet er komen naar zien. Broos stopt heimelijk een kloenk in 't bed van de koster, Belle Moeike wordt wakker geschud en ze weet niet meer waar ze is.

Ze trekken af. De straat is een moment vol lawijt. Melle Komfoor draagt een van de kinderen, Belle Moeike het ander, Blare Verzijp was te wijd gezet om nog mee te kunnen gaan en Dore Piluut de garde doet heur naar huis. In de zandbaan tusschen de bosschen zijn ze weer alleen. Broos en Kalle Lies komen een endeke achteraan en zingen zoo hard als ze kunnen tegen mekander op.

Aan 't schee van den weg weten ze in den donker niet

[p. 45]

meer wie Nelleke en wie Kobeke is. Melle Komfoor tast eens in de doeken, ze geeft heur pakske aan Belle Moeike en zegt:

- ‘Dát es Kobeke.’

En 't was weer een abuus. 't Was Nelleke's vingerke dat ze gewaar geworden was. Maar Melle Komfoor was ook wat locht in heuren kop van al die drupkens.

Ze gaan ieder hunnen kant op, Belle Moeike met Broos en Kalle Lies met Melle Komfoor. Ze hooren Pardoes in de verte bassen. De maan staat juist boven de bosschen en 't is licht.

Want 't zijn nog altijd de Sint-Jansnachten....

ernest claes

(Wordt vervolgd)