[p. 22]

Verzen

De wederkeer

 
De groote rust en de bezinning zinken
 
in mij als regens in een dooden tuin;
 
na dezen waanzin en dit zelfverminken
 
keer ik terug. Nog ligt mijn droom in puin,
 
 
 
maar buiten, waar men bruggen bouwt, wijdbogend,
 
en waar de stroom versnelt tot vurig licht,
 
wordt ik van nieuwe liefde en trots almogend -
 
en ik vergeet en windel opgericht.
 
 
 
Nu eindelijk valt het masker van de dagen,
 
en de verbijstrende eenzaamheid vergaat. -
 
 
 
Zij kwam van ver; de blindelingsche vlagen
 
van wanhoop stierven aan myn hart, verzaad. -
 
 
 
Een vrouw, wier handen in de mijne lagen,
 
riep met één lach den dood uit mijn gelaat. -
[p. 23]

Gebeden

I.
 
Honderd gebaren, wankel van weifeling,
 
honderd oogen, troebel van twijfeling,
 
honderd voeten, rustloos van schuifeling,
 
en dan de glazen stilte van den dood. -
 
 
 
Waaien wij doelloos door de tijden ruim,
 
van nood naar nood, om nooit-begaan verzuim?
 
Wie waren wij, toen uit het bare schuim
 
der eerste zee de broze schelpen stolden?
 
 
 
Zijn wij het leven, of zijn schuduw maar?
 
Zijn wij gedachte, of haar doodsch gebaar?
 
O, God, wij zoeken driftig Uw gevaar
 
en breken stuk, voor wij 't gevonden hebben.
II.
 
Iedere nacht: Uw hand verdooft de zon,
 
die 't venster brak in teedere paneelen.
 
Iedere nacht: de beurtzang van de veêlen
 
sterft aan de stratenhorizon.
 
 
 
Dan zijn wij saam. Wij vechten saam. Ik wil
 
U kennen. Waarom houdt gij U verholen?
 
'k Ben naakt voor U. Uw schaamte is nòg verscholen,
 
en de glans van Uw lijf blijft duisterkil.
 
 
 
Ik wil U kennen, God. Wij vechten saam.
 
Mijn schreeuw breekt dan Uw lippen. 'k Voel Uw mond.
 
Uw adem schroeit op mijn gelaat zijn wond.
 
Ik stamel dronken Uw gehate naam.
 
 
 
En elke morgen sleep ik mij gebroken
 
uit het ravijn der nacht. - Maar iedre nacht,
 
wanneer Uw hand de sterren heeft ontstoken,
 
lig ik weer sterk. En wacht.
 
 
 
theun de vries