[p. 294]

Het probleem Oostenrijk

Het oude gezegde dat Oostenrijk, voor het geval het niet bestond, uitgevonden zou moeten worden, heeft voor het huidige tijdsbestek wel een uiterst actueele beteekenis gekregen. Allerwege wordt het verlangen levendig, dat Oostenrijk, momenteel slechts bestaande als een machtelooze rompstaat van het voormalige Keizerrijk, in het belang van het Europeesche evenwicht op de een of andere wijze weder tot een machtfactor uitgroeie. Intusschen is de openbare meening van de verschillende staten op dit oogenblik, nu het land nog in een overgangstoestand verkeert, zeer verward. Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië, unaniem in hun beduchtheid voor een aansluiting aan Duitschland, zijn over de toekomst van het land verre van eenstemmig gezind. - In de landen der Kleine Entente bestaat zoowel vrees voor een aansluiting bij Duitschland als voor een herstel van de Monarchie der Habsburgers. - In Hongarije kent men slechts zorg, de goede verhouding met Duitschland niet te vertroebelen. - Bij de nationaal-socialisten aan beide zijden der grens heerscht slechts fanatisme, en schroom bij een groot deel der oudere Duitsche intellectueelen. In Oostenrijk zelf heerscht verwarring bij een groot deel der bevolking, verwarring die zich gereedelijk laat verklaren. Sedert 1918 heeft het Oostenrijksche volk voortdurend geleefd in de verwachting van de aansluiting aan Duitschland; alle politieke partijen, van de Christen-socialen tot de sociaal-democraten toe, hadden hunne eigen motieven gehad om de gedachte van deze aansluiting bij hunne leden levendig te houden, en Italië en Frankrijk waren altijd als de vijanden van het land voorgesteld. Thans echter wordt de aansluiting van hooger hand met alle middelen bestreden, terwijl Italië en Frankrijk tot de vrienden van het land worden geproclameerd. Geen wonder dat de doorsnee-burger thans

[p. 295]

zijn evenwicht verloren heeft, en niet weet, bij welke richting zich aan te sluiten. Temidden van deze verschillende stroomingen hebben de leidende Oostenrijksche staatslieden een zeer gecompliceerde taak.

De crisis in Oostenrijk's positie is slechts een acuut worden van de chronische zwakte, waarin die Staat sedert het verdrag van St. Germain verkeert. In hun streven, het nationaliteitsbeginsel te gebruiken tot vernietiging van de Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie, hebben de Staten der Entente slechts een rompstaat-Oostenrijk in het leven gelaten zonder blijvende bestaansmogelijkheden, zonder staatsideaal, zonder traditie, en die onbeschermd lag tegenover den invloed van vreemde, zij het marxistische, zij het Fransche of Duitsche ideologieën. Terwijl de vredesverdragen de meest uitgebreide waarborgen trachtten te scheppen voor de politieke en economische onafhankelijkheid van Polen, Tsjecho-Slowakije, Roemenië en Yougo-Slavië, verwaarloosden deze verdragen de bestaansvoorwaarden van Oostenrijk (en Hongarije) geheel en al. In rechtsche Fransche kringen wordt het thans betreurd, dat men in 1919 den Staat, die eens wederom het politieke evenwicht van Europa zou kunnen garandeeren: Oostenrijk-Hongarije, volledig uiteen heeft doen vallen, terwijl men den Staat, die eens wederom de gedachte van een Groot-Duitsch Rijk zou opnemen: Duitschland, behoudens enkele irtiteerende grenswijzigingen, intact heeft gelaten. Hoewel in hunne redevoeringen het zelfbestemmingsrecht der naties proclameerend, verboden de staatslieden der Entente in art. 80 van het verdrag van Versailles en art. 88 van het verdrag van St. Germain practisch de aansluiting van Oostenrijk bij Duitschland. Deze verdragen verrichtten ten opzichte van Oostenrijk slechts negatief werk: de aansluiting van den rompstaat bij zijn (toenmaals) aangewezen beschermer Duitschland verhinderen.

Doch niet alleen op politiek, ook op economisch gebied was de Oostenrijksche Staat niet levenskrachtig. Sedert deze Staat geschapen werd, werden voortdurend plannen tot aansluiting van het land aan vreemde douane-systemen ontworpen; werden steeds nieuwe pogingen tot saneering der staatsfinantiën ondernomen en ten deele ook uitgevoerd. Echter was juist

[p. 296]

die zwakke positie van het land er de oorzaak van, dat, gezien de rivaliteit der Groote Mogendheden, een afdoende oplossing niet werd gevonden.

Was het wonder, dat het Oostenrijksche volk het principe van het zelfbestemmingsrecht der volken, door de Entente over de wereld verbreid, zelf overnam en voor zich zelf wilde toepassen? Dat het de aansluiting bij het Duitsche Rijk slechts als een kwestie van tijd aanzag? Dat de nationaal-socialisten de positie van het land met kans op succes konden voorstellen als een strijd tusschen het Duitsche bloed en het Fransche goud?

Reeds in 1918 had de revolutionnaire sociaal-democratische Regeering van Renner en Deutsch te Weenen de aansluiting van ‘Duitsch-Oostenrijk’ bij het ‘groote Duitsche socialistische vaderland’ geproclameerd, hetgeen door de Entente met een streng verbod werd beantwoord. Er zijn Oostenrijkers die meenen, dat zonder deze revolutionnaire geste hun Staat niet zoo zwaar in het verdrag van St. Germain zou zijn getroffen. Dit schijnt echter op zijn minst genomen twijfelachtig, daar de Entente reeds bij den wapenstilstand tot de verbrokkeling van Oostenrijk besloten had.

In de jaren van Oostenrijk's grootste crisis, 1922 en 1923, hebben de landbouwers op verschillende plaatsen aan de Duitsche grens spontaan de grenspalen uit den grond genomen en aldus getracht op de aansluiting vooruit te loopen.

Wel teekende de Regeering in tijden van den grootsten nood, terwille van het verkrijgen der Volkenbondsleening, den 4den October 1922 het nader te noemen protocol, waarin de aansluiting bij Duitschland nogmaals werd afgezworen, doch dit was toenmaals in strijd met het volksbewustzijn.

 

Er is in voornoemde jaren, vooral van paedagogische zijde, getracht een nieuw Oostenrijksch staatsideaal bij het volk ingang te doen vinden. Er werd dan een vergelijking getrokken met den staatsvorm van het Zwitsersche Eedgenootschap, waarmede de nieuwe Oostenrijksche Staat inderdaad eenige punten van aanraking scheen te vertoonen: sterke decentralisatie van wetgeving en administratie in de kantons (resp. landen), en democratische staatsinstellingen.

[p. 297]

Doch dit nieuwe staatsideaal vermocht de gemoederen niet blijvend te boeien. Tengevolge van het feit, dat de Zwitsersche staatsvorm zich in den loop der eeuwen geheel natuurlijk had ontwikkeld, terwijl de Oostenrijksche plotseling en kunstmatig door buitenlandsche invloeden was ontstaan, beantwoordde de Oostenrijksche democratie geenszins aan de aspiraties, speciaal van de landbevolking aldaar, die eeuwenlang onder een landsvaderlijken staatsvorm had geleefd. Voor de intellectueele bevolking was het verder een slechte troost dat een land, dat steeds actief aan de wereldpolitiek had deelgenomen, plotseling tot den rang van een provinciale democratie was teruggebracht. De vergelijking met Zwitserland kon ook te minder worden gehandhaafd, als dit laatste land sedert eeuwen een politiek van neutraliteit had kunnen voeren, terwijl op Oostenrijk van noord, zuid, oost en west pressie werd uitgeoefend, om zich bij vreemde, niet-Oostenrijksche combinaties aan te sluiten. Deze voortdurende pressie bewees den bewoners, dat hun positie, in het Donaubekken, natuurlijkerwijze een andere was dan die van Zwitserland in het centrum der Alpen.

Bij alle crisis en twijfel is Oostenrijk in dien tijd toch een staatsman rijk geweest, die in die zeer moeilijke omstandigheden met vaardigheid de eenig mogelijke politiek beoefende, die toenmaals mogelijk was: aan Oostenrijk geen enkelen weg in de toekomst af te snijden. Deze staatsman was Mgr. Seipel. Dat zijn persoonlijke voorkeur is gegaan naar het herstel der Habsburgers, wordt door velen vermoed. Uitgesproken heeft hij zich in dit opzicht niet, daar hij hiertoe in de welhaast permanent-voorloopige positie waarin Oostenrijk verkeerde, blijkbaar geen vrijheid kon vinden. Toch is van hem het woord, dat langen tijd de richtsnoer van Oostenrijk's buitenlandsche politiek is geweest en in normale omstandigheden waarschijnlijk ook gebleven zou zijn: ‘Elke politieke combinatie mèt Duitschland, geene politieke combinatie zònder Duitschland’.

Hoezeer intusschen de Regeering gestadig de aansluiting met Duitschland in het oog bleef houden, blijkt uit het bekende protocol over het sluiten van een handelsverdrag, den 19den Maart 1931 tusschen Curtius en Schober tot stand gekomen,

[p. 298]

welk protocol een soort tolunie tusschen Duitschland en Oostenrijk voorbereidde. Het is nog van algemeene bekendheid, dat het Permanente Hof van Internationale Justitie in zijn ‘avis consultatif’ van 5 September 1931 dit protocol in strijd verklaarde met het reeds boven aangeduide protocol van 4 October 1922, waarin de Oostenrijksche Regeering zich verbond, ‘dans les termes de l'article 88 du Traité de Saint Germain, à ne pas aliéner son indépendance; il s'abstiendra de toute négociation et de tout engagement économique ou financier, qui serait de nature à compromettre directement ou indirectement cette indépendance’. Dit ‘avis’ werd gegeven met acht tegen zeven stemmen.

Van nationaal-socialistische zijde wordt beweerd, dat de Oostenrijksche Regeering er toe gebracht is zich bij dit ‘avis’ neer te leggen, tengevolge van een pressie van de Banque de France op de Bank of England, welke laatste gedwongen zou zijn geweest een deel van zijn leeningen in Oostenrijk op te zeggen.

De sympathie voor de aansluiting duurde tot in 1932, toen de Oostenrijksche Regeering nog officieel aan een Groot-Duitsche demonstratie deelnam.

 

* * *

 

Dit korte overzicht van de Oostenrijksche gezindheid zou niet volledig zijn, indien het niet werd aangevuld met een schets van de innerlijke zwakheid van het Oostenrijksche volk.

In den staat van 1919 kwamen de politieke partijen, die tot op dien tijd een ondergeschikte rol hadden gespeeld (Groot-Duitschers, Christen-socialen, sociaal-democraten) tot volle ontwikkeling en macht. In een land als Oostenrijk, dat tot op dien tijd door een autoritaire Regeering bestuurd en door een goed georganiseerd ambtenarencorps geadministreerd was, en waar de politieke partijen steeds een tweede rol hadden gespeeld, moest het partijensysteem voor de eenheid van het volk een noodlottige uitwerking hebben. Wat in landen met een meer ervaren parlement vaak nog vermeden kan worden, gebeurde hier: de partijleiders achtten de belangen van de partij hooger dan het landsbelang. Deze zelfontbinding werd nog in de hand gewerkt door de vèrgaande wetgevende en

[p. 299]

administratieve decentralisatie van den Staat: aan elk der ‘landen’, waarvan de stad Weenen er één vormde, was een zeer groote mate van onafhankelijkheid toegekend, tegenover welke de zwakke centrale Regeering slechts met geringe bevoegdheden was uitgerust. De Grondwetsherziening van 1930 kon dit euvel slechts onvolledig keeren. De onafhankelijke positie nu van het ‘land’ Weenen werd door de aldaar almachtige sociaal-democratische partij gebruikt om de Weensche bevolking onder een volledig socialistisch régime te brengen. Niet alleen waren de openbare bedrijven en de bouwpolitiek op roode grondslagen gebaseerd, ook het schoolonderricht, de ‘Volksaufklärung’, de couranten, de gezelligheids-, sport- en spelvereenigingen, de jeugdbeweging, kortom het geheele maatschappelijk leven werd in volstrekt sociaal-democratischen geest geleid. Door deze z.g. austromarxisten, zelf op den linkervleugel van de sociaal-democratie staande en met een daadwerkelijke sympathie voor Soviet-Rusland bezield, vormde Weenen een waren rooden staat in het roomsch-katholieke Oostenrijk. Nergens, behalve in Soviet-Rusland, stond een bevolking zoo massaal en zoodanig op alle levensgebieden onder invloed van de roode partij-ideologie als in het na-oorlogsche Weenen. Een sterk bewapende ‘Schutzbund’ diende er voor, het gezag op straat af te dwingen en werd geoefend als leger voor den verwachten klassenstrijd. Alle middelen van massa-beïnvloeding, als pers, affiche, radio, economische en sociale boycott, grove laster tegenover andersdenkenden en afvalligen, werden aangewend tot behoud en uitbreiding van de roode macht. De sociaaldemocratische partij en de administratie van de stad Weenen waren beide tot reusachtige apparaten van massa-beheersching uitgegroeid. De partij-machine, over duizenden posities vervoegende, deelde zijn gaven over de getrouwe volgelingen uit, en onthield ze aan de aanhangers van andere partijen, terwijl de roode leiders, met Otto Bauer aan de spits, een spel speelden van jongleeren tusschen parlementaire democratie en dictatuur van het proletariaat, waardoor zij de voordeelen van beide systemen trachtten deelachtig te worden.

De gemoedelijke landbevolking zag deze ontwikkeling langen tijd met betrekkelijke lankmoedigheid aan, totdat er

[p. 300]

een gebeurtenis plaats vond, die als de oorzaak van het keerpunt in de jongste Oostenrijksche geschiedenis beschouwd kan worden: de bestorming en het inbrandsteken op 15 Juni 1927 van het Weensche Paleis van Justitie door de ‘woedende’ ‘Weensche’ bevolking, wegens de vrijspraak van enkele Heimwehrmannen, die op grond van een vechtpartij met doodelijken afloop met leden van den sociaal-democratischen ‘Schutzbund’ terecht hadden gestaan. Deze brandstichting, die trouwens de eerste van een serie nieuwe misdaden van het Bolchewisme in Europa vormde, was voor de vaderlandsche bevolking in Oostenrijk het signaal, dat zijzelf aan de Bolchewistische benden zou zijn overgeleverd, indien zij niet tijdig maatregelen tot opbouw van een eigen politieke en sociale organisatie zou nemen. De politieke partij der (katholieke) Christen-Socialen, die het land regeerde, was hiertoe alleen niet voldoende. Binnen korten tijd vormden de reeds boven genoemde ‘Heimwehren’ onder Vorst Starhemberg een sterke macht. Deze organisatie was reeds jaren tevoren in stilte voorbereid. Intusschen bleef tot in 1932 het machtsevenwicht tusschen Heimwehr en Schutzbund in stand. De tegenstellingen spitsten zich meer en meer toe; de staatsmacht dreigde tusschen de steeds grooter wordende partijmachten te zullen worden weggeschoven. De gemoedelijke, ruim denkende en -levende Oostenrijker van voor den oorlog was tot een verbitterde fanaticus geworden. Reeds meermalen was Weenen gealarmeerd door het bericht van een beslissende opmarsch van één der beide groepen, doch nog steeds wist het staatsgezag de situatie tenminste uiterlijk meester te blijven.

Sedert den zomer van 1932 drong zich daarnaast met kracht de nationaal-socialistische beweging naar voren, die reeds tevoren onder bepaalde volksgroepen als de studenten, en in bepaalde landstreken als Stiermarken, op een bijzonderen invloed had kunnen bogen. Reeds had na 1918 de parlementaire partij der Groot-Duitschers, voortzetting van de oude liberale partij, zeer in het bijzonder op aansluiting bij Duitschland aangedrongen, doch zij werd sedert 1932 door de volksbeweging van het nationaal-socialisme in de schaduw gesteld. Oostenrijk werd ingedeeld als één der gouwen van de N.S.D.A.P. Met onbekrompen geldmiddelen werden couranten op-

[p. 301]

gekocht of gesticht, politieke leiders gehonoreerd, bataljons bruinhemden georganiseerd; volgens de methode, door de partij in Duitschland toegepast, werden talrijke beloften gedaan aan alle groepen der bevolking, voor het geval deze zich slechts bij de partij wilden aansluiten. De gemiddelde Oostenrijker zag op een bepaald moment in de aansluiting bij de N.S.D.A.P. en Duitschland het eenige middel om van de binnen- en buitenlandsche crisis bevrijd te worden. Hier kwam nog bij, dat het Christelijk-sociale kabinet Dollfuss, dat in het voorjaar van 1932 aan het bewind was gekomen, sedert het begin van 1933 door een volstrekte déconfiture van het parlementaire stelsel genoodzaakt was zonder parlement te regeeren. Alles scheen te wijzen op een autoritaire bevrijding uit de impasse, en wel in nationaal-socialistischen zin.

Totdat zich plotseling bij de leidende personen in Oostenrijk, sedert Hitler in Duitschland de regeering had aanvaard (31 Januari 1933), een reactie tegen het nationaal-socialisme afteekende, reactie waarin geleidelijk steeds grootere groepen der bevolking werden betrokken en die tot de impasse in de verhouding met Duitschland heeft geleid, die de wereld thans in verbazing brengt.

Het zal het hoofddoel van deze studie zijn, de diepere oorzaken van dien ommekeer te analyseeren.

 

* * *

 

In het voorafgaande hebben wij er op trachten te wijzen, dat het na-oorlogsche Oostenrijk, behalve dan de Christensocialen, verdeeld was in drie bewegingen, die in den grond der zaak niet-nationaal waren: de Westeuropeesch-democratische, de marxistisch-socialistische, en de Duitsch-‘völkische’. Dit was mogelijk geworden door den afloop van den wereldoorlog, waardoor het Oostenrijksche volk zijn traditioneele staatsideaal: de Habsburgsche Monarchie, had verloochend. Het volk stelde het régime der Habsburgers aansprakelijk voor den wereldoorlog en de nederlaag; het zocht naar een ander régime, dat het voor dergelijke cataclysmen zou kunnen behoeden. Het meende een waarborg daartegen gevonden te hebben in den internen staatsvorm, terwijl Oostenrijk's positie in werkelijkheid steeds overwegend af-

[p. 302]

hankelijk is geweest van de internationale relaties van het land.

Deze positie is altijd uniek in Europa geweest. De objectieve samenhang der Donauvolken, in Grillparzer's ‘König Ottokars Glück und Ende’ als een historische noodzakelijkheid voorgesteld, is, ondanks subjectieven tegenzin, in de geschiedenis constant en effectief gebleven. Deze blijkt tot in den laatsten tijd, onder meer uit de bescherming der nationale minderheden, die in de vredesverdragen speciaal voor wat de vroegere Staten der Donaumonarchie betreft is gegarandeerd. Deze samenhang blijkt evenzeer uit de voortdurend nieuw gevormde ontwerpen tot het vormen van een economisch Donaubloc.

Sedert eeuwen vormt dit zuid-oostelijke Duitsche bergvolk, schutsmuur tegen de Turksche overheersching, de verbindingsschakel tusschen de verschillende slavische, magyarische en romaansche volken, die het Donaubekken bewonen of met dat bekken in directe verbinding staan. Geografisch, politiek en economisch op samenwerking aangewezen, in het midden van Europa gelegen als zij zijn, vonden deze volken reeds spoedig in het Huis Habsburg een natuurlijken beschermer. Het is geen toeval, dat de universeel-Europeesche gedachte, die zich na den dood der Hohenstaufen practisch uit het ‘Heilige Römische Reich Deutscher Nation’ teruggetrokken had, een nieuwe incorporatie vond juist in de Habsburgsche macht. Hoezeer territoriaal beperkt, vertegenwoordigende deze Oostenrijksche macht de eenige supra-nationale, de eenige ware ‘Keizergedachte’ der latere tijden in Europa. De Oostenrijksche geschiedenis van het jaar der vorming der eigenlijk nationale Monarchie: 1802, tot 1918, kan nu gezien worden als de strijd van de laatst overgebleven universeel-Europeesche macht met het algemeen veldwinnend nationalisme, waarbij dan de ondergang van 1918 de algeheele overwinning van het nationalisme beteekent, waarbij ook - en dit is symbolisch - voor het overgebleven Oostenrijksche kernland geen eigen staatsgedachte meer aanwezig was. Reeds in den loop der negentiende eeuw moest de universeel-Oostenrijksche traditie zich eenigszins aan de nationale gedachte aanpassen, en wel in 1867 bij den ‘Ausgleich’ met Hongarije,

[p. 303]

die een modus vivendi tusschen de Hongaarsche nationale aspiraties en de oude traditie vormde. Intusschen schreed het nationalisme, met name dat der Slavische volken, voort. In dit verband kan Oostenrijk's wil om in 1914 den oorlog te ontketenen, worden gezien als een laatste poging van de universeele macht om de nationale stroomingen op zijn territoir meester te worden.

Hiermede is geen oordeel uitgesproken over de universeele macht als zoodanig. De oorlogzuchtigheid van Oostenrijk in 1914 en vroegere jaren vertoont juist dit paradoxale element, dat een traditioneel vredelievende Staat (bella gerant alii, tu felix Austria nube; wij hopen op de beteekenis van deze spreuk later terug te komen) plotseling een wereldoorlog ontketende. Dit bijzondere feit kan o.i. aldus verklaard worden, naast het bovendrijven der nationale stroomingen, uit het feit, dat de vorm, waarin de universeele gedachte zich geïncorporeerd had, niet meer aan de moderne behoeften voldeed. De enkele scheppende geesten die het oude Oostenrijk omstreeks 1914 bezat, en die trachtten de beiangen der nationaliteiten in het kader der Monarchie tot hun recht te doen komen, verloren hun laatste werkingsmogelijkheid door den moord op Aartshertog-troonopvolger Frans Ferdinand († 28 Juni 1914). De laatste mogelijkheid tot verjonging van het oude gecentraliseerde bureaucratische apparaat was vervlogen; de overblijvende machthebbers waren met blindheid geslagen. In dit verband was de ondergang van het oude Oostenrijk-Hongarije in 1918 waarschijnlijk een noodzakelijke voorwaarde tot een nieuw leven.

Immers, zooals de jonge Weensche schrijver Schreyvogel verklaart in zijn meditaties over het probleem-Oostenrijk948 meditaties die slechts door de tragiek van de Donau-Monarchie kunnen zijn ingegeven: ‘de Oostenrijksche gedachte is onsterfelijk’. Niet aldus, dat die gedachte eeuwig zou bloeien en vruchten zou voortbrengen. Maar in dien zin, dat zij, gelijk het zaad in den akker, altijd blijft leven en op een bepaald oogenblik wederom ontkiemt. Wehicht beleeft deze gedachte thans in duizenden harten weder haar opstanding. Het is

[p. 304]

wederom deze gedachte, die door den schrijver Hermann Bahr wordt gesymboliseerd door den barokstijl van zijn land, stijl van strijd en zelfstandigheid der onderdeelen eerst, maar tenslotte een stijl van overkoepeling dezer tegenstellingen in een machtige synthese949. De Oostenrijksche gedachte blijkt dus te zijn een constructief-Europeesche gedachte, van verzoening der tegenstellingen, van samenvoeging van krachten, kortom een eigen brandpunt van werkelijk Europeesch leven.

Speciaal door zijn karakter was het Oostenrijksche volk geroepen zulk een bemiddelende rol in Centraal-Europa te spelen. Gaat de geest van Pruisen speciaal uit tot het gedisciplineerde dienen van den Staat, dan is de geest van Oostenrijk gericht op het behoud van de familie en mèt de familie van het groote verband van families dat aldaar Keizerrijk werd genoemd; is de Pruisische geest er eene van hardheid, trouw en plicht, bestemd tot het dienen van de Macht, dan is de Oostenrijksche geest er eene van levenskunst, bedacht op samensmelting der families door het huwelijk (bella gerant alii, tu felix Austria nube!); Pruisen is doordrongen van een star Luthersch staatsconservatisme, Oostenrijk van een tactvol Katholiek familieconservatisme; in Pruisen overheerscht de geest van den man en van de mannenbonden, in Oostenrijk overheerscht die van de vrouw en van de familieraden.

Deze Oostenrijksche geest, die natuurlijk wel eens kon ontaarden hetzij in speelschheid, hetzij in kleine behoudzucht, zooals de Pruisische geest wel eens in weinig ontziende agressiviteit verliep, vond met name in Pruisen weinig waardeering, waar de ‘slappe’ Oostenrijker altijd een mikpunt van critiek was. De wereldoorlog en de naoorlogsjaren hebben echter ten overvloede aangetoond, hoezeer de Oostenrijksche slapheid een fabel is. De Oostenrijker is misschien niet in de eerste plaats vindingrijk bij het oplossen van moeilijkheden, hij is echter uiterst volhardend in het doorstaan daarvan.

Wanneer men dit alles overweegt, wil het schijnen hoe onvolledig en onjuist de oude tegenstelling is, die voor het Duitsche geestesleven tusschen ‘Potsdam’ en ‘Weimar’ gemaakt wordt. Onvolledig, omdat ‘Potsdam’ de permanente

[p. 305]

grondslagen van een Staat wil leggen, terwijl ‘Weimar’ in een speciaal tijdvak een bloeiperiode der cultuur bij enkele uitzonderlijk begaafde menschen beteekent. Onjuist, omdat zij twee ongelijkwaardige idealen met elkander vergelijkt: een staats- en een cultuurideaal. Er zijn honderden geweest, met Wilhelm von Humboldt aan de spits, die beide idealen in hun persoon hebben trachten te vereenigen. Wanneer de Duitsche Republiek van 1918-1919 zich op ‘Weimar’ beroept, dan is dat laatste begrip aldaar gerationaliseerd.

De vitale tegenstelling in het Duitsche geestesleven schijnt ons te zijn die tusschen ‘Pruisen’ en ‘Oostenrijk’. In deze tegenstelling worden twee sociale idealen met elkander geconfronteerd, die ieder een eigen, blijvende structuur vertoonen. Wil men in ‘Pruisen’ worden opgenomen, dan dient men zich aan diens geest volledig te onderwerpen; door den geest van Oostenrijk kan men zich laten leiden, zonder zijn eigen aard op te geven.

Het is merkwaardig dat de boven geschetste tegenstelling tusschen Pruisen en Oostenrijk haar bevestiging vindt tot in de nationaal-socialistische rassenbiologie. Een zoo onverdacht nationaal-socialistisch bioloog en socioloog als Prof. Dr. H.F.R. Günther schrijft in zijn: ‘Rassenkunde des deutschen Volkes’, dat bij de volken van het Donaubekken sporen van matriarchaat te constateeren zijn, terwijl het leven van de noordelijke volken geheel patriarchaal zou zijn opgebouwd.

 

* * *

 

Het was in de jaren 1918 en volgende begrijpelijk, dat het Oostenrijksche volk, dat immers zijn Habsburgers had verworpen, tevens zijn bijzondere missie uit het oog had verloren. Het is echter even begrijpelijk, dat de herinnering aan die missie weder naar voren komt in de mate, als zij door ‘Pruisen’ wordt miskend.

In 1932 was het Oostenrijksche volk nog overwegend in de hem vreemde antithese: Westersche democratie-Duitsch bloed bevangen. Het gevoel van solidariteit met Duitschland in de verbittering over de vredesverdragen eenerzijds, de verwerping van het ‘Ancien Régime’ der Habsburgers anderzijds, werkten nog voldoende sterk na, om te verhinderen dat het

[p. 306]

eigen karakter tot bewustzijn kwam. In kringen, waar dit bewustzijn toch steeds had geleefd, ging het echter tevens gepaard met een gevoel van machteloosheid, om het in den huidigen rompstaat tot werkelijkheid te kunnen brengen.

Intusschen werd de ‘Angleichung’ op wetgevend en moreelpolitiek gebied tusschen Duitschland en Oostenrijk met kracht voortgezet, in afwachting van een latere aansluiting. Wanneer de N.S.D.A.P. en onder haar invloed de Duitsche Staat deze evolutie niet hadden geforceerd, zou de vrucht Oostenrijk hen waarschijnlijk vroeg of laat rijp in den schoot zijn gevallen.

Als reden voor dit forceeren wordt wel genoemd de volstrekte zekerheid die de Duitsche nationaal-socialistische leiders hadden omtrent het spoedige instorten van den Oostenrijkschen, ‘separatistischen’ Staat, dien zij slechts beschouwden als een façade, waarachter het volk met verlangen naar ‘den Tag von Freiheit und von Brot’ uitzag. Een belangrijker reden schijnt intusschen te zijn de noodzakelijkheid voor de N.S.D.A.P. om bij haar volstrekte buitenlandsche isolatie en nadat de verwachting aan overweldigende successen bij de leden waren opgewekt, tenminste op één buitenlandsch succes te kunnen wijzen. - Ten slotte zou de absorptie van Oostenrijk de blijvende beteekenis hebben, een beslissende stap te vormen op den weg naar een onder Duitsche hegemonie staand ‘Mitteleuropa’.

Juist om deze redenen is het probleem-Oostenrijk voor de overige landen van Europa de eerste toetssteen die zal beslissen over de vraag, of het nationaal-socialistische Duitschland ook buiten zijn grenzen succes heeft met zijn werkwijze en ideologie, dan wel of het buitenland in staat is zich daartegen te weer te stellen.

De werkwijze van de N.S.D.A.P. vertoont een sterke verwantschap met die van de Communistische Partij. Beide trachten in het buitenland revolutie te ontketenen, en zoeken daartoe steun in buitenlandsche volksgroepen. Het nationaal-socialistische Duitschland doet daarbij een beroep op het ‘Deutschtum’ van die buitenlandsche volksgroepen, het communistische Rusland op hun proletarisch sentiment. Aan de Oostenrijkers is deze analogie natuurlijk niet ontgaan. Was reeds hun onwil groot om als oud cultuurvolk door een onrijpe

[p. 307]

beweging onvrijwillig te worden geannexeerd, deze onwil verkeerde in tegenzin toen zij bedachten, op welke geringschattende wijze het communistische Rusland gewend is zijn getrouwen in den vreemde te behandelen en op het beslissende moment aan hun lot over te laten. Reeds spoedig bleek de analogie met het Duitsche nationaal-socialisme ook in dit opzicht te bestaan, zoodat men in Oostenrijk begreep, wat het lot van het land zou zijn als wingewest van het nationaal-socialistische Duitschland.

Bij monde van verschillende leidende personen heeft het nationaal-socialisme reeds uitdrukkelijk erkend, dat zijn methode bij verzet tegen zijn aspiraties zou zijn het ‘Acheronta movere’ (het opwekken der volkshartstochten, zoo niet het mobiliseeren der onderwereld). Het Oostenrijksche volk zag zeer goed in, dat het, voor het geval Oostenrijk zich door Duitschland zou laten annexeeren, door dezelfde onderwereld zou worden geregeerd, die men eerst tegen dat volk had opgezet.

Dat het woord van het ‘Acheronta movere’ niet slechts een looze bedreiging vormt, maar werkelijkheid is, blijkt uit de van nationaal-socialistische zijde toegepaste politiek. De eerste voorvallen van terroristische moord-actie vonden in Oostenrijk plaats enkele weinige dagen nadat Kanselier Dollfuss uit Rome was teruggekeerd met de verzekering van Mussolini, dat deze voor de onafhankelijkheid van Oostenrijk's grondgebied instond. Sedert men op 6 Juni 1933 definitief wist, dat de bestaande Machten een annexatie van Oostenrijk bij Duitschland niet zouden toestaan, hadden op 11 Juni de eerste moordaanslagen, en wel op Dr. Steidle en Dr. Rintelen, plaats.

Wij willen hier de verschillende episoden van den Duitsch-Oostenrijkschen strijd, episoden die nog versch in het geheugen liggen, met stilzwijgen voorbijgaan. Bij dezen strijd gaat de Oostenrijker, als tevoren, van de overtuiging uit, dat het overgebleven romp-Oostenrijk een onhoudbare creatie is, zoowel binnen- als buitenlands. In zijn streven naar verandering echter tracht hij de nationaal-socialisten met hun eigen wapens te bestrijden. Vandaar het zoeken naar een fascistischen staatsvorm, die door Kanselier Dollfuss in zijn rede van 11 September werd aangekondigd. Door het aannemen van den fascis-

[p. 308]

tischen staatsvorm tracht Dollfuss de arbeiders aan zich te verbinden, Italië te verplichten en Duitschland voorbij te streven. Vandaar ook een wederopleving van de Habsburgsche gedachte, die echter voorloopig nog niét wordt aangekondigd. Met het Huis Habsburg wil men het volk wijzen op een traditioneel Duitsch vorstenhuis, waaraan de belangen van het katholieke Oostenrijksche volk zeker niet minder goed zouden zijn toevertrouwd dan aan het avontuurlijke nationaal-socialisme.

Nu bezat de oude Oostenrijksche staatsvorm eenige analogieën met den fascistischen staatsvorm, analogieën die dezen laatste voor het Oostenrijksche volk zeer vertrouwd moeten maken. Beide zijn gebaseerd op organische groepen (in het oude Oostenrijk de landen, in Italië de syndicaten en corporaties); de autoriteit is bij beide niet op den volkswil, maar op zichzelf gefundeerd. Fascistische staatsvorm en restauratie van Habsburg kunnen dus principieel zeer goed samengaan.

Mocht Oostenrijk op den duur inderdaad voor Habsburg kiezen, dan zou de eventualiteit zijn ingetreden, die Mgr. Seipel nog als onmogelijk had beschouwd: een politieke combinatie zonder Duitschland. Immers het herstel van Habsburg in Oostenrijk zou het voorspel moeten zijn van of samen moeten vallen met dat herstel in Hongarije. Op deze wijze zou de Hongaarsche politiek, thans in sterke afhankelijkheid van Duitschland, blijvend aan Oostenrijk gebonden worden.

Men zoekt den steun van de dynastie echter niet in de eerste plaats wegens de sterke aantrekkingskracht die van de dubbele Kroon op de omliggende volken uit moet gaan. Men zoekt de dynastie allereerst ter versteviging der bedreigde nationale positie, waarbij dan ook de overweging een groote rol speelt, dat slechts Habsburg aan het opdringende nationaal-socialisme een mythe vermag tegenover te stellen, waarmede de mythe van het Duitsche ‘Volkstum’ adaequaat kan worden bestreden. Een groote practische moeilijkheid is hierin gelegen, dat men het volk jarenlang heeft voorgehouden, dat Habsburg gelijk staat met de zwarte reactie. Zou het volk thans plotseling kunnen aannemen, dat Habsburg de noodzakelijke voorwaarde is tot vrijheid?

Tenslotte voorziet men in Oostenrijk, dat een herstel der

[p. 309]

nationale dynastie tevens in Duitschland een nieuwen impuls zal geven aan het herstel der Monarchie aldaar. Men voorziet voor dat geval tevens een verzwakking van de ‘deutschvölkische’ mythe, die waarschijnlijk weder door de mythe der Monarchie zou worden vervangen. Had niet een vooraanstaand Duitsch nationalist als Moeller van den Bruck in zijn werk ‘Das dritte Reich’ de opkomst der ‘völkische’ mythe slechts mogelijk verklaard na den ondergang van de mythe der Monarchie? De ‘völkische’ mythe nu beteekent voor Oostenrijk een blijvend gevaar, terwijl een herstel der Duitsche Monarchie zou kunnen beteekenen een terugkeer tot de realiteit van den bestaanden Duitschen Staat.

 

* * *

 

Hierna rest nog de vraag te beantwoorden, inhoeverre de Staten der voormalige Entente en de Kleine Entente hun toestemming tot een herstel der Habsburgers zouden kunnen geven? Reeds bestaat onder alle genoemde Staten eenstemmigheid over de noodzaak om Oostenrijk krachtdadig hulp te brengen in zijn strijd tegen nationaal-socialistische propaganda en penetratie. Ook neemt men aan, dat Groot-Britannië en Italië bereid zouden zijn tot het herstel mede te werken, welk herstel ook in Frankrijk van verschillende zijden, niet het minst bij Paul Boncour, sterke sympathieën geniet. In het algemeen vreest men in Frankrijk van een herstel der Habsburgers echter een herstel der voormalige Triple-Alliantie (Duitschland, Oostenrijk-Hongarije en Italië), die des te meer te duchten zou zijn, wanneer in alle deze Staten een fascistische of philo-fascistische staatsvorm zou zijn opgericht. - De Staten der Kleine Entente vreezen de attractie die op hun volken door de dubbele kroon van Habsburg, in het bijzonder door de Hongaarsche Stephanuskroon, zou worden uitgeoefend.

Deze bezwaren zullen door de buitenlandsche Staten en door het volk van Weenen zelf slechts dàn licht worden bevonden, wanneer men zal meenen, dat tegenover een Duitsch ‘Mitteleuropa’ het eenige alternatief dit zal zijn, dat de Keizerstaat Oostenrijk opnieuw wordt uitgevonden.

J.C. Baak

948Herdenkingsrede van den dood van Mgr. Seipel.
949Tagebuch.