[p. 290]
Verzen
Nixe
Mijn hart is koel, mijn lijf is koud.
Het water is mij meer vertrouwd
Dan al uw groene wegen.
Een streeling en een warme hand
Binden mij toch niet aan dit land.
Ik ga de stroomen tegen.
Ik duik bij dag en drijf bij nacht.
Mijn zingen is een waterklacht:
Geluk alleen verzwegen.
Ik leef naar zee, mijn dood wordt schuim.
Ik zweef dan een met 't waterruim
En daal eens neer als regen.
[p. 291]
Herinnering
Wij hadden al het licht gestremd
Tusschen jouw oogen en de mijne.
Wij hielden al het vuur geklemd
Tusschen jouw handen en de mijne.
Wij stonden op als na een bad
In 't bergmeer, waterdruppels beven.
Een lichte zon houdt ons omvat
Voor even.
[p. 292]
Wij zijn niet sterk.
Wij zoeken de kreten
Van wanhoopvogels te vergeten,
Te dempen in dagelijksch werk.
Ik wil ziende staan
En bij het leednest waken.
En niet mijn leven maken
Als een nacht zonder maan.
[p. 293]
Geluk en hart
Geluk en hart zijn niet te binden.
Het hart wil vangen en behouden.
Geluk is damp en bij vertrouwde
Dingen is het toch niet te vinden.
Geluk is plotseling en snel.
Het hart is taai en wil volharden
Wanneer die tijdelijke wel,
Na eene hooge straal, verstarde.
Het hart blijft zwaar en dorstig achter.
Het zoekt in weer gesloten steenen
Het water eens door zon beschenen.
't Geluk is in een wolk verdwenen.
C. Eggink