[p. 246]

In Napels hongeren zestig leeuwen
Kroniek van den ondergang van een circus

I

In de laatste herfstdagen van het afgeloopen jaar kondigde zich te Napels met den traditioneelen ophef een circus aan. Het was het bekende Duitsche circus Sturm; velen zullen zich den naam en de aan dezen naam verbonden gebeurtenis nog wel herinneren ondanks de vluchtigheid waarmede wij heden ten dage indrukken ontvangen en weer prijsgeven.

Mogen de tam-tam en bekkenslag, die zulk een anachronistisch schouwspel voorafgaan, zich vrijwel onopgemerkt verliezen in het duizendstemmig rumoer eener moderne groote stad - niet aldus in de groote, rumoerige, doch op zichzelf ietwat anachronistische en afzijds van Europa's verkeerswegen gelegen stad Napels, waar de cultuur minder gejaagd voortschrijdt, waarschijnlijk reeds omdat ze zooveel ouder is, en waar een naïeve en licht ontvlamde fantasie zich nog steeds gaarne voedt met illusies, welke wij goedkoop hebben leeren noemen.

Toen dan ook op een van die stralende, in zon en hemelsblauw gedrenkte Octobermorgens, waarmee de oude Vesuviusstad zoo verwend is, alle reclamezuilen, kiosken en vele zijmuren van kerken ineens een aanlokkelijk bont circusplakkaat droegen, waren het niet slechts de schoolgaande kinderen en de in hun lompen van vóór twintig jaren nog steeds hoogmoedig rondslenterende lazzaroni, die er een aandachtig publiek voor vormden - o, neen, ook de volgens goede oude Napolitaansche zede in deftig zwart gestoken heeren, die zich op weg bevonden naar hun handelskantoren en scheepvaartagentschappen in den Corso Umberto, hielden er hun schreden voor in en verhieven zich desnoods zelfs even op de teenen om

[p. 247]

(tusschen de steken van twee carabiniéri heen, die hier hun plicht stonden te verzaken, en onder de platte vischmand van een marktvrouw door, die uit gemakzucht of veiligheidsoverwegingen haar last maar op het hoofd had gehouden) althans een voorloopigen indruk van het gebodene te winnen, zich intusschen reeds voornemend om de beide jongsten met de kindermeid naar de eerste middag-voorstelling te zenden - of misschien ook een gansche loge te huren en er hun signora plus kinderschaar hoogstpersoonlijk heen te geleiden. In de Galleria kon men reeds plaatsen bespreken....

Was het slechts toeval, of meer dan dat: reeds een symbolische aanduiding, toen zich op dienzelfden, zoo heerlijk aangevangen Octoberdag boven de stad en omgeving een ongekend zwaar onweder ontlastte, dat alle versche plakkaten van de muren spoelde en de jonge mare van het in aantocht zijnde circus in een onredelijken overvloed van water, licht en donder trachtte te smoren?

Omstreeks het siësta-uur (de ongewone hitte maakte het werken in de kantoren bijkans ondragelijk en door de loome stilte drong zich het nerveerend gegons van vliegen hinderlijk op) kwam achter de eilanden Capri en Ischia een donker dreigende lucht opzetten, die spoedig de zon verzwolg en den ganschen hemel bedekte, den rook uit den Vesuvius neerdrukkend, zoodat men in de stad den zwavel begon te ruiken. Het door natuurrampen te vaak opgeschrikte volk van Napels bewoog zich verontrust door de in spookachtig licht gehulde straten. Haastig sloot men vensters en blinden, haalde de kris-kras over de straat uitgehangen wasch in, opdat ze zoo meteen niet hoog over de daken zou wegvliegen; straatvensters en marktlui braken overijld hun wrakke tentjes en stalletjes af en trachtten hun waar nog bijtijds op een karretje in veiligheid te brengen.

Laag boven de zee vloeide een lijkkleurig licht uit; als een dam wierp zich de horizon, groenzwart, tegen deze valsche verkondiging op; duistere forteressen werden de verspreid liggende eilanden. In het loodgrauwe zwerk bliksemde het reeds geruimen tijd zonder onderbreking; de donder was echter nog niet waarneembaar; een adembeklemmende stilte verhoogde nog het onheilspellende van dit naderende onweer; als een warme, tastbare substantie hing de stilte over land en

[p. 248]

zee; slechts in de nauwe binnenstad schalde nog het verwarde en ijdele rumoer van stemmen, zweepen, ratelende karrewielen, autoclaxons, hartverscheurend kermende trams-in-de-bocht. En in de haven dreunde de zware sirene van een loggen Engelschen Afrikavaarder, die ondanks dit weer vertrekken wilde; de ontsnapte stoom vluchtte dadelijk omlaag, onder het gewelde dak van de ijzeren loods waarin nog bezweete bootwerkers schuilden en ongeloovig dit vertrek afwachtten.

De eerste paar rukwinden reeds wierpen korte, forsche golven op, die zich met geweld op de basaltbevestiging der langgestrekte via Partenope stortten en hoog opschuimden tegen de loodrechte wanden van het Castel dell'Ovo. Vlak daarop ontketende zich een gierende, loeiende storm, die dadelijk opruimde onder losgeraakte dakpannen en bouwvallige schoorsteenen. Het stof in de straten wervelde omhoog; een paar vastgebonden muilezels, door hun meestervergeten en verraden, balkten klagend, den staart tusschen de pooten getrokken.

Terwijl de storm nu woedend optornde tegen de als rotsen zoo kale en hooge huizen der havenwijk, wrong zich ergens door de balkondeur van een dakverdieping iets levends naar buiten, niet veel meer dan een donkere stip in deze wereld van verlaten steen, van naderbij beschouwd echter een wat schrale jongeman, die haastig de mansarde-deur weer achter zich sloot, zich met beide handen krampachtig vastklemde aan het ijzeren balkonhekje en aldus tegen den storm standhield, met ontbloot hoofd en vliegende zwarte haren, door half toegeknepen oogleden uitblikkend over haven en zee. Deze, door zijn tevoorschijn-treden alleen reeds van een zekeren moed getuigende jongeman heette Rambaldo Fittipaldi; er zal nog vaak sprake van hem zijn. Jurist van beroep, onderscheidde hij zich van de duizende andere Napolitaansche ‘paglietta's’ hoogstens door een nòg rotsvaster vertrouwen in een schitterende toekomst en door een sterk naar het heroïsche neigenden aard, welke zich in het nuchtere alledaagsche leven reeds uitte in de wijze waarop hij den fameuzen stroohoed, waaraan de paglietta's hun bijnaam danken, zwierig en ondernemend op zijn weelderigen haardos placht te drukken.

[p. 249]

Vanaf zijn hooge standpunt overzag hij thans de haven, de gansche kust tot in de bocht van den Vesuvius en tot Sorrente toe; naar het noorden belemmerden de Grand-hotels der gemoderniseerde Santa-Luciawijk het uitzicht op Posilipo, maar hij kon de zeilbarken en de kleine pleizierjachten in de oude visschershaven van Santa-Lucia wild te keer zien gaan: de masten raakten elkaar. Met donderenden zang omspoelde de zee de havenpieren; een en al kokend schuim was ze; de eilanden, daareven nog zichtbaar, waren ineens verdwenen. Wanneer een fel-laaiende bliksemschicht het zich nog steeds verdichtende duister weer voor een seconde uiteenscheurde, teekende zich haarscherp, een spookachtige schaduw voor zich uitwerpend, een visscherbark af, die nog behouden huiswaarts trachtte te keeren en - met slechts een half fokzeil - als een meeuw over de golven scheerde. Rambaldo mat met de oogen den afstand, dien ze nog te doorklieven had, en gaf haar vijftig procent kans op redding. Terwijl de bark, die vijftig procent benuttend, onder masthooge stortzeeën door haar doel bereikte, concentreerde zich de dramatische spanning van dit uur reeds weer elders: een zwaargeladen vrachtvaarder met de Engelsche vlag in top trachtte - natuurlijk zonder een loods te hebben kunnen krijgen - op eigen verantwoording zee te kiezen. Pazzo di un Inglese! dacht Rambaldo, door een aangenaam gevoel van sensatie geprikkeld. ‘Pazzo.... ché pazzo!’ mompelde hij verrukt tusschen zijn opeengeklemde lippen toen het wat onhandelbare schip zijn neus geheel in het schuim van den haveningang dompelde en zich trillend en slechts moeizaam weer oprichtte. Een oogenblik lang zag Rambaldo als in een hullucinatie, dat het achterschip nog juist tegen den rechter havenpier geworpen moest worden; voor zijn wat overspannen geestesoog speelde zich meteen reeds het aangrijpend en opwindend schouwspel af van in masten klimmende en hulpeloos wegspoelende zeelieden, van reddingsbooten, die door het vele wrakhout onmogelijk konden naderen, van vuurpijlen met reddingslijnen.... en als jeugdig en ijverig advocaat kon hij niet nalaten, daarbij terstond aan de groote materieele schade en aan den fantastisch hoogen vergoedingseisch te denken, dien de stad Napels bij de reederij van het verongelukte schip zou indienen, dat weken lang den

[p. 250]

haveningang blokkeerde, volledig blokkeerde, zoodat er zelfs geen onnoozele visschersbark meer door kon, al had ze een Odysseus tot kapitein.... tenslotte zag hij, zooals steeds, zichzelf in dit millioenenproces verwikkeld, dat hem eindelijk zijn naam bezorgen zou; hij had boven andere, reeds beroemde advocaten den voorsprong toevallig ooggetuige te zijn geweest. Hing in dit leven soms niet alles van een gelukkig toeval af?

Het achterschip werd echter niet op den pier geworpen; de de branding hief het op en slingerde het weer in z'n koers terug; de boot kwam veilig buitengaats en zwoegde voort om door de Bocca grande open zee te bereiken. Rambaldo wenschte de bemanning en haar wakkeren kapitein goede reis, want hij was niet haatdragend van aard, en overigens werd hem zelfs geen tijd gelaten om de voorbijgegane ‘kans van zijn leven’, te betreuren, want in hetzelfde oogenblik, dat men het schip als gered kon beschouwen, sloeg het hemelvuur met het geraas van een Vesuvius-explosie in de havenloods, waaraan het daarstraks gemeerd had gelegen. Het gegolfd ijzeren dak werd als met een blikschaar baldadig in stukken geknipt en verwrongen; alle kanten vlogen de stukken uit; een groot brok zeilde hoog op den wind weg. ‘Dio sa.... waar dat terecht mag komen!’ zei Rambaldo met geforceerde koelbloedigheid tot zichzelf - in waarheid trilden zijn beenen en was hij versuft door het vreeselijke licht en den slag.

En nog een seconde later vluchtte hij overhaast naar binnen voor den regen, die als een zondvloed de hemelsluizen doorbrak.

 

Bevrijdend ruischte de regen neer over een koortsig benauwde stad; het woeden van den donder werd er in gesmoord en de in de kerken bijeengevluchte menschen ademden op en durfden, een kwartier daarna, weer huiswaarts te keeren. Voor zoover de toestand der straten dat veroorloofde! Van het oude, hooger gelegen deel van Napels stroomde het water omlaag met het geweld van bergbeken, massa's vuil meesleurend door nauwe kronkelstegen, wilde cataracten vormend over trappen en bordessen. De plaag van het water duurde nog voort toen de zon reeds weer uit een ongerept blauwen hemel op de stad neerscheen alsof er niets gebeurd was.

Was er eigenlijk iets gebeurd? De vrouwen spanden hun

[p. 251]

wasch weer over de straten uit, in het onuitwarbaar kris-kras, waarvan alleen zij de formule kennen; de straatventers en marktlui bouwden hun wrakke stalletjes weer op en prikten de prijzen in het fruit en in de kaas; het leven had weer z'n alledaagsch aangezicht. Slechts brandden in de kerken wat ongewoon veel kaarsjes voor de Madonna, voor Santa Lucia, die de op zee rondzwalkende visschers beschermt, voor den heiligen Januarius, den schutspatroon der stad.

En dan sprak men over het vreeselijk ongeluk in de ijzeren havenloods, waar twintig bootwerkers hadden geschuild toen de bliksem er insloeg. Drie dooden en zeven gewonden.... Madonna!

Rambaldo Fittipaldi, thans afgedaald in het kleine, kelderachtige advocatenkantoortje, dat trots zijn naam droeg en misschien nog wel eens eerbiedig fluisterend betreden zou worden wanneer de tegenwoordige bewoner zijn glorieuze carrière zou hebben gemaakt, Rambaldo Fittipaldi discuteerde met een naburigen ‘paglietta’ (evenals hij levende van hoop en van de ongeregelde giften in nature eener niet betaalkrachtige clientèle) uitvoerig en spitsvondig het millioenenproces over de geblokkeerde haven. Complicaties zouden bij het proces niet zijn uitgebleven, immers: de stad Napels had het vertrek van het verongelukte schip zelfs niet oogluikend mogen toestaan. Hadde zij dit vertrek verboden en met alle beschikbare middelen getracht te verhinderen, dàn pas kon zij voor de volle honderd procent haar recht op schadevergoeding doen gelden!

Later, maanden later, toen de fee der fortuin Rambaldo Fittipaldi bij de hand genomen had en hem omhoog voerde naar het licht van den roem en den welstand, behoefden zijn fantasie en zijn eerzucht zich niet meer met imaginaire processen te voeden. Maar het noodweer, dat zulk een proces toch bijna tot werkelijkheid gemaakt had, bleef in zijn herinnering een belangrijke plaats innemen. Dit noodweer, dat losbarstte op den dag, dat het circus Sturm in Napels zijn komst aankondigde.

Voorloopig scheen het wel speciaal gezonden om alle circusplakkaten van de gewijde kerkmuren te spoelen. De versche stijfsel had den aanval van het water nergens doorstaan; van

[p. 252]

de gescheurde vodden bontbedrukt papier, die hier en daar nog van een muur neerhingen, kon men onmogelijk vragen, dat ze nog verwachtingen opwekten; ze schenen veeleer een laatste herinnering aan vroeger eens gegeven voorstellingen, welker glorie reeds lang uitgedoofd was. De straatkinderen, die dien morgen nog eerbiedig voor de fonkelnieuwe biljetten waren samengeschoold, scheurden thans de laatste reepen ervan omlaag en staken er een stok door om er een vaantje uit te maken, of ze namen ze als een kleurig zeil voor de geïmproviseerde bootjes, die ze langs de nog steeds voortsnellende goot-riviertjes stroomafwaarts lieten varen....

II

Een schier eindelooze goederentrein rolde in de vroege morgenschemering van den volgenden dag op een der uiterste zijsporen van het Centraalstation Napels binnen. Op platte laadwagons waren groote hokken vastgesjord, half met zeildoek overdekt; voor de rest stonden er woonwagens en rijdende keukens op, de wielen aan kettingen; meer naar achteren waren nog vee-wagons aangekoppeld. Eindelijk stond de trein daar dan stil en stom onder de duistere stationsoverkapping; slechts de zware locomotief siste nog van inspanning.

Reeds een uur lang had Gottfried Sturm, omgeven door een kleine vertrouwde staf, op de aankomst van zijn circus gewacht. Thans schreed hij, den artistieken fluweelen hoed diep in de oogen getrokken en de kraag van zijn bijkans tot aan den grond reikenden reis-ulster omhooggeslagen, met zijn gevolg den trein langs tot hij in de lichtere schemering buiten de stationskap, geheel aan het einde, ook nog de gesloten wagons met de décorstukken, requisieten en koffers ontwaarde. Gerustgesteld keerde hij weer om; overal kwam nu reeds personeel naar buiten om een aanvang te maken met het afladen van de hokken.

De dieren (hadden zij den voetstap van hun directeur herkend, of waren zij slechts uit hun versuffing gewekt door het stilhouden van den trein?) begroetten hem thans met gebrul, gehuil, gehinnik. Meer naar voren, bij de locomotief, vulde het heesche, jankende keffen der zeeleeuwen de gansche holle

[p. 253]

stationsruimte. Voor een vreemde, bijvoorbeeld voor den uit zijn bureauvenster leunenden en met vermoeide oogen in het duister starenden telegrafist, mocht in deze cacophonie van wilde en onverstaanbare dierenstemmen iets oneindig droefgeestigs, iets van een jammer en een onheil uitgedrukt liggen zoo groot als alleen de mensch maar in zijn verdwazing kan aanrichten - voor hen, die met deze stemmen vertrouwd waren geraakt, lag veeleer iets opwekkends in dit spoedig oorverdoovend wordend gerucht; het vormde het voorloopig bewijs, dat de dieren het lange traject Parijs-Napels goed doorstaan hadden. Als steeds, begonnen de circusmenschen hun werk weer met animo en nieuw vertrouwen; enkele minuten na aankomst wist iedere electricien en iedere paardenknecht, dat de eerste voorstelling reeds bijna uitverkocht was - en zij wilden er daarbij niet aan denken, dat de eerste voorstelling steeds en overal uitverkocht placht te zijn.

Kort na zonsopgang was het meeste reeds uit den trein geladen en kon zich op het ruime goederen-plein achter de douane-loodsen de stoet volgens vast schema formeeren. Buiten het hek, teruggehouden slechts door één kleinen fascistischen soldaat, verdrong zich de nieuwsgierig afwachtende menigte. Politie maakte vrij baan voor den indrukwekkenden Mercedeswagen van Direktor Sturm, die den stoet voorafging naar het achter den Albergo dei poveri, aan den grooten weg naar het Camposanto gelegen terrein waar het circus z'n tent mocht opstaan.

‘Dei leoni! Dei leoni!’ juichte het koor van Napolitaansche straatbengels toen de eerste kar met leeuwen het hek kwam uitrijden, en ze telden of het er werkelijk zestig zouden worden zooals de aanplakbiljetten hadden vermeld. De karren schokten en zwaaiden over het erbarmelijk plaveisel van Vesuviussteenen; uit den grooten zinken bak der zeeleeuwen spatte het water omhoog; natte, zwartglimmende koppen doken loodrecht op, stootten met kwaadaardig gesnorden muil een uitdagenden blaf uit, gleden weer in de diepte terug.

‘Delle foche! Delle foche!’

Shetlandsche ponies en kleine Samojedenpaardjes trokken met vereende krachten een paar lichtere wagens; ze waren met bellen en bonte pluimen opgesierd, en een groote aap hield de

[p. 254]

leidsels en keek arrogant tusschen het publiek, liet een enkele maal giftig z'n tanden zien. Verdeeld over den langen stoet, liepen een twaalftal Senegaleezen mee; ze droegen confectiecolberts en dophoedjes en toonden een voorliefde voor kleurige zijden sokken met roodbruine schoenen, maar al dat moois redde hen niet voor den Napolitaanschen straatjongen, die hun dofzwarte Soedan-visage, hun groote witte dierengebit in den valen mond, hun naïef-trieste apenoogen onder de hoogmoedige wenkbrauwen opmerkte en verrukt uitriep:

‘Delle scimmie! Delle scimmie!’

Tusschen acht gitzwarte en acht roomblanke Andalusische hengsten, die bij tweeën aan het bit werden geleid door een stalknecht, trippelde met pretentieuze pasjes een wit Sardijnsch ezeltje zonder geleide; het werd door de menigte, die den humor in deze rangschikking waardeerde, van beide zijden toegeroepen, uitgelachen, met een suikerklontje gelokt. Onverbeterlijke lekkerbek, liet het zich geen versnapering ontgaan en moest dan telkens op een drafje zijn plaats weer herwinnen; reeds gedurende zijn intocht op dezen zonnigen morgen wist het al peuzelend den weg naar het hart van het Napolitaansche volk te vinden en ontving ook al zijn bijnaam: ‘Signor Mangiatutto’.

‘Ché carino! Ché amore!’ riepen de vrouwen en staarden daarna verbluft omhoog naar de hooghartig-stupide koppen der kameelen. ‘Eh.... ché specie di brutte bestie!’

‘En waar zijn de olifanten? Zijn er niet eens olifanten bij?!’ eischte aan het slot de nooit voldane schare.

Neen, olifanten waren er niet bij. Van deze dure kolossen met hun delicate gezondheid en hooge verzekeringspremie wilde Herr Sturm, na zekere ervaringen, niets meer weten. Op de bonte plakkaten stonden ze nog afgebeeld; daar kostten ze hem niets. Neen: nooit meer olifanten! Maar zestig leeuwen, goed geteld, bracht het circus; met eenigen trots meende de directie op dit unicum te mogen wijzen. Zestig leeuwen, gezamenlijk in toom gehouden door den beroemden Duitschen temmer Saul, den door keizers, koningen en presidenten geridderde. Verder nog panters en ....

 

Op het veld waren in witkalk reeds enkele groote lijnen uit-

[p. 255]

geteekend; zoo kon men de karren en wagens dan dadelijk in de voorgeschreven rang-orde opstellen en met het reuzenwerk: het opbouwen van de tent, een aanvang maken. Geüniformeerde circusknechten hielden het terrein vrij.

Ieder kende zijn taak, als in klein, goed gedisciplineerd leger. Terwijl de bijkoks de keukens opsloegen; terwijl de stalknechten voorloopig aan den opbouw van de tent meehielpen, onderhandelden de chef-kok, de stalmeester met de opdringende leveranciers van vleesch en groente, van haver en stroo en toonden daarbij een gezonde geringachting voor het woordje ‘provisie’, dat de leveranciers als een soort gevaarlijk staatsgeheim trachtten te behandelen waarover zij in het bijzijn van anderen niet konden spreken, zoodat ze het slechts aanduidden: met ooggeknip en slinksche handbewegingen....

De allergrootste post: die der voedselvoorziening voor de leeuwen en panters, moest de directeur steeds zelf afsluiten, daar hun temmer Saul geen talent voor onderhandelen had en voor z'n leeuwen steeds slechts het duurste en beste zou laten komen. Terwijl Gottfried Sturm nog beambten van belasting, politie, telefoon te woord stond, hen allen tot coulantie trachtend te bewegen en hen uitvoerig inlichtend over de slechte tijden, alsof ze daar zelf nog niet reeds kennis van zouden hebben genomen, wachtte hem een dozijn of meer slagers, stuk voor stuk bereid om tot het bittere einde te vechten voor de vurig begeerde leverantie aan de wilde dieren. Ze hadden zelf wel iets van wilde dieren, die zoometeen naakt en brutaal uit hun heerenkleeding te voorschijn zouden springen om met een harigen klauw beslag op den buit te leggen; hun oogen glommen bloeddorstig. Met dit onderling verwoed vijandige, grommende en grauwende gevolg achter zich aan, een smalenden glimlach om den breeden tooneelspelersmond bij het aanhooren van hun misleidende prijzen-berekeningen en ‘laatste’ offertes, zich soms zelfs niet meer de moeite getroostend om naar hen te luisteren, alsof hij in de stad nog een slager wist, die hem reeds héél andere prijzen had genoemd, schreed Direktor Sturm over het veld, waar men in de barre zon met het onmenschelijk zware tentdoek sleepte; daarbij moest hij nog juist ontdekken, dat tusschen de lange nokbalken c en e balk b was gereedgelegd, inplaats van d, die op de plaats van

[p. 256]

b lag. ‘Herr Schmitt?!’ riep hij, in snelle, hevige ontstemming. Herr Schmitt kwam reeds aangehold, maakte op militaire wijze front. ‘Herr Direktor befehlen?’

‘Wat ligt daar voor een balk?’

Toorn overtrekt het van warmte en inspanning reeds knalroode gelaat van den ter verantwoording geroepene, die op zijn beurt buldert, thans tegen het lagere personeel, dat reeds schuldbewust van het werk opziet:

‘Wie hebben hier die nokbalken klaargelegd?’

Zwijgen. Men verraadt elkaar niet. Een bezit den moed, te antwoorden: ‘Die sind ja ganz egal, Herr Schmitt, d und b. Haben genau dieselbe Länge....’

Zoo. Zijn die even lang. - Terwijl Herr Schmitt den vermetele ten overstaan van zijn chef eens den mantel denkt uit te vegen onderbreekt deze chef hem echter en vraagt persoonlijk, terwijl het gansche personeel overeind staat, waar het dan wel op uit zou loopen wanneer ieder op eigen houtje de onderdeelen der tent ging rangschikken.

Als de fout hersteld is, vervolgt hij zijn weg, de excuses van Herr Schmitt quasi niet meer hoorend, evenmin de nieuwe, belangrijk gunstjger voorstellen der leveranciers, die tijd gehad hebben de zaak te overdenken. Nog geen twintig passen verder vindt hij een groepje werkeloos samenscholende Senegaleezen; arrogant-verwijtend ontvangt hem hun gemeenschappelijke blik; zij weten zich in eendracht sterk.

Strenge verwondering licht in zijn oogen. ‘Hebben jullie vandaag vrijaf?’

Een, de oudste, doet twee passen naar voren. Twee lange, veerende passen, die hem tot vlak voor zijn directeur brengen, boven wien hij een hoofd uitsteekt. Met zonderlinge keelgeluiden en een samenraapseltje van verminkte en primitief gerangschikte Duitsche woordjes brengt hij de klacht der zijnen uit: er is nog niet voor gezorgd, dat ook zij meteen te koken en te eten hebben.

Terwijl de Senegalees, op dreef komend, aan deze klacht nog het dreigement wil knoopen van: niet optreden wanneer niet eerst eten krijg alle zwarte man, snijdt reeds het korte bevel van den blanken oppergod hunner kleine wereld zijn opstandig woord af.

[p. 257]

‘Haal den kok hier!’

Een wijzende zwarte vinger van den aanvoerenden Senegalees, een droge keelklank dragen het bevel verder; het klinkt nu ineens oneindig rauwer en scherper en ademt nog een heel andere autoriteit. Maar de jongere, die met de uitvoering ervan belast is geworden en het met zwijgenden wellust in zich heeft laten doordringen, reageert er in omgekeerde evenredigheid op: bijna tergend langzaam, in de eerste plaats op zijn waardigheid bedacht, verwijdert hij zich. Om dan verrassend snel met den chef-kok terug te keeren, die reeds voor hem uit snelt en driftig voorziet, dat hij zich in het bijzijn van ‘diesen senegalesischen Halbaffen’ een schrobbeering zal moeten laten welgevallen.

Hij begint zich dadelijk te rechtvaardigen:

‘Zu Befehl, Herr Direktor.... den laatsten keer was het den heeren niet naar den zin wat ik voor ze besteld had, en daarom zei ik hun, dat ze nu maar zelf moesten zien....’

‘Wat was dat, waarmee ze geen genoegen namen?’

‘Rijst, maïs, geitenvleesch.... ze wilden rundvleesch.’

‘Dan geef je rundvleesch. Moet ik dan alle moeilijkheden hier oplossen? Kan ik bij m'n personeel dan heelemaal niet op wat hulp en een beetje verstandig inzicht vertrouwen?’

De kok zag ineens zijn ongelijk in en zei snel, berouwvol: ‘Bitte um Verzeihung, Herr Direktor. Van nu aan rundvleesch!’

‘Jullie hebt het gehoord? Dan nu aan je werk, alsjeblieft.’

De zwarten eclipseerden, triumfeerend. ‘En wanneer krijg ik van jullie nu eens een behoorlijke offerte te hooren?’ wendde de directeur zich, plotseling verrassend goed geluimd, tot zijn gevolg van slagers, dat reeds met enkelen verminderd was. ‘Veel tijd hebben jullie niet meer, want ik moet dadelijk weg.’

Toen hij reeds in zijn auto stapte om zich de stad in te laten rijden, ging een Sardijnsch slager, die tusschen de anderen opviel door zijn moeilijk verstaanbaar dialect en zijn krachtigen, ineengedrongen lichaamsbouw, in een soort vertwijfelingsbesluit nog honderd lire onder den laagsten prijs; Direktor Sturm knikte en zei in z'n Duitsch getint Italiaansch: ‘Bene, siamo d'accordo.’ Verbluft, ongeloovig nog en met het wan-

[p. 258]

trouwen, zijn ras eigen, keek de Sardijn hem aan en aanvaardde haast onwillig de geboden hand.

Zich naar zijn oud, tweedehands gekochte Fiat-wagentje begevend, haalde hij het beduimelde papiertje nog weer eens te voorschijn, waarop hij daarstraks vluchtig zijn berekening gemaakt had. Een dozijn paarden of muildieren per dag.... straks moest hij er nog op toeleggen! Nou, misschien kwam hij nog net uit. En desnoods werd het een schadepost, voor zijn part - als de anderen het dan maar niet te weten kwamen. Hij wilde deze leverantie hebben, en nou had hij ze. Reclame zat er in elk geval in, en nou kon de stad tenminste zien, wie hier zaken in het groot deed: de Sardijn Ferrazzo, dien ze wel eens niet heelemaal voor vol dachten te kunnen nemen, omdat hij niet van den paese was!

Daar de starter weer eens niet functioneerde, stapte hij nog eens uit, nam den slinger, die voor deze eventualiteit op den bodem gereed lag, bracht door een ruk van zijn behaarde, bonkige slagersknuist het rammelende motortje op gang en tufte weg in het dicht opdwarrelende stof van den grooten, grijzen Mercedes vóór hem.

Half spottend, half wantrouwend en afgunstig keken zijn concurrenten hem na: ze wisten niet, of zij zich opgelucht konden voelen, dat hun deze leverantie ontgaan was. ‘Waar zal hij, sangue di San Pancrazio, voor dat geld elken dag weer twaalf oude cavaljes vandaan halen? Half gecrepeerd mogen ze zijn, maar ze moeten tenslotte toch nog op hun beenen kunnen staan wanneer hij er mee komt aanzetten....!’

 

In de behoefte om tenminste één seconde te bekomen van zijn vele beslommeringen van gisteren en vandaag, legde Gottfried Sturm zich met gesloten oogen achterover tegen de rugleuning van den zachtveerenden wagen, die lang en diep genoeg was om ook de beenen behagelijk te kunnen uitstrekken. Even tastte zijn hand nog naar zijn binnenzak, om zich te overtuigen, dat de paar dozijn invitaties voor de openingsvoorstelling er in zaten.

Hij had zich voor het bezoek aan de redacties en magistraat in jacquet gestoken en er zijn grijze vest met echte parelknoopen bij aangedaan; een nog grootere, kostbare parel

[p. 259]

glansde in de vloeiende weelde van zijn voornaam geplooide das. Gottfried Sturm ging van de overtuiging uit, dat de den volke voorgetooverde exotische rijkdom van een circus reeds in het gansche voorkomen van zijn leider diende uitgedrukt te liggen - misschien ook was de barokke smaak, dien hij ten toon spreidde, hem van nature aangeboren, tegelijk met zijn aspiratie: eenmaal bezitter van een circus te zijn. Hij placht zijn bruin, krullend haar met brilliantine glanzend te kammen wanneer hij de buitenwereld tegemoet trad. Zijn krachtige vingers (hij was van postuur zwaar en indrukwekkend) waren met bizarre ringen getooid. Zelfs voor de knoopjes zijner smetteloos blanke sous-pieds boven de spiegelende lakschoenen zocht hij zich voor officieele bezoeken juweelen uit.

De wagen reed snel - volgens voorschrift. Men moest er een glinstering van opvangen, meer niet. Wie ging daar voorbij? Direktor Sturm, van het circus Sturm.... Zat hij er zelf in?

In de nauwere binnenstad richtte hij zich een weinig op. Voorin, door het coupé-glas van hem gescheiden, zaten Karl, zijn chauffeur, en Wilhelm, beiden in livrei. De menschen keken; hij vond op hun gelaat de gewenschte uitdrukking. Verbazing, vage bewondering.... Achter hun hoofden de hem vertrouwde kleurvlek van een half afgescheurde aankondigingsbiljet. Hij had reeds bevel gegeven: nieuwe biljettenplakken Morgen de muziek door de stad, met de kleine paardjes. Geen smakeloosheden als clowns in den optocht. Dat was voorbij, zelfs hier in Napels. Niveau bewaren. Ook nog opdracht geven, het witte ezeltje binnen te houden, dat vanmorgen volgens de berichten dadelijk furore heeft gemaakt. Wie het nu nog wil zien, kan een entrée koopen. ‘Signor Mangia-tutto’.... dat moet nog in de programma's. Niet vergeten!

Zooals daareven Ferrazzo, de Sardijnsche slager, haalde Direktor Sturm op zijn beurt een verfrommeld papier uit zijn binnenzak, en zijn blik gleed over tientallen notities, over cijfers en optelsommen, kleine, groote.

Het ging er om, vanmorgen dadelijk permissie voor het overwinteren te krijgen. Ergens moet een circus toch blijven: in den winter reist men niet met tropische dieren. Het cirque d'hiver in Parijs kon er niet meer af. Te duur voor tijden als deze. Hier

[p. 260]

was het klimaat mild - geen geldverslindende brandstof. Ook de levenskosten niet hoog.... terreinhuur en belasting moesten natuurlijk nog de helft omlaag als men er prijs op stelde hem hier te houden, den ganschen winter lang. Drie maal in de week een voorstelling, indien het mogelijk zou blijken. Dan natuurlijk nog de Zaterdag- en Zondagmiddagen. Gottfried Sturm bouwde op het graag vertier zoekend Napelsche volk. Hij had hier, zoover zijn herinnering reikte, steeds volle tenten gemaakt. Volle tenten zouden het dezen ganschen winter niet blijven, maar met de hulp der goden zou hij z'n onkosten kunnen dekken. En dat was - weiss Gott! - te wenschen ook, want reserves had het circus niet meer; de slechte tijden hadden ze opgeteerd.... waren dat ook tijden tegenwoordig! Alleen den bioscopen ging het goed, veel te goed; ze bloeiden weelderig op de ruïnes dezer wereld en zogen er zich uit vol. Gottfried Sturm haatte ze, haatte hun grove en unfaire concurrentie, misschien ook wel in het duistere voorgevoel, dat ze voor het circus eens in het geheel geen plaats meer zouden overlaten. - Nu, dat hoefde de buitenwereld niet te weten: hoe hij en zijn zaak er dezen herfst voorstonden. Zijn menschen konden het ongeveer vermoeden, maar zij hadden vertrouwen in hem Hij was door meer heengerold. Toen, met de olifanten! .... Als hij het voorjaar nu maar haalde. Dan zag de wereld er weer anders uit.

Een ander papiertje. Namen. Gisteren had hij de twintig, dertig, waar het 't meest op aankwam, uit het telefoonboek afgeschreven. Opschrijven en later nog eenmaal overlezen - dan kende hij ze. Slechts een paar kwamen hem van vroeger nog vertrouwd voor. Het fascistisch bewind had overal andere namen gebracht. Dat was zijn bezwaar tegen het fascisme.

Namen.... namen.... hoeveel had hij er wel in zijn hoofd zitten? Hij kon ze slechts onthouden doordat hij tusschen de namen en de personen aan wie ze toebehoorden een bepaald verband trachtte te leggen, soms zoo bizar, dat de betrokkenen zelf er ernstig door gechoqueerd zouden zijn geweest, indien ze er ooit van hadden ervaren. Waarvoor intusschen natuurlijk geen gevaar bestond. Het resultaat van dat geperfectionneerde ezelbruggetjes-systeem was, dat men hem niet met een naam uit zijn slaap kon opschrikken, of hij wist in dezelfde

[p. 261]

seconde wat hem te doen viel: monsieur X moest men welwillend, maar vanuit een intimideerende hoogte aanspreken, mister Y moest men als een onbekende voorbijzien, panje Z en cabellero XYZ daarentegen moest men als een oud vriend aan het hart drukken, naar de gezondheid van madame en alle kinderen informeerend en reeds de invitatiekaarten uitschrijvend. En zooals het met namen was, zoo was het met gezichten. Men mocht zich nooit vergissen. Elke vergissing bracht schade, kostte geld....

Direktor Sturm voelde zich een weinig vermoeid op dezen opwekkend zonnigen morgen te Napels, en dat kon niet slechts aan zijn wat korte nachtrust te wijten zijn. Zijn strijd werd zwaarder, steeds zwaarder; hij dacht er niet altijd aan, maar ineens werd hij het zich dan weer zooveel te duidelijker bewust. Vanochtend in alle vroegte bijvoorbeeld, op dat tochtige peroon, drukte zijn taak in deze waanzinnige tijden hem plotseling als een onmenschelijke last op de schouders, zoodat hij het spoedige einde van alles als met de handen voorvoelen kon. En, starend in het grijze niets van den nieuwen dag, was het hem een oogenblik lang zoo voorgekomen alsof hij den trein met zijn circus na-keek inplaats van hem te verwachten.

Het bestudeeren van twintig namen, alle op i en a en o eindigend, leidde hem weer van zijn sombere gevoelens af. Hij verdiepte zich een oogenblik geheel in het lijstje en streelde daarbij gedachteloos met de hand over den ronden, zachten kattenkop van den leeuwen-baby, die in een mandje op den bodem van den auto lag. Een kleine, maar nimmerfalende truc: een jong leeuwtje mee naar de redacties te nemen en onder het gesprek van schoot naar schoot te laten verhuizen en met suikerklontjes te laten voeren, waarop het z'n jonge, naaldscherpe tandjes schrap zette. De sympathie, die het ook in de directie-kamer onfeilbaar wekte, drukte zich vaak in een gemakkelijker houding inzake de advertentiekosten uit, en er was altijd wel een jong en hoopvol journalist, die er copij uit putte; in het avondblad placht den menschen te worden voorgezet: ‘.... en daarop verraste ons nog het bezoek van den jongsten telg uit Herrn Sturm's uitgebreide familie; wij stellen hem onzen geachten abonné's hierbij voor onder zijn doopnaam Giulio Cesare; hij schonk ons zijn hiernevens afgedrukt

[p. 262]

portret, met een dedicatie aan alle dames, die nog geen schoothondje bezitten....’

 

Enkele uren later, tegen middagstijd, hongerig, geïrriteerd door het lange pleidooi op het gemeentehuis, keerde Direktor Sturm weer naar het terrein achter den Albergo dei poveri terug. Van den prijs van het terrein had men, gezien het langer verblijf van het circus, de helft laten vallen - slechts de fiscus bleek noch een hart, noch redelijk inzicht te bezitten.

Goed, hij zou het er zoo op wagen.

Zijn invitaties waren weggevlogen alsof een rukwind ze hem uit de handen had weggeblazen. En een der groote heeren van de magistratuur, de bekende en invloedrijke conte B., die aan den grooten weg naar Posilipo zijn villa bewoonde, had niet aan de verleiding kunnen weerstaan, mevrouw de gravin met het welpje te gaan verrassen, dat hem lachend, maar serieus was aangeboden. Misschien had de kleine Giulio Cesare tenslotte nog den doorslag gegeven voor de huurvermindering van het terrein.

Op dat terrein staakte men bij de komst van Herrn Direktor juist het werk om te gaan middageten. Maar een half uur later begonnen de menschen alweer. Ze zwoegden door tot de avondkoelte over hun bezweete ruggen streek. Precies toen het wenschelijk werd, flitsten de hooge booglampen boven het veld op, en door het zeildoek der reeds opgebouwde stallen, uit de vensters der woonwarens straalde licht naar buiten. De electriciens hadden getooverd.

Het geraamte der tent stond overeind.

III

De openingsvoorstelling, op Zaterdagavond, werd een overtuigend succes. Het publiek wekte de artiesten en de optredende dieren met gulle toeroepen op. ‘Bravo le foche!’ riep het terwijl de zeeleeuwen met den hoogen hoed balanceerden en, doof en onverschillig voor den harden knal, het pistool afschoten, dadelijk in dwaze huppelsprongetjes hun belooning bij den temmer gingen halen, den Zweedschen kapitein Olavson, die een mand met visch aan den arm droeg.

[p. 263]

De clowns hadden zich een paar woorden van het kernachtigst Napolitaansche dialect eigen gemaakt en vonden daarvoor volle waardeering bij het publiek. Max und Moritz reden in een grooten kinder-automobiel rond; beiden bedienden zonder ophouden een claxon van de meest overdreven afmetingen en geluidssterkte, en daar de motor om de paar meters stilstond, moest het voertuig telkens eerst weer op gang worden gebracht, wat niet belette, dat Max und Moritz intens genoten van dezen heerlijk-opwindenden autorit. Zoo toeterden ze dan en toeterden en brachten ondanks dat een derden clown in voortdurend lijfsgevaar: Konrad, die zich in het hoofd gezet had om in het mooie Zondagsweer op een stokpaardje rond te draven, maar in dit onschuldig genoegen steeds weer bedreigd werd door het moderne, machinale voertuig, dat in de verraderlijkste bochten op hem kwam aanslingeren, hysterisch toeterend, zoodat hij zijn paard steeds weer tot galop moest aandrijven en, nog amechtig van schrik en woede, tusschen het verheugde publiek brulde:

‘Andate chiane! Andate chiane, andate!!’

Waarop hem de beide automobilisten, eendrachtelijk achterwaarts uit den blind verder rijdenden wagen hangend, in even onovertroffen Napolitaansch van antwoord dienden - in het allerlaatste oogenblik nog juist door een grilligen ruk aan het stuur verhinderend, dat ze den barbier August omverreden, die hier in het midden van de piste net een rustig plekje had gehoopt te vinden om met gebruikmaking van een emmer vol zeepschuim een klant te scheren....

Mangia-tutto, het witte ezeltje, dat alle bevelen precies averechts opvolgde en hopeloos verkeerde rekensommen maakte tot ontzetting van zijn leermeester Bully-bully, die hem zoo juist als rekenwonder en als zijn creatie had voorgesteld.... Mangia-tutto wilde men heelemaal niet meer laten heengaan; het publiek in de loges had zich de zakken vol suikerklontjes gepropt.

Men zong en floot de populaire wijsjes der muziek mee; men klapte frenetisch na de praestaties van madame Sylvia, die met een zorgeloos glimlachje tusschen zes panters heen wandelde en hen door hoepels deed springen, een valsch ontblooten van roofdiertanden slechts beantwoordend met een vroolijk-

[p. 264]

verwonderden blik en een vriendelijk-corrigeerend tikje van haar rijzweep.

‘Ah.... ché donna meravigliosa!’

Men genoot aandachtig de stemmingsvolle thuiskomst der Senegaleezen op hun kameelen; de maan scheen zilverig op een eenvoudig dorp van stroohutten; de mannen bonden de kameelen bij de bron vast en zetten zich vertrouwelijk bijeen om het avondmaal te nuttigen en meteen ook reeds te zingen bij den klank van een vreemdsoortig instrument en daarna hun duistere neger-hartstochten uit te leven in een vreeselijken krijgsdans met jakhalsgehuil en gezwaai van speren.

‘Ah.... ché cosa spaventosa!’

Men voelde zich bij tijd en wijle in den greep eener ademlooze spanning gevangen; men liet zich mededompelen in den tooverschijn van paars en oranje licht en zich gewillig in het donker zetten wanneer daarboven, door felle schijnwerpers beschenen, de Koningen der Lucht alle wetten der zwaarte spelenderwijs overwonnen. In de tent hing die eigenaardige circuslucht, een warme, prikkelend intieme geur van stroo en hooi en houtzaagsel en dierenuitwaseming, waarvan een vreemdzinlijke lokking zal blijven uitgaan zoolang er ter wereld nog een circus bestaat.

 

Op een der allerhoogste rangen, bijna tegen het tentdak aan, had Rambaldo Fittipaldi nog een bescheiden plaatsje gevonden en dankte zijn aanwezigheid hier alleen aan het wakkergeschrikte geweten van een zijner cliënten, die hem op den dag van het hevige onweer een lang vergeten schuld was komen betalen, en dat nog wel in baar geld inplaats van in den vorm van een vaatje wijn, een ham, een paar worsten.

Van dit baargeld had Rambaldo tot vrome verrukking van zijn hospita en zijn huisbaas één maand achterstallige huur betaald, en hij was gaan eten in de trattoria Conca d'Oro, bij guitaargetokkel en een onvergelijkelijk uitzicht over de baai. Inplaats van het menu van zijn hospita, dat een vasten kringloop maakte tusschen de polen: zuppa di pesce, polenta, spaghetti en gnocchi, had hij besteld: frutta di mare en maiale alla piedigrotta en hij had het een en ander met een glas bloedrooden Vesuviuswijn begoten om zich over zijn teleurstelling

[p. 265]

heen te zetten, dat Mariccia niet verschenen was, hoewel hij haar een invitatie had doen toekomen - ze was zeker nog op Eugenio verliefd.

Ja, en voor het geld, dat haar wegblijven hem bespaarde, had Rambaldo een plaatsbewijs voor het circus gekocht en prees zich thans gelukkig om dit denkbeeld.

Madame Sylvia, in haar kleurig glanzend maglietten-costuum, dat het begeerlijke vleesch harer armen, rug en beenen vrijliet, had hem Mariuccia geheel doen vergeten. Ver vooroverhangend, de armen om de schouders van twee bevriende paglietta's, tusschen wie hij toevallig verzeild was geraakt, staarde hij naar haar; na haar zes panters had zij ook hem reeds onder haar ban gekregen; hij dorstte naar haar glimlachje en een corrigeerenden tik van haar rijzweepje; hij wilde op haar bevel wel in de kooi komen en met de zes panters mee door een hoepel springen.

Wat later moest hij weer een andere houding aannemen, geheel naar achteren leunen om, tusschen een warnet van staaldraden door, de Koningen der Lucht in hun roekelooze zweeftoeren te kunnen volgen. Hij klemde zich daarbij met de eene hand aan een bevestigingsbalk en steunde met de andere zijn hoed, die hem anders nog achter van het hoofd zou zijn gevallen en in den zwartgapenden afgrond onder de bankenstellage verdwenen.

En in deze ongemakkelijke positie geraakte hij spoedig onder de betoovering van miss Renegatta, de Koningin der Lucht, hoewel hij haar slechts omgekeerd zag: met naar voren gestrekte kin hing zij naar hem toe, maar zoo beviel ze hem juist bizonder; in haar van onderen belichte oogen scheen hem een moeilijk verborgen doodsangst te liggen; ook maakte haar boezem zoo een heerlijk-verleidelijken indruk op hem. Ineens verbeeldde hij zich, dat zij hem had opgemerkt tusschen de anderen; een schok ging door zijn hart, en van nu aan voelde hij verantwoording voor haar leven. Hij stierf duizend dooden terwijl zij van trapezium naar trapezium zweefde, telkens door sterke armen opgevangen; hij wilde, dat het nu maar uit was; van den anderen kant echter wenschte hij, dat het eeuwig mocht voortduren, omdat hij haar anders misschien in het geheel niet meer zou zien, vanavond. Oh, gran Dio.... daar

[p. 266]

was het bijna verkeerd gegaan.... of hoorde die vervloekte grapjasserij er bij? Eenmaal zouden de sterke mannenvuisten (wat hadden die kerels eigenlijk een vrouw aldus heen en weer te gooien; was zij van een van hun drieën soms de geliefde?!) eenmaal dus zouden de sterke vuisten toch mis kunnen grijpen en dan!.... Het net, daar heelemaal in de diepte, scheen hem belachelijk klein toe; hoe gemakkelijk kon zij er naast vallen. Hij zag zichzelf reeds over de banken, over de schouders en hoofden der gillende menigte heen, naar de piste storten en bij haar neerknielen. Misschien had zij wat gebroken; dan zou hij de directie uit haar naam een proces aandoen; een vermaard proces zou het worden, waaruit hij met lauweren bekranst weer te voorschijn zou treden.... eigenlijk zou zij terwille van de sensatie van het proces in het geheel niet meer mogen genezen; het doodsbericht zou moeten komen terwijl de zaak juist vóór was.... de rede, die hij dàn houden zou, zou haar weerga niet vinden in de annalen der Napolitaansche rechtspraak; geen oog in de gansche zaal zou er droog bij blijven, ook het zijne niet....

Daar lieten zich de Koningen der Lucht langs het koord glijden, wandelden met bizarre passen door het valnet en sprongen omlaag. Miss Renegatta zond handkussen naar het applaudisseerende publiek; Rambaldo zat daar en kon nog niet dadelijk meeklappen. De bel luidde de pauze in.

Tegen een kleine entrée mocht men thans de stallen bezichtigen. Ook Rambaldo stond op, en daar hij het alleen-zijn tusschen de menschen op dit oogenblik niet goed dacht te kunnen verdragen, inviteerde hij zijn beide vrienden, die natuurlijk geheel platzak waren, op zijn kosten mee te gaan.

Langzaam voortschuivend en voortgeschoven langs de leeuwenhokken, ontwaakte hij weer een weinig uit zijn verre en droefgeestige gedachtenafwezigheid: het tusschen de menschen zijn deed hem toch goed; ten onrechte had hij er tegen opgezien. In welgekozen woorden en luid genoeg om door de omstanders duidelijk verstaan te worden, begon hij over de vatbaarheid voor dressuur bij roofdieren te theoretiseeren.

‘Men heeft die wel in procentvorm trachten vast te leggen,’ oreerde hij tegen zijn vrienden, die reeds afgunstig hun beurt afwachtten om eveneens aan het woord te komen en het pu-

[p. 267]

bliek te laten smullen van het buitenkansje: drie jonge juristen in dispuut verwikkeld te hooren. Rambaldo gaf er hun echter de gelegenheid nog niet toe. ‘Apen stonden natuurlijk bovenaan, maar zonderling genoeg sloten de half-apen de lijst als allerlaatsten af. Tot de laagste groep behoorden verder de jakhalzen, de giraffen, wat de grootere zoogdieren betreft. Verbluffend waren de resultaten onder de insecten. Jullie moogt raden wie het onder de insecten won. De vloo....?’

De vrienden konden het natuurlijk niet raden, en dat was juist wat Rambaldo wilde. Met schuw ontzag keken de menschen reeds naar hem om. ‘Dien vinden we nog wel eens in de krant, bij de rechtsverslagen....’ zeiden ze onder elkaar toen ze aan den stroohoed op het jonge, zelfbewuste gelaat den ‘paglietta’ herkenden.

De heerlijke woorden ontsnapten niet aan zijn oor; hij bloosde even en groette beleefd. Nu hij zich aan zijn verliefdheidsdepressie ontworsteld had en weer zichzelf was geworden, ontdekte hij om zich heen trouwens verscheidene oude kennissen uit de café's waarvan hij uit practische overwegingen een ijverig bezoeker was. (Daarom hoefde hij er nog niet altijd iets te gebruiken! Hij placht iedere gelegenheid aan te vatten om nieuwe connecties van elken willekeurigen aard aan te knoopen, immers: wie kon voorspellen welke ervan hem vandaag of morgen nuttig kon zijn?)

Van den een naar den ander gaand, een handdruk wisselend, of - al naar gewenscht - den fascistischen groet brengend, waagde hij ineens een onberaden zijstap naar den grooten Napolitaanschen rechter Guerra, die in gedachten verzonken voor een der leeuwenhokken stond. Hij begroette hem met gehuichelde devotie en bracht hem allereerst zijn naam weer in herinnering (‘men kon niet van reverentissimo vergen, dat hij de namen van alle jonge juristen onthield, die eens aan hem voorgesteld waren’). In waarheid was Rambaldo nog nooit of te nimmer aan den rechter Guerra voorgesteld; wel koesterde hij sedert lang het eerzuchtig verlangen daartoe, maar dit verlangen bleek niet wederkeerig: de groote gearriveerde, gewend een bedrog aan te voelen, keek het jonge, vermetele broekje vanuit de hoogte aan en draaide hem den rug toe. Rambaldo vergewiste zich door een snellen blik, dat zijn

[p. 268]

échec helaas niet onopgemerkt was gebleven. Hij dook daarom onverwijld tusschen de menigte weg, om pas bij de zeeleeuwen weer te voorschijn tekomen, met onbevlekt schild en banier. Als iedere jongeman, die een onbegrensd vertrouwen in zich en zijn toekomst koestert, telde hij zijn nederlagen gering; hij voorzag het uur waarop de groote rechter Guerra hem niet langer zou kunnen of wenschen te vernederen.

Toen hij na de pauze boven terugkeerde, vond hij zijn beide vrienden niet meer; zij hadden zich de gelegenheid ten nutte gemaakt, betere plaatsen te veroveren dan waarop hun entréebewijs recht gaf, en wenkten Rambaldo thans om ook bij hen te komen. Maar hij zwaaide af: hij wenschte op de plaats te blijven zitten, welke hem reeds zoo sterke emoties geschonken had.

En van deze plaats af zag hij de Engelsche tweelingzusjes Jenny en Fanny Brown recht op zich toe wandelen: het koord, waarop zij wiegend voortbalanceerden, eindigde, denkbeeldig doorgetrokken, juist in zijn hart. Zijn beide vrienden daar beneden, die zooveel beter dachten te zitten, keken tegen de stellage van het platvorm aan, waarop de koorddanseresjes uitrustten. De twee meisjes waren geheel gelijk gekleed; ze hadden hetzelfde kleine, welgevormde figuur, nauw omsloten door het witzijden trikot met het gazen rokje; beide achttienjarige gezichtjes waren door een stralenkrans van platinablond haar ingelijst. Ze hadden hetzelfde neusje en kinnetje, denzelfden inhoudloozen, vereischten glimlach waarachter zich hun inspanning en lichte onzekerheid verborg; Rambaldo keek van den een naar de ander, wantrouwend onderzoekend; hij voelde zijn bloed onstuimig kloppen, maar geluk kon hem dit gevoel niet schenken, want in zijn hart stak een wig en spleet het; hij begreep, dat hij deze wrange foltering niet lang meer zou kunnen uithouden.

Welke van de twee aanbad hij? Slechts een sterke, nieuwe emotie kon deze noodlotsvraag in hem tot zwijgen brengen. Gelukkig werd hem zulk een emotie geschonken door het optreden van den Duitschen temmer Saul met z'n zestig leeuwen. Dit was het slotnummer, en het maakte diepen indruk op het ontvankelijke Napolitaansche publiek.

Zestig leeuwen, saâmgedrongen in een ijzeren kooi van nog

[p. 269]

geen vijftien meters doorsnede, elk een heerscher op zichzelf, die zich door geen ander graag de wet liet voorschrijven. Zestig leeuwen, door zweepknallen naar hun beschamend postamentje gedreven, met woedend grommen en grauwen zich ten slotte toch bukkend onder den ijzeren wil van dien vierkant geschouderden, slechts met een stuk leer bewapenden man in zijn zwartbetreste uniform, die daar gansch alleen tegenover hen allen stond en zijn oog liet gaan overal waar een nietig meeningsverschil of een corrigeerende stokkeprik van een der rondom de kooi geposteerde Senegaleezen een onderling massagevecht van verbijsterende rauwheid dreigde uit te lokken.

Benauwende stilte onder het van nature zoo levendige Napelsche publiek. Niets dan het gerucht der dieren vulde de groote tent; een kort, doordringend bevel van den temmer. Dit was dan het schouwspel waarvoor men, ten slotte, zijn lire's neergeteld had, en het was het offer waard: deze met een karwatsje in toom gehouden oerkracht en oerdrift in goudgrijze, soepel dooreenglijdende kattenlijven, deze koninklijke trots en vrijheidsdrang onderworpen aan het korte, gehoorzaamheid afdwingende bevel van één mensch, die elke seconde met al zijn gezag dit overwicht bewaren moest, omdat het verlies ervan in diezelfde seconde nog zijn ondergang beteekenen zou.

Eén oog had Saul, de Duitsche temmer. Het rechteroog was hem, zei men, eens door een leeuwenklauw uitgeslagen. Als bij Wodan verborg een zware, zwarte haarlok de afschuwelijke roode holte in dat harde gelaat, waaraan elke vrees vreemd was. In het van stof doordwarrelde licht der arena zag het publiek dit gelaat niet zoo precies; men zag slechts de leeuwen, de toe- en afname van het voortdurend dreigend gevaar. De leeuwen echter zagen het eene overgebleven oog van hun meester, en als het hen aankeek, deinsden ze laf brullend terug.

Mustapha, de groote mannetjesleeuw, was Saul's geheime helper. Mustapha deed den sprong over het vlammende water twee-, driemaal goedig voor, tot de anderen volgden. Mustapha kwam onverwachts vlak langs hem heen en streelde in het voorbijglijden zoo krachtig met kop en schonk langs zijn meester, dat deze er door omvergeworpen zou zijn, indien hij de verborgen liefkoozing niet voorzien had.

[p. 270]

Vreeselijk was tenslotte de aanblik van het voederen. Een der Senegaleezen reikte aan een vork telkens een brok vleesch tusschen de tralies door; de temmer nam het zonder te kijken aan, hield het naast zich in de neerhangende hand, dwong door zijn blik de van begeerte nerveuze dieren op een afstand; dan riep hij een naam af, en uit het kluwen van dooreenwoelende lijven bevrijdde zich er een, met één sprong paraat om het hem toegeworpen stuk vleesch op te vangen en te verslinden vóór de anderen het hem ernstig hadden kunnen betwisten. De Senegalees reikte een nieuwe stuk aan....

Van dit oogenblik af wist Napels wie de leeuwentemmer Saul was. Toen de dieren weer veilig in hun hokken waren terug gekeerd, beloonde het den eenzaam in de arna achtergebleven, wat gedrongen man met gejoel en een applaus, dat geen applaus maar een afbraak der tribunes was; van de achterste rangen trachtte men naar voren te dringen om den nieuwen volksheld te omhelzen en op de schouders te tillen, zooals hij verdiende; de circusknechten hadden de grootste moeite om de enthousiasten van dit voornemen af te brengen, dat meer gevaar inhield dan zestig losgebroken leeuwen.

Met gebukt hoofd stond Saul in deze branding van warme en oprechte vereering. Mustapha en hij hadden hun plicht weer gedaan. Morgen kon hij op bloemstukken en geschenken rekenen, op vrouwenbrieven en op zijn portret in de kranten. Dit oogenblik ontroerde hem steeds opnieuw: wanneer hij zijn macht over het publiek voelde en zich de steunzuil wist waarop het gansche circus rustte.... hij wist het alleen op zulke oogenblikken; gedurende den verderen dag placht hij het te vergeten, ging onopgemerkt tusschen de anderen onder en liet alle gezag gaarne aan Herrn Direktor.

Hij boog en boog, moest nog weer eens terugkomen.... en weer en weer, omdat het publiek niet moe werd, zijn naam te schreeuwen. Saul!.... Saul!!....

Toch, tegelijk dat zijn hart erdoor overstelpt werd, wilde een vage zorg er niet uit wijken, zelfs in dit oogenblik van volledigen triomf niet. Het succes was daar; de eerste voorstelling was uitverkocht geweest; de tweede, de derde zouden het ook zijn.... en daarna zou hij zijn plicht even getrouw vervullen en de menschen in de tent zouden zich de kelen ook weer

[p. 271]

heesch schreeuwen zooals vanavond - en elken keer zouden het er minder zijn. Zoo was het nu sinds drie jaren. Vroeger kwam het publiek weken aaneen de tent vullen om hem te zien. De laatste jaren hadden daar verandering in gebracht, en hij nam er geen genoegen mee alles maar op de crisis te werpen. Het zat in den tijd zelf, die hem geheimzinnig, onvatbaar scheen te willen ontglijden. Daar was geen vechten tegen, hoewel hij het avond aan avond weer probeerde. Hij wist het sedert lang.

 

Het was een opgewonden menschenslag, dat Zuid-Italiaansche. Buiten de tent bedacht de menigte opeens, dat ze Saul eigenlijk nog eenmaal had willen zien terugkeeren. Onder den duisteren sterrenhemel bleef men nog staan en begon opnieuw om den temmer te roepen.

Toen had deze zijn warme tressen-jas echter reeds losgeknoopt en liep, zooals elken avond na de voorstelling, de hokken even langs, met elke leeuw nog een woord sprekend en zich vergewissend, dat allen daareven, tijdens hun optreden, versch zaagsel hadden gekregen.

Mustapha spaarde hij voor het laatst op; het dier keek ongeduldig naar hem uit, maar liet geen geluid hooren.

Juist toen hij bij Mustapha was aangekomen, riep de menigte voor het laatst om hem, maar het drong niet meer tot hem door. Zijn bonkige hand, sterk en breed als die van een gorilla, krauwde door de manen van zijn lievelingsleeuw, en, het hoofd tegen de tralies van het hok geleund, alsof hij hier bij Mustapha dacht in te slapen, sloot hij het eene oog, het donkere, schrikaanjagende oog waarmee hij zestig verscheurende dieren in toom hield.

IV

De feiten schenen elk pessimisme te willen logenstraffen: na de eerste, geheel uitverkochte voorstellingen bleef de tent goed bezocht, zoodat Direktor Sturm bijna in de verleiding gebracht werd om dagelijks een voorstelling te geven. Zijn harde ervaringen en gezond verstand behoedden hem er echter voor, de kip met de gouden eieren te slachten. Thans

[p. 272]

bleef elke voorstelling weer een klein evenement voor de stad.

Het circus had zich populair weten te maken. Herr Sturm was op een morgen bij de onderwijs-autoriteit komen voorrijden, de zakken vol gratis-kaarten voor de armenscholen; in de kranten werd deze sympathieke geste levendig begroet, terwijl er een apart verslag over verscheen: hoe goed de kinderen zich vermaakt hadden. Gansch Napels leefde de gelukkig kortstondige ziekte van signor Mangia-tutto mee; groot en klein kwam hem opzoeken en bracht suikerklontjes mee, waarvan het dier waarschijnlijk reeds te veel gegeten had.

In de kranten stond een foto van de leeuwin Salome, die de gelukkige moeder van drie welpjes was geworden; een ervan werd door het circus uit erkentelijkheid Bella Napoli gedoopt en aanden plaatselijken dierentuin beloofd.

Verscheiden invloedrijke heeren interesseerden zich ook privé voor de artiesten; het was ontegenzeggelijk pikant om met een temster van panters gezien te worden; madame Sylvia had zelf wel iets van een panter-vrouwtje in haar vloeiend-lenige bewegingen, in haar ronden gelaatsvorm met de katachtige oogen; de uitgaande jonge nobili van Napels zwoeren, dat ze een levend geworden Egyptische Sphynx was. Als om hun het bewijs daarvan te leveren, plaatste ze haar mollige vuisten onder de kin en staarde op mysterieuze wijze voor zich uit, misschien in de oogen van een harer jonge gastheeren, misschien ook wel dwars door hem heen in het ondoorgrondelijk blauw van den Napolitaanschen nacht, en daarbij hing in een hoek van haar breeden, zwijgzaam gesloten mond een sigaret. Want zij was een moderne Sphynx. Met het tot niets verplichtende, bijna smalende glimlachje, dat allen reeds van haar kenden, liet zij zich door een rijken maccaronifabrikant een kostbaren avondmantel schenken, die door een Napolitaansch mode-kunstenaar ontworpen was en in goud en zwart een nog juist herkenbare styleering van een pantervel gaf. Ook anderen zonden haar geschenken en waren gelukkig wanneer zij er zich mee tooien wilde. Het fascineerende aan haar was, dat zij voor al deze gaven tenslotte niet zwichtte; niemand onder haar vereerders wist, of hij soms de uitverkorene was; zij bewaarde haar geheim even goed als haar steenen voorbeeld in de woestijn en men kon slechts gissen hoe het

[p. 273]

zijn moest: met een Sphynx en panter-temster een liefdenacht door te brengen.

De tweelingzusjes Brown ontvingen voor hun eersten vrijen avond een bloemrijk opgestelde invitatie om in een klein, karakteristiek Napolitaansch restaurant met een onvergelijkelijkelijk uitzicht over de baai te gaan dineeren in gezelschap van zekeren heer Rambaldo Fittipaldi; hij kwam zich 's middags ook nog persoonlijk voorstellen met een ruiker, waarachter hij bijna geheel schuil ging. Hij zag wit als de dood, maar deed het zoo voorkomen alsof gansch Napels en de Vesuvius aan hem toebehoorden en alsof hij de millioenen had om maneschijn te bevelen waar het hem te pas kwam. Zonder zich verder nog te vermoeien door naar het onverstaanbaar Engelsch te luisteren, waarin hij zekere gevoelens trachtte uit te drukken, die hem sedert gisteren bestormden, namen misses Brown de uitnoodiging welwillend aan. Waarop signor Fittipaldi heenwankelde en bij vergissing zijn bloemen bijna weer meenam. Later gaf het den zusjes te denken, dat er in het bouquet heelemaal niet, discreet verborgen, een juweel of een ander aardig geschenk voor hen stak, en dat de jonge millionair in een schunnige Napolitaansche huur-carozza was weggereden inplaats van in zijn limousine te stappen. Ze bestudeerden nu gezamenlijk nog eens het visitekaartje, waaraan ondanks alle grandezza van juristentitel en gekrulde hoofdletters ontegenzeggelijk iets van armoede kleefde. Niettemin kleedden zij zich toch maar voor het diner: geheel in het rose allebei en elk strikje gelijk om hun cavalier in een nog hopeloozer verwarring te storten. Terwijl zij echter zonder al te groote verwachtingen zijn komst tegemoetzagen, kwamen er twee taxi's met gerokte heeren het circusterrein oprijden; de heeren hadden een intiem feest-diner in het ‘Clubino’ onderbroken om hier in het circus damesgezelschap te gaan ophalen; wie durfde er met hen mee? Ze drongen ook tot de tweelingzusjes Brown door; deze lachten om de zotternij en prefereerden na een snelle, zwijgende verstandhouding der oogen een diner in het ‘Clubino’ boven de onzekere romantiek van een klein, karakteristiek Napolitaansch restaurant met onvergelijkelijk uitzicht. Onder geleide der wat hol-vroolijk gebarende heeren, nog vaag aanduidend, dat ze ‘eigenlijk al een invitatie hadden aangenomen’, ver-

[p. 274]

dwenen ze dus maar in de beide taxi's, ieder een roze roos van Rambaldo's bouquet in het corsage, en met vol gas ging het stadwaarts. Op het circusplein zelf was de pret van dit avontuurtje nog bijna door een aanrijding verstoord geworden: een oude huur-carozza kwam juist den hoek omzwaaien; de koetsier liet z'n knollen onverantwoordelijk jakkeren en hield natuurlijk geheel links van den weg....

 

Saul de leeuwentemmer, kreeg de bloemen gestuurd, die hij voorzien had; ze waren van brieven begeleid, welke hij voldaan terzijde legde zonder ze gelezen te hebben, zonder zelfs naar de namen der afzendsters te kijken. Hij had zulke brieven nog nooit beantwoord: zijn volgende optreden met de leeuwen was zijn antwoord. Hij wist: zoolang er bloemen en brieven voor hem kwamen, was alles goed. En met stille blijmoedigheid vervulde hij zijn gevaarlijken plicht.

Het ging goed met het circus; de tent bleef steeds voor driekwart bezet. Na doorgestane tijden van voortdurenden druk, breidde zich een zekere ontspanning en zorgeloosheid over allen uit; men begon zich thuis te voelen in deze zuidelijke stad, waar het wereldbankroet nog niet uit alle hoeken grijnsde en waar het publiek nog zorgeloos ‘en grande famille’ een avond durfde uitgaan. Morgen aan morgen hulde de zon het kampement in haar koesterende gouden warmte; ze drong door de openingen van het tentdak tot in de piste, waar de clowns hun nieuwe nummer instudeerden. Een milde bries kwam van de blauwe baai aanstrijken en ging zuiverend over de stad en het rustige, gezegende land.

Gottfried Sturm voelde zich thans bevrijd van den zwaren last, die op den dag van aankomst nog zoo benauwend op hem gelegen had. Hier kon hij dan eindelijk eens uitrusten van de zorgen, waartegen hij sedert den winter van '29 vertwijfeld geworsteld had. Hij had er vóór z'n tijd grijze haren door gekregen, maar de rimpels, die deze paar jaren in zijn voorhoofd hadden gegroefd, schenen weer te willen verdwijnen. Hier werd een mensch bruin en gezond en herwon zijn jeugd en zijn geluk - een woord, dat reeds een vreemd begrip dreigde te worden in deze wereld.

Hij liet zich graag in zijn wagen door Napels rijden; hij

[p. 275]

koesterde een dankbaar gevoel jegens deze stad, die hem uit zijn nood verlost had. Hij had er ook reeds vrienden, die hij aan het hart drukte zonder dat zijn tactisch programma het nu juist voorschreef, en hij bemerkte met genoegen, dat enkelen onder zijn prominente artiesten zich ook reeds geheel hadden ingeburgerd en waardevolle connecties aangeknoopt. Alleen Saul, de afgod van dit kinderlijke, temperamentvolle volk, dat den persoonlijken moed boven alles vereerde en niet z'n stierengevechten had zooals het Spaansche, alleen Saul, de held van alle vrouwen, die in dit leven hun temmer nog niet gevonden hadden, Saul buitte zijn kansen niet uit. Saul had z'n leeuwen en keek nergens anders naar om. Nu, Direktor Sturm dacht er niet aan, zijn trouwen temmer zooiets kwalijk te nemen. Als hij hem soms tegen het lijf liep, informeerde hij naar Mustapha om hem een genoegen te doen.

O ja, Gottfried Sturm voelde zich uitstekend geluimd; tegen ieder, die het maar hooren wilde, verkondigde hij met zijn breede artiestengebaar, dat men van 't voorjaar nu ook in overig Europa die malle crisis maar eens overboord moest werpen, want wat had men er aan? De een maakte den ander bang; dat was de heele zaak. ‘Jullie zijn hier verstandiger menschen; dat zal ik van nu aan overal in de wereld rondvertellen. Cameriere! breng nog eens een paar glazen van dien onvolprezen wijn....’

De Zaterdag- en Zondagavond waren steeds uitverkocht. Dan kwamen de provincialen in de stad; in het circus waren ze ook al onder hun ironischen bijnaam ‘caffoni’ bekend. Boeren uit den omtrek, boerinnen in hun dracht; zij vormden het dankbaarste publiek.

Van het geld, dat er in de kas overschoot, liet Direktor Sturm enkele requisieten vernieuwen, een paar noodzakelijke reparaties verrichten. Na de eerste maand kreeg het gansche personeel, dat in de laatste tijden zoo vaak z'n gage te laat, of maar gedeeltelijk in handen had gekregen, een extra-tje.

Hij betaalde zijn leveranciers trouw elken Zaterdag, veroorloofde zich daarbij echter de weelde, hen een paar uur met hun hoed in de handen te laten wachten: ze liepen hem immers niet weg, en als hij hen tenslotte bij zich toeliet, straalde hun

[p. 276]

gelaat nog steeds zoo vriendelijk als het Napolitaansche Decemberzonnetje.

Slechts den ambtenaar van den fiscus betrok hij niet in die scherts - de vijandschap zat daarvoor te diep. Hij ontving den man steeds dadelijk en sprak hem in een loyalen, voortdurend beleedigenden toon toe, dien de ander als water langs zich heen liet glijden. ‘Hier, neem maar weer mee dat geld: jullie hebt er hard voor gewerkt. Wie zul je plunderen als wij hier niet meer zijn? Dit goeie zaakje houdt voor jullie op wanneer het voorjaar weer in het land komt; vertrouw er maar op. Zie je dit stapeltje brieven? Dat gaat de wereld in, hierheen en daarheen: waar ze ons maar willen hebben!’

Zoo ging het tot half December.

Toen schreven de kranten over een koudegolf in noord-Europa. ‘Wij zitten hier beter dan zullie daarginds!’ zei Gottfried Sturm tegen den Zweedschen kapitein Olavson toen hij deze berichten las. Het was zijn idée geweest om hier in Napels te overwinteren, en hij behoefde er tot nu toe geen spijt van te hebben. De andere paar groote circussen, die op dit oogenblik ergens in Europa stationneerden, mochten hem om zijn gouden denkbeeld benijden.

Toen, twee nachten later, kwam een scherpe, koude wind over Napels gestreken, zoodat de op zulk een temperatuurswisseling niet voorbereide dieren rilden in hun hokken en ook de menschen de koude voelden onder hun weinige, dunne dekens.

Den volgenden morgen wekte de zon de stad weer uit haar nachtelijke verstijving, maar in den na-middag sneed dezelfde kille wind opnieuw door de straten en joeg er de menschen uit weg, hun huizen in, die ook niet op de koude gebouwd waren. Wie een kolenbekken had, zat kleumend bij het kleine, glimmende vuur; velen gingen vroeger dan gewoonlijk naar bed, en daar eigenlijk niemand voldoende dek had, warmde men zich aan een kruik of aan een ouderwetsche bedstoof. De anders steeds druk bezochte café's waren leeg; slechts bij de toonbank kwam men haastig een warmen caffé espresso drinken; in de Galleria, het gansche jaar door een gezellig punt voor alle samenkomsten en afspraakjes, stond nu een ijzige tocht. Wie met alle geweld uit wilde gaan, kroop in de smalle, verwarmde

[p. 277]

zaal van een bioscoop. De tallooze armen van Napels, die noch een warm bed, noch geld voor brandstof hadden, leden koude en gebrek. Aan gebrek waren ze gewend, maar niet aan koude. Spoedig zouden de openbare ziekenhuizen overvuld zijn.

Voor dien avond was er een circusvoorstelling aangekondigd, maar in het laatste oogenblik moest ze afgezegd worden - men wilde niet voor een bijna leege tent optreden.

V

‘Krijgen wij den winter van '28-'29 terug?’ schreven de kranten met vette letters. In dien winter had het in Napels zoo gevroren, dat de buizen der waterleiding, die overal onbeschermd tegen de huizenwanden waren bevestigd, ervan scheurden en er daar boven in poovere kamertjeswoningen gruwelijke inundaties plaats vonden. Honderden armen en ouden van dagen waren gestorven en den weg naar het Camposanto gegaan, langs de plaats waar op dit oogenblik het circus stond. En alsof alle elementen het toen op de stad en haar bewoners gemunt hadden, wierpen zich de golven der zee ook nog over de zware basalten weerdammen en spoelden de havenkelders, de ‘bassi’ binnen, waar de allerarmsten angstig bijeenschuilden, troost en warmte zoekend bij elkander's schamelheid.

De weerberichten voorspelden thans nog weinig goeds: in noord-Europa hield de strenge vorst aan. En in Napels kon men zich overdag weliswaar steeds weer een paar uurtjes warmen in de koesterende zon, maar wanneer die naar de zee neigde, voelde men den guren wind opnieuw.

De uit hun zorgeloosheid opgeschrikte circus-artiesten troosten zich en elkaar met de steeds herhaalde verzekering, dat zulk een koude hier toch slechts van korten duur kon zijn. Hun directeur echter wilde het circus niet aan de risico daarvan blootstellen; zijn volle, uitgeruste activiteit ontplooide zich thans in de ure des gevaars: nog denzelfden dag na de afgezegde voorstelling liet hij door een plaatselijke firma een paar brandstof-verslindende kachelmonsters in de tent plaatsen en in de kranten een groote annonce opnemen. ‘Waar kan men bij een behagelijke warmte den aangenaamsten avond

[p. 278]

doorbrengen en alle koude vergeten?’ zoo opende de annonce waarmee Gottfried Sturm het pleit weer hoopte te winnen.

Het publiek geloofde er niet in. Het verkoos de zekerheid van een warm gestoofd, stikvol bioscoopzaaltje. Zelfs al was de tent warm, de reis er heen in de tram of in een open carozza alleen reeds kon een long-aandoening kosten. De schaars opgekomen toeschouwers zaten met opgetrokken knieën en verkleumde voeten: de monsterkachels konden hun taak niet aan zoolang het circus maar half of voor een derde gevuld was; een kille luchtstroom bewoog zich voortdurend onder de bankenstellage, hoewel men naar mogelijkheid alle kieren in het tentdoek had dichtgestopt.

Niemand had er een vermoeden van, dat de temmer Saul zich dien avond aan nog grooter gevaar dan anders blootstelde. Men had daareven van den in de arena tredenden directeur vernomen, dat Mustapha, de aanvoerende mannetjesleeuw, ziek was geworden en niet kon optreden. Men had ook werkelijk het koninklijke dier gemist, dat zich reeds door zijn grootte onderscheidde en in de stad populair geworden was. In de wat bittere, strenge bevelen van den temmer meende men iets als bezorgdheid te hooren; men zag, dat het nummer met oneindig veel meer moeite tot een einde werd gebracht, maar de gansche consequentie van Mustapha's afwezigheid kon men moeilijk bevatten. Sultan, een der grootste en sterkste onder de overgebleven leeuwen, scheen zich thans de leiding te willen toe-eigenen; het was de grimmige, oorlogszuchtige leiding van een rebel. Eenmaal trachtte hij achter zijn meester langs te sluipen; deze keerde zich snel om, waarop het dier onder protest tot de groep terugkeerde, die zich als ware canaille dadelijk om hem verzamelde. Het toewerpen van het vleesch verviel dezen keer; de dieren hadden geen belooning verdiend, legde het publiek dit voor zichzelf uit en voelde zich mede-bestraft. Het applaus was niet als anders. Saul keerde niet terug om te bedanken; hij stond in de gang achter de entrée der piste en wischte zich het zweet van het voorhoofd. Ook den Senegaleezen, die daarstraks verkleumd op hun kameelen waren komen aanrijden, droop het zweet van het lijf; schuw keken ze in het voorbijgaan naar den temmer.

Direktor Sturm, in intuïtieve onrust, zocht hem op. Saul was

[p. 279]

zwijgzaam, vroeg slechts of de groot kooi kon blijven staan: hij wilde morgenochtend Sultan nog eens alleen hebben. Sultan en dat andere lastige heer: Nabob. Zijn directeur haastte zich weer naar de arena om opdracht te geven, de kooi niet af te breken.

Terwijl artiesten en personeel zich ter ruste begaven, bereidde Saul een kruidenbrouwsel voor Mustapha, die koortsig in zijn hok lag te hijgen en nu al twee dagen geen voedsel meer wilde nemen. De veearts was bij het dier geweest, had zware kouvatting geconstateerd en iets voorgeschreven. Verachtelijk had Saul het medicament in ontvangst genomen, toen een zijner helpers het hem bracht. Hij slikte zelf wat van het goedje; het was bitterder dan gal en schonk hem geen vertrouwen. Heimelijk had hij het weer uitgegoten en er slechts op gewacht tot niemand hem meer op de vingers kon kijken. Hij wist zelf wel wat goed voor Mustapha was.

Hij bracht hem het brouwsel van eigen samenstelling; het dier richtte bij zijn onverwachten stap uit het duister den moeden kop op, en zijn staart sloeg dof even neer op den planken vloer van het hok. Zonder overeind te komen, traag maar gewillig likte het met zijn tong de warme medicijn op, die niet beter smaakte dan wat de veearts hem toegedacht had. Er zat ook een dosis opium in, en Mustapha verzonk in een diepen, rustigen slaap met verre, zalige wildernisdroomen.

Den volgenden morgen, terwijl in de arena zijn meester de beide kwaadwillige rakkers Sultan en Nabob apart onder handen nam, ontwaakte Mustapha en staarde lang en mijmerend in de pijltjes zonlicht, die voor zijn nog droombevangen oogen trilden. Hij begon zich tenslotte schoon te likken, eerst z'n klauwen met de scherpe, ingetrokken nagels. Nog een tijdje later kwam hij overeind en keek schuins door de tralies naar zijn meester uit, zonder zich iets aan te trekken van wie er verder voorbijgingen en zich blij verwonderden over zijn onverwachten terugkeer tot het leven. - Zijn meester bleef lang uit. Uit de verte hoorde hij het opstandige brullen van Nabob en Sultan; iets deed hem daarbij den grooten kop schuin leggen om beter te luisteren. Hij stootte zelf een zacht gebrul uit, dat eindigde in een geeuw van ongeduld. In zijn leeuwenbrein drong misschien vaag iets van verwonde-

[p. 280]

ring door, dat Sultan en Nabob daarginds in de arena waren en springen moesten, en dat hij er niet bij was om vóór te gaan.

Vlak daarop holden helpers en ander personeel opgewonden voorbij; hij keek hen geïrriteerd na, stond nog een wijle met gebogen kop te luisteren, keerde tenslotte om en vleide zich vermoeid neer, dronk.

 

De avondbladen meldden dien dag, dat Saul, de beroemde Duitsche temmer, door den leeuw Sultan was aangevallen en een diepe vleeschwonde had opgeloopen.

Saul stootte een driftig geluid uit toen hij van het krantenbericht hoorde. Morgen, voor de kostbare Zaterdagavondvoorstelling, had hij uit zijn bed overeind willen komen en de arena betreden, als had er niets plaatsgevonden. Moest alles dan dadelijk in de krant?! Het publiek zou niets gemerkt hebben. Zijn opengereten linker-bovenarm kon desnoods met verband en al in de mouw van zijn jas. Tenslotte ging de heele zaak maar om een kwartier; zoolang zou hij zich wel op de been houden.

Dieper dan de wonde in zijn vleesch was de wonde, die hem in zijn eer was toegevoegd. Van het vroegere ongeluk met zijn rechter-oog gaf hij ook slechts ongaarne de oorzaak toe....

Zijn directeur stond aan zijn legerstede en trachtte hem te bewijzen, dat het publiek gerust weten mocht. Dan ervoer het meteen ook, dat het optreden met zestig leeuwen meer dan een goedkoop grapje was. Daar het bedroevende feit nu eenmaal had plaats gevonden, moest men het reclame-element, dat er ontegenzeggelijk in school, dan ook maar uitbuiten. Gottfried Sturm was nerveus; zijn woorden schenen hem zelf verachtelijk toe, maar hij kon zich geen gevoeligheid veroorloven: de strijd om het leven van zijn circus was te hard. ‘Als je Zaterdagavond werkelijk weer kon optreden.... ik garandeer je een uitverkochte tent!’ zei hij.

Saul schudde bij deze voorspelling langzaam het hoofd. Hij kon niet gelooven, dat de tent zich nu ineens zou vullen, alleen doordat hij zoo dom was geweest zich door Sultan te laten verrassen.

‘Hoe is het met Mustapha?’ vroeg hij, na een zwijgen.

‘Het dier zal gauw weer gezond zijn.’

[p. 281]

Saul's blik boorde zich in dien van zijn directeur en las er in, dat de ander thans de waarheid sprak.

‘Ik wil naar hem toe,’ zei hij, zich moeizaam oprichtend.

‘Als je wondkoorts wilt krijgen, moet je nu opstaan,’ deelde de juist binnentredende dokter hem bij wijze van begroeting mede, en zijn directeur drukte hem neer.

Saul zwichtte ontstemd, met een schuldbewust hart jegens zijn lievelingsleeuw. Maar hij besefte hoeveel er voor het gansche circus van afhing, dat hij spoedig weer kon optreden.

‘Morgenavond kunt u op me rekenen!’ stelde hij zijn directeur nog gerust.

‘Jazeker, morgenavond....’ suste de dokter, als tegen een kind sprekend.

Nog dienzelfden avond begon de temmer in koortsen te ijlen.

VI

Het eene ongeluk kwam bij het andere. De Zaterdagavondvoorstelling, die dezen keer zonder twijfel uitverkocht zou zijn geweest (want in de stad vormde Saul's ongeval het gesprek van den dag), moest worden afgezegd: de temmer lag buiten bewustzijn. Zondag gaf men een matinée voor kinderen, breidde daarvoor het clowns-nummer uit; een avondpubliek echter durfde men een zoo tam programma niet te bieden. De menschen zouden tenminste madame Sylvia en haar zes panters hebben verlangd te zien - maar de waarheid was, dat madame Sylvia zich alleen dan met een zorgeloos glimlachje tusschen haar roofdieren kon bewegen wanneer onder de helpers, vermomd in een bruin knechtencostuum, Saul stond. Het publiek viel dit niet op; het vermoedde hem daar niet. Maar de panters wisten, dat hij er was, en ze vreesden zijn tusschen de tralies doorloerend oog. Madame Sylvia was eens met waschberen opgetreden; de talentvolste onder deze schrandere en ongevaarlijke dieren waren echter kort na elkaar gestorven; deze tegenslag had het gansche nummer bedorven, en zij wilde liever iets geheel nieuws beginnen. Saul had Gottfried Sturm toen bewogen, zes door hun temmer verlaten panters uit een liquidatie te koopen; onder Saul's toezicht had zij met de dieren opnieuw ingestudeerd wat ze reeds kenden, en voor haar

[p. 282]

veiligheid bleef Saul ook later een oogje in het zeil houden, daar men zich toch niet geheel op de galanterie der panters verlaten kon. Van madame Sylvia kon men wederom moeilijk verlangen, dat zij zich haar afhankelijkheid gaarne herinnerde terwijl zij zich als temster van roofdieren liet huldigen. Saul zelf vond alles bijeen niet de moeite waard om er over te spreken. Zijn ongeval echter zette de waarheid plotseling weer in een schril licht, en madame Sylvia voelde ineens de verzwegen minachting van het gansche, in zorgen levende circuspersoneel; zij achtte zich beleedigd en maakte een scène, die in een hysterische huilkramp eindigde. Naast al zijn andere beslommeringen, rustte op Direktor Sturm nog de onaangename taak, haar weer tot rede te brengen en haar van haar vertwijfeld voornemen terug te houden: buiten Saul om op te treden.

De leveranciers had men dezen Zaterdag nog kunnen betalen. Voor het eerst behoefden zij niet te wachten - zij voelden hierin een slecht voorteeken. De beambte van den fiscus kon dezen keer het (veel lagere) bedrag opstrijken zonder overmoedigen hoon over zich heen te moeten laten gaan.

In het begin der week minderde bij Saul de koorts. Hij wilde Woensdag weer optreden. Gottfried Sturm keek aarzelend naar het bleeke, verbeten gelaat van den nog op z'n ziekbed uitgestrekten temmer en vond niet de kracht om dit optreden, waarvoor de dokter de toestemming nog weigerde, met voldoende stelligheid te verbieden. Door schuldgevoel bedrukt, overlegde hij toch reeds hoe hij het evenement nog bijtijds kon aankondigen. 'n Telefoontje naar de nachtredacties....

‘Maar Sultan blijft in z'n hok’, trachtte hij nog te conditionneeren - zijn stem echter verried den wensch, die in hem brandde en hem zichzelf verachten deed.

Saul's oog wendde zich naar hem om. ‘Sultan neem ik morgenochtend eerst nog apart’, zei de temmer, zonder verwijt in die woorden te leggen. Misschien dacht hij wel aan heel andere dingen.

Gottfried Sturm ademde sneller. Saul was een kerel. Daar viel niet tegen te praten. Optreden van Sultan, den kwaadwilligen leeuw. De menschen zouden om plaatsen vechten. ‘Maar Mustapha?!’ bracht hij er uit. ‘Laat Mustapha tenminste óók weer.... zoover is het dier nu wel genezen!’

[p. 283]

‘Mustapha hebben ze me vergiftigd,’ beklaagde Saul zich grimmig en onrechtvaardig.

Mustapha was tijdens de ziekte van zijn meester met liefde verzorgd door allen, die wisten hoeveel er van de genezing van het dier afhing. Maar de medicijnen van den veearts had het niet willen slikken. Als het na een korte herstel-aanduiding opnieuw ingestort was, kwam dat misschien ook door heimwee naar z'n uitblijvenden baas. Daar kon dan niemand iets aan doen.

Gottfried Sturm wilde zijn trouwen temmer thans echter minder dan ooit prikkelen en sprak daarom de beschuldiging van het vergiftigen maar niet tegen. Wanneer hij het bericht van Saul's optreden nog in de ochtendbladen wilde hebben, moest hij nu trouwens....

‘Onverantwoord blijft het!’ mompelde hij nog voor zich heen terwijl hij zich met steeds snellere schreden naar de telefoon begaf. ‘Onverantwoord!’ Met dit woord trachtte hij zichzelf nog in het laatste oogenblik terug te houden. Indien het ongeluk zich in de volle kooi herhaalde, was ineens alles uit. Dan was Saul verloren. Zestig leeuwen zonder temmer.... ging hem als een spookachtige dreiging door het verwarde hoofd.

Hij wist, dat er geen terug meer bestond. Hij handelde in paniek; dat was zijn rechtvaardiging. Er moest iets gewaagd worden, wilde men Zaterdag de leveranciers kunnen betalen. Dat Saul zich daarvoor als inzet gaf, zou hij nooit vergeten.

‘Hallo.... hallo.... redazione Corriere di Napoli....?’

 

Dicht opeengepakt vulde het publiek dien Woensdagavond de tent. Buiten goot het. Een kille, herfstachtige regen. De groote kachels snorden; niemand behoefde hier vanavond koude te lijden; alleen had men natte voeten opgeloopen door de plassen in het drassig geworden circusveld. Men verdroeg dit kleine ongemak. De Duitsche temmer Saul zou optreden met den leeuw, die hem nog geen week geleden had aangevallen. Het nummer met de panters verviel, om de een of andere half verstane reden. Niemand vroeg er om. ‘Saul....! Saul!!’

Men schreeuwde, sloeg zich de handen rood toen de korte gestalte van den temmer de kooi betrad. Hij droeg zijn linker-

[p. 284]

arm in een zwart zijden verband; men zag aan zijn wat moeilijke bewegingen, dat hij zijn pijn overwon. Vrouwen bogen zich naar voren om hem beter te zien. Madonna.... hoe bleek hij nog was! Men had nooit mogen toestaan, dat hij alweer optrad! Men had niet moeten gaan kijken! Quel bravo!

Men trachtte onder de leeuwen den misdadiger Sultan te herkennen. De valschaard hield zich schuil. Voelde hij zich schuldig? Had men hem misschien zwaar getuchtigd voor zijn vergrijp? Het was een horde zonder leider, nu Mustapha nog steeds ziek in z'n hok lag en nu de tweede, de rebel, zich niet deed gelden. Zijn koest-zijn werkte op alle andere dieren; serviel namen ze hun plaatsen op de witte bankjes in en maakten de voorgeschreven standen. Met drieën, vieren tegelijk sprongen ze over het vlammende water, alsof ze niets lievers verlangd hadden. Lusteloos zag Saul al deze slaafsche gehoorzaamheid aan; daarbij verloor hij Sultan geen seconde uit het oog. Hij voelde geen wrok jegens het dier; slechts de lafheid, waarmee het zich thans ten overstaan der gansche tent gedroeg, verbitterde hem. En bij het voederen, daarna, liet hij het zijn verachting ook voelen.

Daar zijn linkerhand onbruikbaar was, moest hij de karwats achter zich laten vallen om den dieren hun stuk vleesch te kunnen toewerpen.

Het eerst riep hij Sultan's naam. Achter de andere dieren liep vertwijfeld brullend een groote mannetjesleeuw heen en weer, maar kwam niet naar voren gesprongen om het vleesch in ontvangst te nemen. Nu wist ook het publiek welke der leeuwen Sultan was en uitte z'n minachting in honend gefluit en beleedigende toeroepen; de circusknechten, sidderend om het lot van den temmer, smeekten de onnadenkenden met opgeheven handen om kalmte.

Saul zelf hoorde het gejoel der massa niet; zijn gansche aandacht gold den heen en weer jagenden leeuw en de stijgende opwinding onder de andere dieren.

Sultan!’ riep hij nog eens, met een prachtige, bijna goedmoedige superioriteit over den verraderlijken aanvaller van een week geleden, die nu bij zijn geheel weerloozen meester niet eens een bloedend, verlokkend stuk vleesch durfde te komen halen. En toen Sultan slechts nog vertwijfelder te keer

[p. 285]

ging, maar niet te voorschijn kwam, bracht Saul hem in z'n eer de diepste wonde toe door den naam van Soleiman af te roepen, met wien Sultan nooit geheel op goeden voet had willen staan. De rivaal sprong oogenblikkelijk begeerig naar voren en klapte zijn wreeden muil dicht om het hem toegeworpen stuk vleesch.

Sultan stiet een rauw en vreeselijk gebrul uit. Maar ook de overige dieren verdroegen de bevoorrechting van Soleiman niet. Ze hadden geleerd, dat, na Sultan, Nabob aan de beurt kwam en dan Alexander, en zij duldden geen inbreuk meer op die wet. Werd de vaste rang-orde eenmaal door hun meester verbroken, dan hadden zij allen ook het recht, reeds thans hun brok vleesch op te eischen....

Nabob!’ doorsneed Saul's stem nog juist op tijd het opdreunend, eendrachtelijk gebrul der dieren. ‘Alexander!’ Hij redde zich zoo nog voor de onvermijdelijke catastrophe.

Het applaus schalde na de voorstelling door de tent - maar toch niet zoo als Saul gemeend had te mogen verwachten. Hij bezat daarvoor een oor, dat hem niet meer bedroog. Een oogenblik trachtte hij zich nog in te beelden, dat het ruischen van den regen op het zeildoeken tentdak het applaus smoorde, maar ook de duur ervan bevestigde hem, dat hij zich niet vergist had. - Wat wilden de menschen dan?! Hadden ze misschien gehoopt, dat hij zich voor hun oogen nog eens opnieuw zou laten aanvallen en neerslaan? Bedauere.... dat was dan toch wel iets te veel verlangd.

Duizeliger dan hij zelf wilde toegeven, keerde hij naar zijn kamertje terug. Zorgen kwamen over hem. Mustapha was er ook nog niet goed aan toe - wat zouden ze toch met het arme dier hebben uitgehaald? Hoe het vanmorgen opleefde, toen het hem weer terugzag.

Hij bereidde nog een drank voor zijn patiënt, maakte er thans geen geheim meer uit, dat hij betere recepten brouwde dan de dokter. Hij bleef bij Mustapha tot het dier alles had opgelikt. Een der Senegaleezen, die in de schemerige gang van tentdoek ineens op hem toeschoot, blijkbaar met de bedoeling om hem te steunen(!), beval hij grof, hem alsjeblieft met rust te laten.

Zich achterover op zijn bed werpend, met opengerukte jas,

[p. 286]

z'n leeren broek en beenkappen nog aan, kon hij een vaag en bespottelijk schuldgevoel, dat zwaar op hem lastte, maar niet van zich afwentelen. Het hielp niet of hij al tegen zichzelf zei, dat hij toch niet meer dan zijn plicht kon doen en dat hij die plicht vanavond waarachtig rijkelijk vervuld had.

Hij richtte zich weer overeind om zich te ontkleeden, riep toen toch maar een Senegalees om hem daarbij behulpzaam te zijn. Hij had den avond goed doorstaan; zijn corpus was gelukkig van ijzer. Alleen die vervloekte lamme poot....

VII

Zij, die dien Woensdagavond het eerste weder-optreden van den temmer Saul hadden bijgewoond, trachtten zichzelf en anderen wijs te maken, dat zij een sensatie beleefd hadden. Het was niet waar en het werd ook niet geloofd; het bewijs daarvan vormde de halfleege tent van den Zaterdagavond. Dat de tent Zondag weer beter bezet was, kwam slechts door het sterke bezoek uit de provincie, waar men ook van Sultan's verraad gelezen had.

Woensdag moest de voorstelling wegens gebrek aan belangstelling afgezegd worden.

Regen en koude. Het terrein stond thans zoo vol plassen, dat men er een diepe goot omheen moest graven. Direktor Sturm wilde de onkosten van dit werk op den huurprijs van het veld verhalen; de gemeente weigerde echter op zooiets in te gaan. Indien signor Direttore behoorlijk een request had ingediend over den toestand waarin het terrein verkeerde, zou de gemeente - altijd indien de klacht gegrond was gebleken - onverwijld voor draineering hebben zorg gedragen: men was tegenwoordig blij, zijn vakkundig geschoold personeel arbeid te kunnen verschaffen. Men zou laten controleeren hoe het thans geschied was en het circus aansprakelijk stellen voor de eventueele schade, het terrein aangedaan.

‘Een request!’ zei Gottfried Sturm. Hij wist hoe lang het dan duurde. ‘Vakkundig personeel!’ Om een paar goten te graven, hoefde men geen geometrie gestudeerd te hebben. Het terrein was nu tenminste halfweegs droog, dank zij zijn ingrijpen. Vanavond was er voorstelling, en men kon niet van het

[p. 287]

publiek vergen, dat het door de modder baggerde om in zijn tent te komen. Stroo en planken had hij moeten leggen, en dat zou de gemeente hem vergoeden voor zij haar huur weer opstreek!

Gottfried Sturm had zich driftig gemaakt. Hij zette met een zwaai zijn slappen vilten artiestenhoed op en ging heen. De tijd was voorbij, dat er daar op het gemeente-bureau slechts hoffelijkheden gewisseld werden.

Van over zee kwamen nieuwe regenbuien aandrijven, versluierden den Vesuvius en de eilanden, maakten de wereld klein, kil en vochtig. 's Avonds verhief zich de tent als een grootsche, voorwereldlijke gedaante, die niet meer in dezen tijd paste, op het verlaten veld; tragisch en spookachtig silhouetteerde ze tegen een dramatisch bewogen hemel. Niemand bevond zich buiten op het veld; alle licht was binnenwaarts gekeerd; onderaan straalde het gedempt door het zeildoek, waarover levende schaduwen spookten.

Den volgenden Woensdag werd er voor een handvol menschen gespeeld. In hun bitterheid lieten de clowns zich verleiden, hun grollen met wat wrangen zelfspot te kruiden; zij wilden het publiek iets van hun leed laten voelen; baten zou het stellig niet, maar schaden kon het ook niet meer.

Max keek ingespannen naar de leege banken, de hand boven de oogen, en vroeg: ‘Zeg, Moritz, zit daar iemand?’

Moritz kwam er bij; ze keken samen en concludeerden, dat er niemand zat. ‘En al die wagens dan, die er elken dag maar komen aanrijden?’ informeerde Max.

‘Zwarte wagens?’

‘Ja.’

‘De paarden ook zwart?’

‘Ja.’

‘Stommerd, die gaan meteen door naar het Camposanto.’

‘Nou snap ik er niks meer van,’ zei Max. ‘De lui laten zich hier dus liever begraven dan dat ze bij ons binnenkomen!’

Er werd hier en daar gelachen. Maar de meerderheid van het schaarsche publiek nam geen genoegen met dezen macaberen spot en riep: ‘Basta! basta!’

Na de voorstelling moesten de beide clowns zich door hun directeur een driftige berisping laten welgevallen.

[p. 288]

‘Jullie schuld als de menschen wegblijven! Als we hier straks met z'n allen bij mekaar zitten en niet meer te eten hebben, niet voor ons zelf, niet voor de dieren!’ viel Gottfried Sturm overdreven uit, zwak genoeg om in deze moeilijke dagen naar een zondenbok om te zien. ‘Daar praat ik Zaterdag een uur lang met de leveranciers om gedaan te krijgen, dat ze met een halve betaling voorloopig genoegen nemen en me deze week den boel tenminste nog op crediet sturen.... en jullie haalt me zooiets uit! De menschen laten hier hun dooden niet bespotten door een paar clowns, neem dat ter kennis!’

Half afgeschminkt, een triest-verveelde uitdrukking om hun brutaal-breed bijgeteekenden, karmijnen mond, hoorden de schuldigen dit alles aan. Een hief de hand op en vroeg met den ganschen ernst en treurigheid van zijn gilde: ‘Herr Direktor... wir bitten darum... we hebben er onder elkaar al over gesproken: wanneer u voorziet, dat de boel niet meer te houden is, waarschuwt u ons dan niet pas op het allerlaatste oogenblik. Men wil dan alvast eens uitkijken, al is de kans niet groot...’

‘Dadelijk kun jullie opkrassen! Dadelijk!’ raasde hun directeur. ‘Zoo'n paar clowns als jullie, die me de menschen de tent uitjagen, krijg ik altijd nog wel! Morgen kun jullie je gage halen - zooveel heb ik nog; dat kan er nog af!’ Zijn stem sloeg over; de clowns keken elkaar zwijgend aan.

‘We komen morgen terug, Herr Direktor, als we alle drie kalm zijn, en dan praten we er nog verstandig over’, zei dezelfde van daareven, en daarop gingen ze samen heen zonder te wachten tot er zich boven hun hoofden nieuwe toorn ontladen ging.

‘Zooveel heb ik nog....!’ mompelde Gottfried Sturm achter hen aan en wischte zich het zweet van het klamme voorhoofd.

Hij begaf zich te bed en trachtte te slapen, maar het lukte hem niet, ondanks een paar morphine-poeders. In den nacht werd hem het circus tot een groot, onverzadelijk dier, dat dag aan dag gevoed wilde worden en van hem eischte, dat hij zich zelf tenslotte in den grondeloozen, wijd-opengesperden muil wierp om zich te laten verslinden.

Toen z'n beide clowns zich den volgenden morgen niet bij hem meldden, ademde hij weer wat lichter. Op zijn menschen

[p. 289]

kon hij gelukkig nog staat maken. Zij deden hun plicht en lieten hem niet op een ongelukkig moment in den steek. Juist schaterden honderde kinderen in de tent om de onberekenbare improvisaties van Max und Moritz (hij had een goedkoope matinée voor de scholen gemaakt). Het waren de beste clowns die hij ooit gehad had; andere circussen hadden er hem om benijd, want niets was moeilijker te krijgen dan een paar werkelijk goed clowns. Ze wisten het zelf, maar daarom kwamen ze na een driftig woord van hun veelgeplaagden directeur hun pas en hun gage nog niet dadelijk opvorderen.

Al zijn menschen waren eerste klas en ze zeurden niet om betaling wanneer ze zagen, dat hij het geld zelf niet had. Dinsdag had er geen gekikt, hoewel het de eerste van de maand was. Zelfs de Senegaleezen waren niet verschenen. Natuurlijk zouden zij hun geld gekregen hebben - zij en de dieren gingen voor. Maar ze wilden blijkbaar graag menschen zijn. Ze begrepen iets van zijn enorme zorgen en moeilijkheden en waren weggebleven toen ze het blanke personeel ook niet naar het kantoortje zagen stappen.

Aan zijn menschen lag het niet. Aan hem zelf lag het niet. Aan het weer was alles te wijten. En dan had hij nooit genoegen moeten nemen met een terrein, dat aan den grooten weg naar het kerkhof lag. Was hij zelf al niet bijgeloovig, de Napolitanen waren het - dat had hij goed kunnen merken aan de uitwerking van die ondoordachte clownsgrap, Woensdagavond.

Tenslotte was ze ook op hem niet zonder uitwerking gebleven. Die vele begrafenis-stoeten, pronkerig en overdadig naar Napolitaanschen smaak, hadden hem reeds vanaf het begin gehinderd, al was hij het zich nog niet dadelijk zoo goed bewust geworden.

Nu had hij de ware schuldigen gevonden. De dooden. - En daar zij zich niet verdedigen konden, bleven zij het.

 

Johan Fabricius

 

(Wordt vervolgd)