Stemmen uit de redactie
Instelling tegenover de leugen.
- Ibsen's drama ‘De wilde Eend’ is onlangs opgevoerd door een combinatie van Duitsche acteurs. Vergissen wij ons niet dan was de algemeene meening, dat het stuk, niettegenstaande het meesterlijke spel, toch wel den indruk maakte verouderd te zijn. Een dergelijke meening hebben wij na de opvoering van Peer Gynt nu eenige jaren geleden niet gehoord.
Dit is merkwaardig. Beide stukken hebben, zooals trouwens meer drama's van Ibsen, tot inhoud de karakterleugen. Maar de houding, die Ibsen tegenover die leugen inneemt is zeer verschillend. In Peer Gynt is het die van den moralist, in de Wilde Eend die van den psycholoog. Ibsen zelf heeft verklaard, dat hij Peer Gynt had geschreven in verontwaardiging over zijn landgenooten, die het broedervolk der Denen in hun oorlog tegen de Pruisen alleen hadden gelaten. En nu stelt hij het Noorsche volk aan de kaak in de persoon van Peer Gynt, den hollen zwetser, den man, die nooit een besluit durft te nemen en steeds in de fictie en de leugen vlucht om te trachten de erbarmelijkheid van zijn eigen bestaan uit zijn bewustzijn te verbannen. En het drama is een doorloopende hoon en aanklacht tegen een dergelijk bestaan.
Geheel anders is de houding van Ibsen in de Wilde Eend. Hier wordt niet over het geval getoornd, maar wordt het met belangstelling beschouwd en de gevolgen ervan nagegaan.
Nu zou men oppervlakkig zeggen, dat de moreele instelling met de wijziging in moreele opvattingen spoedig verouderd zou zijn, en dat de meer objectieve schildering zijn waarde behield en den tijd trotseerde. Maar het komt andersom uit. Mag men hierin een bewijs zien, dat de verontwaardiging over de leugen een blijvende menschelijke eigenschap
is, en dat de neiging om alles te laten gelden en alles te accepteeren, ook de leugen, wanneer die voor het oogenblik gewenschte gevolgen schijnt te hebben, een afdwaling is, waarvan wij spoedig terugkomen en waar wij spoedig vreemd tegenover staan?
Laten wij het hopen.
Eindelijk het keerpunt?
- Naar aanleiding van een Book Exhibition te Londen, door de Sunday Times ingericht, bestrijden elkaar in dit weekblad (nummer van 12 November) Hilaire Belloc en Stefan Zweig over de waarde, aan de thans opgeld doende historische productie toe te kennen.
Voor Belloc is die zeer gering. ‘The ancient canon that history should be a true story told has been abandoned. There has been attempted something which is not history, but imaginary stuff interwoven with stuff based upon real evidence. It is neither historical fiction (which is a very difficult art) nor a vivid resurrection of the past, strictly following testimony (which is a still more difficult art). It is a cheap short cut; the getting of an effect without the trouble of research, and at the same time without the effort for artistic unity which is the life of an imaginative relation.... Ninety-nine people out of a hundred are feeling all this. But as among the other things that are breaking down, public opinion is breaking down, no one says it. The sooner someone begins saying it the better.’
De auteur van Joseph Fouché antwoordt met de overbekende formule, dat elke tijd de geschiedschrijving voortbrengt waaraan hij behoefte heeft. ‘Interest in history has in our day become so widespread that even the cinema bows to public demand. We are inclined to explain this only by the precariousness and uncertainty of the age which, in its bewildered attempt to understand itself, gropes spasmodically into the past, seeking analogies and remedies.... Restless eras, which cannot see the way in front of them and become fearful, look backwards for succour.... In accord with the quicker pulse of the age, books are now more quickly written, more quickly read, and more quickly forgotten than they
used to be. This does not alter the fact that they seize and hold the interest of the age no less firmly than the more deliberately written, more tedious and more ponderous books of a calmer age.’
Dit is de erkenning, dat, onder den naam van historie, ter wille van een door wanhoop en vrees gespannen gemoed eene cinematografische vertooning in elkander wordt gezet (niet met behulp van een filmarchief) door lieden die overtuigd zijn dat zij wel spoedig weer zal zijn vergeten, als zij maar voor een oogenblik gediend mag hebben, ‘quickly, quickly....’
De formule die Zweig hanteert behoeft aanvulling. Elk geslacht vindt slechts baat bij de geschiedschrijving die beter dan de massa bevroedt waaraan zij in werkelijkheid behoefte heeft, die die behoefte in zelfstandigheid vermag te beoordeelen. Zweig's besluit: ‘Each age has its unified rhythm from which neither the reader nor the writer, neither the man who feels nor the man who thinks, can break away, and which the individual is powerless to quicken or to retard’, laat onverklaard, hoe het eene tijdsrhythme ooit in een ander over kan gaan, en de instemming er mede zou berusting beteekenen in de mechanisatie, dus ontluistering, van allen geestelijken arbeid. Belloc heeft groot gelijk dat wij onder de pedante tyrannie der waanvoorstellingen, die de naoorlogstijd gekweekt heeft, uit moeten. En dit gaat gebeuren, nu de heeren zelf erkennen dat hunne productie immers heelemaal niet bedoeld is den tijd te verduren....