[p. 236]

Bibliographie

War Memoirs of David Lloyd George, I, II. - London, Nicholson and Watson, 1933.

De oorlogsherinneringen van Lloyd George nemen onder de vele boeken van dergelijken aard, in Engeland reeds verschenen, zeker niet de minste plaats in. Het is merkwaardig, ze met die van Grey, Asquith, Robertson te vergelijken. Beiden Grey en Asquith zijn meer gecultiveerde geesten geweest dan de kittige Welshman, maar als bitter-enders ver zijne minderen. Lloyd George zag maar één ding, als Clemenceau: ‘je fais la guerre.’ En hij zag, veel eerder dan anderen, dat het een oorlog van machinegeweren, kanonnen en tanks werd, eerder dan van menschen. In toerusting tot dien machinalen oorlog was Engeland aanvankelijk ver de mindere van den vijand. Natuurlijk: de bestaande inrichtingen tot vervaardiging van oorlogstuig waren op de behoeften van een expeditieleger van slechts enkele divisiën berekend. Na de nederlaag van Mons begon Kitchener onmiddellijk met het oproepen van vrijwilligers tot een millioenenleger, en zij kwamen op, ongelooflijk snel. In den aanmaak van het oorlogstuig zonder 't welk die millioenen als lammeren in hun verderf moesten loopen bleef het War Office ver achter. Kitchener betoogde voor en na dat hij de fabrieken die voor de regeering plachten te werken opdracht gaf tot aan, ja tot over de uiterste grens van hun vermogen; hij begreep niet dat de geheele machine-industrie van Engeland tijdelijk tot oorlogsindustrie kon en moest worden herschapen, en dat het noodig was de werklieden die bij dien arbeid leiding konden geven, van het front terug te roepen. Hij bleef zoo stroef dat eindelijk, bij de vorming van het Coalitie-ministerie, Asquith de geheele productie van oorlogsmunitie aan de zorgen van het War Office onttrok en in handen van Lloyd George legde. En deze wist business-men van de eerste orde te belezen zich tot ambtenaar bij het nieuw opgerichte munitiedepartement te laten benoemen, en de productie werd in korten tijd vertwintigvoudigd, voor sommige munitie gecentupleerd.

Het nieuwe departement nam aan, in een bepaalden tijd zooveel wapenen op te leveren als de oorlogsleiding verklaren zou noodig te hebben, maar zelfs deze verklaring aan Kitchener te ontlokken was een alleberzwaarlijkst werk. Sir Eric Geddes (een van de tot ambtenaar gebombardeerde zakenmenschen) werd naar hem toegestuurd met de vraag, op hoeveel geweren en machinegeweren per bataillon, over negen maanden te leveren, het munitiedepartement zich instellen moest. ‘Do you think I am God Almighty that I can tell you what is wanted nine months ahead?’ Neen, zegt Geddes, maar wij moeten aan het werk, en op een

[p. 237]

basis. Toen kwam er niets dan het oude War Office-antwoord: lever mij van beide, geweren en machinegeweren, zooveel als gij kunt.

‘My patience’ (het is Geddes die vertelt) ‘was wearing thin, and I think I spoke definitely.’ Eindelijk zegt Kitchener dan: twee machinegeweren per bataillon is een minimum, vier het maximum, meer is overvloed. (De vijand had er toen 16 per bataillon.) Nu instrueert Lloyd George zijn ambtenaar maar op eigen hand: ‘Take Kitchener's maximum; square it; multiply that result by two; and when you are in sight of that, double it again for good luck.’ Dit wil zeggen: 32 machinegeweren om aan het bataillon uit te deelen, en 32 in reserve. Lloyd George geeft deze instructie 26 Juni 1915. In November '15 verklaart het War Office zelf 16 machinegeweren per bataillon voor een minimum, en vóór het einde van den oorlog heeft inderdaad elk bataillon er 32 in gebruik en 32 in reserve.

Met de tanks gaat het later evenzoo. Het War Office schat de behoefte eerst op 50, dan op 100, dan op 1000.

En al deze inspanning stelt niet tot doorbraak op het westelijk front in staat. Men telt er het verlies aan menschen bij honderdduizenden en de winst aan terrein bij tientallen vierkante roeden.

Terwijl de oorlog in het Westen niet gewonnen wordt, dreigt hij in het Oosten te worden verloren. Servië bezwijkt, en Roemenië, en Rusland.

Lloyd George is de groote voorstander van de Balkan-strategie in Engeland geweest, gelijk Briand in Frankrijk. Den vijand in Frankrijk tegen te houden blijft mogelijk, is zijne leer, ook als men genoeg troepen en genoeg munitie afzondert om hem in zijn zwakste punt: Oostenrijk-Hongarije, in den rug te treffen. Van de moordende frontaanvallen in het Westen zie men voorloopig af, en blijve daar in de defensie.

Een groot deel van den inhoud dezer oorlogsherinneringen heeft op den strijd voor dit denkbeeld betrekking, waarmede Lloyd George noch bij Kitchener, noch bij Robertson, noch bij Haig ooit is doorgedrongen. Weinig beter succes had Briand bij de Fransche oorlogsleiding. Het gevolg is geweest dat men in het Oosten achterop raakte, en het vooruitzicht eind 1916, toen Lloyd George Asquith als premier verving, ongunstig was. Maar Duitschland zou het ongelooflijke doen, en toen van het Oosten geen gevaar meer dreigde, Amerika in den oorlog brengen.

Daar zullen volgende deelen van verhalen: het daareven verschenen tweede eindigt met Lloyd George's optreden als premier. Het bevat, onder meer, belangwekkende persoonsbeschrijvingen van Kitchener, Robertson, Asquith, Haldane, Balfour, Carson, Bonar Law. De personen die hem dwars gezeten hebben bejegent de schrijver streng doch niet onwaardig. Slechts in de aanfluiting (een beoordeeling mag men het niet noemen) van Keynes (wien hij klaarblijkelijk zekere bladzijden van The Economic Consequences niet vergeven kan) zondigt hij, mijns inziens, vrij zwaar tegen de voorschriften van goeden smaak.

C.

Icare, par Lauro de Bosis. Version française avec une préface de Romain Rolland, et suivie de l'Histoire de ma Mort.-Paris 1933.

Een vriendelijke hand zendt mij dit mooi uitgegeven boekje toe, dat in een oplaag van maar duizend exemplaren (niet in den handel) verspreid

[p. 238]

wordt, om de gedachtenis te vieren van een jongen doode dien men slechts liefhebben kan, omdat hij in edele menschelijkheid streed en stierf.

De jonge intellectueel Lauro de Bosis (geboren in 1901) behoorde aanvankelijk niet tot de tegenstanders van Mussolini's bewind. Hij deed niet aan politiek, maar liet zich, met 1926 te beginnen, van letterkundige werkzaamheid (hij vertaalde Sophocles en Aeschylus) gaandeweg afleiden door ergernis over de geestelijke verlaging die hij in zijn aan het fascisme vervallen vaderland meende op te merken. In 1930 eerst wordt hij anti-fascistisch strijder.

In die tusschenjaren is Icaro gedicht, drama waarvoor hij in 1928 ter Amsterdamsche Olympiade bekroond werd, en dat thans in fransche vertaling (van A. Ferdinand Herold) verspreid wordt:

 
L'homme est armé pour une lutte salutaire:
 
Rien ne l'arrêtera dans son élan fiévreux.

Andere (slotkoor)strofe:

 
Entonnez le paean des héros en vos choeurs.
 
Icare enfin se lève, et de sa tête blonde
 
Il domine aussitôt ses frères, les vainqueurs:
 
De sa puissante voix il soulève le monde.
 
 
 
Homme, écoute passer dans l'air son chant hautain.
 
Dès qu'un homme anxieux échappe au mauvais piège
 
Et s'arme, ardent d'amour, pour vaincre le Destin,
 
Invisible et présent, Icare le protège.

De man nu, die een Icarus gedicht had, heeft als een Icarus willen sterven, ‘dans une de ces batailles que l'on perd, mais où le fait de combattre assure la victoire finale’ (brief van 20 Maart 1931). 2 October 1931, om drie uur des namiddags, postte hij, aan de Côte d'Azur, de aan een Franschen vriend geadresseerde ‘Histoire de ma Mort’, vloog een kwartier later op, en was om acht uur boven Rome. Een half uur lang sneeuwde het manifesten, aan den koning, aan de burgers van Rome, aan het Italiaansche volk. Toen zetten Balbo's vliegtuigen de vervolging in, die de zeloot voorzien had:

‘Mon avion ne fait que 150 kilomèters à l'heure et ceux de Mussolini en font 300. Il en a neuf cents.... Tant mieux: je vaudrai plus mort que vivant.’

Men wil den vluchtenden de Bosis het laatst boven Elba gezien hebben. Al of niet aangeschoten moet hij in zee zijn gestort, maar een overblijfsel van zijn vliegtuig is nooit door iemand aangetroffen.

‘Abbi fede nella Libertà....; siamo in pieno Risorgimento’. Die verzekering boven Rome uit te mogen storten, heeft hij met het leven willen betalen. Van liefde brandend. Of hij er het uitgedaagde Lot mede overwonnen heeft? Vijandschap op te wekken die zich zóó weet uit te drukken, daarmede is, om het bezadigd te zeggen, geen machthebber geluk te wenschen. Onzichtbaar blijft deze aanklager tegenwoordig.

Ontroerd bladert men, na van des dichters einde te weten, zijn Icaro door:

[p. 239]
 
minos
 
....E se cadrai?
 
Tu non temi la morte?
 
icaro
 
....Non mi tocca.
 
Finche c'è vita, si combatte, e poi....
 
pace! Il mio fato, qual'ei sia, lo voglio!

‘Sein Haupt strahlt, ein Lichtschweif zieht nach’. In de taal van Hitler ook een getuigenis, van meer dan honderd jaar geleden:

 
euphorion
 
Dem nicht zu dämpfenden
 
Heiligen Sinn,
 
Alle den Kämpfenden
 
Bring'es Gewinn!....
 
Sollt'ich aus der Ferne schauen?
 
Nein! ich teile Sorg'und Not.
 
helena, faust und chor
 
Ubermut und Gefahr,
 
Tödliches Los!
 
euphorion
 
Doch! - und ein Flügelpaar
 
Faltet sich los!
 
Dorthin! Ich muss! ich muss!....

Die zóó geroepen hebben, blijven, na den val, niet eenzaam:

 
Nicht allein! - wo du auch weilest,
 
Denn wir glauben dich zu kennen;
 
Ach, wenn du dem Tag enteilest,
 
Wird kein Herz von dir sich trennen.
 
Wüssten wir doch kaum zu klagen,
 
Neidend singen wir dein Los:
 
Dir in klar- und trüben Tagen
 
Lied und Mut war schön und gross.
 
 
 
Wolltest Herrliches gewinnen
 
Aber es gelang dir nicht....
 
 
 
Wem gelingt es? - Trübe Frage,
 
Der das Schicksal sich vermummt,
 
Wenn am unglückseligsten Tage
 
Blutend alles Volk verstummt.
 
Doch erfrischet neue Lieder,
 
Steht nicht länger tief gebeugt:
 
Denn der Boden zeugt sie wieder,
 
Wie von je er sie gezeugt.

Dien hoogen klank in zuiverheid te hebben mogen herhalen, is het wezenlijke geweest van de Bosis' lot.

C.

[p. 240]

Ir. A. Plate, Herziening der Democratie, of Fascisme? - Arnhem, van Loghum Slaterus, 1933.

‘De burger weet niet goed aan welken Sinterklaas hij moet gelooven’, aldus schrijver, die zelf in een herziene democratie gelooft, welke, ‘geen optelsom van persoonlijke willen, maar een geconcentreerde idee’ te zien moet geven. Dat het optelsysteem teleurstelt en teleurstellen moet wordt met klem en geluk betoogd; de concentratie echter blijft wat vaag. Om welke kernidee zal zij plaats hebben? Dat er harmonie moet ontstaan tusschen de werking van een herzien kapitalisme en die der staatkundige gelijkheidsgedachte. Schrijver stelt dit niet als universeele panacee, maar acht het wel de eenige uitkomst voor West-Europa in het algemeen, en voor Nederland in het bijzonder.

Van het kapitalisme moet worden opgegeven de ongebreidelde vrijheid van productie. De samenleving werkt zichtbaar in die richting, en het komt nu op eenheid tusschen staat en samenleving aan. Het streven tot ordening van productie en distributie mag niet in het politieke zand verloopen. En dit zal het, tenzij de atomistische leer van Rousseau metterdaad wordt verzaakt.

Dictatuur dan in dienst der gemeenschap? Om zich te vestigen moet zij middelen te baat nemen, die humanistisch Nederland niet verdraagt. Grof geweld zal bij ons wel niet kunnen zegevieren. Welk middel dan aan te grijpen, om de Nederlandsche democratie ‘precies 180 graden om te doen gaan’, namelijk van individueel tot gemeenschapsbelang als uitgangspunt? Een knap man die het weet. De heer Plate zegt nog niet veel meer, dan hoe het, naar zijn inzien, niet moet; - en aldus doende, zegt hij zonder twijfel menigmaal opmerkelijke dingen. Bijvoorbeeld, dat afsluiting Nederland tot een zoo klein land zou maken, dat het spoedig alle bestaansrecht zou kunnen verliezen: in de historie heeft het beteekenis gehad naarmate het open lag.

Met een vermaning tot scheppen van de mogelijkheid van een krachtig bestuur moeten wij naar huis; in detail uitgewerkt is die voortreffelijke raad nog in geenen deele.

C.

Barnard Ellinger, This money business. - London, P.S. King en Son Ltd. 1933.

Wie, als de heer Ellinger, den leek wil inleiden in de techniek van het bankwezen, kan dit op verschillende manieren doen. Hij kan spreken over het bankwezen, zooals in zijn ‘Empire of Business’ Carnegie dat doet over het zakenleven. Zelfs indien hij, zooals de heer Ellinger, verkiest het bankwezen als een machine te zien, kan hij er tenminste voor zorgen, dat het geen stilstaande machine is. Hij kan den lezer doordringen van de drijfkracht, die het geheel beweegt. Hij kan den bankier voorstellen als iemand, die handelt en denkt, de bank als het instituut, waarin dit gebeuren zich afspeelt.

Deze wijze van voorstellen is niet die van den heer Ellinger. Al is het waar, dat bij den heer Ellinger de machine een enkelen keer in beweging is, zij staat toch doorgaans stil.

De heer Ellinger heeft vooral oog voor het mechanisme. Vooral, niet uitsluitend. Hij weet, dat het bankwezen niet uitsluitend een kwestie

[p. 241]

is van overboekingen en dat achter de wissels en cheques handelingen en personen staan. Doch personen en handelingen treden bij voorkeur op den achtergrond. Er zit niet voldoende leven in.

Ik ben zeker, dat de heer Ellinger zich dit niet bewust zal zijn. Hij is zich zèker niet bewust geweest, dat hij dit gevaar dubbel liep toen hij het Macmillan Report als leidraad nam. Het Macmillan Report ontleent zijn waarde aan de feiten, waarop het de aandacht vestigt en de conclusies, die het trekt. De puntsgewijze zakelijke behandeling was hiermede in overeenstemming.

Het boek van den heer Ellinger is echter een tekstboek. Het zit als zoodanig goed in elkaar. De schrijver beheerscht zijn stof, hij gaat zich niet te buiten aan gemeenplaatsen en drukt zich niet te omslachtig uit. Doch een tekstboek, dat niets interessants aan het licht brengt, geen bijzondere conclusies trekt en slechts beschrijvend is, ontleent zijn waarde vooral aan zijn wijze van voorstelling. Het is van groot belang, dat deze voorstelling helder en boeiend is. De stijl, die bij het Macmillan Report een verdienste was, is hier een gevaar: hij doodt de belangstelling. This Money Business is geen boeiend boek.

Hartley Withers heeft indertijd zijn taak anders opgevat. Het voetspoor volgend van Bagehot, wist hij zijn beschouwingen over de beteekenis van het geld te doordringen van een sterk belevend element. Hij plaatste zijn lezer midden in zijn onderwerp. Zijns ondanks bijna maakt de lezer het zakenleven mede. Toch is Withers beknopt en zakelijk en zei hij wat hij zeggen wilde. Hij vervalt zelden in abstracties en heeft het niet noodig te werken met de ‘Let us suppose’ en ‘If we assume’, die men bij Ellinger zoo dikwijls tegenkomt.

Het resultaat is, dat men Withers leest en lezen zal en Ellinger niet.

G.V.