[p. 173]

Het avondland van den Pruis

Geruimen tijd heeft men met spanning uitgezien naar het reeds lang aangekondigde nieuwe werk van Oswald Spengler, waarvan eindelijk onder den titel Jahre der Entscheidung, Deutschland und die welgeschichtliche Entwicklung, het eerste deel verschenen is (bij C.H. Beck, München). Welke conclusies zou de profeet van den ondergang van het avondland trekken bij den economischen en cultureelen noodtoestand der wereld, die sinds verscheidene decenniën aanwezig thans eindelijk een zoo scherpen vorm heeft aangenomen, dat zelfs wie er tot het laatste toe niet in wilde gelooven, het moest gaan zien, en het zoover hij het niet wilde zien, in eigen positie te gevoelen kreeg? En wat zou de niets ontziende relativist, die Fortschritt en wereldverbetering een dom menschelijk bemoeisel acht met het onweerhoudbaar biologisch proces der ontwikkeling en ondergang van menschelijke culturen, te zeggen hebben op het nieuwe absolutisme van een fanatiek geloof in verlossing dat in zijn volk is opgevlamd? Zou hij enkel hooghartig wijzen op zijn met een fantastische systematiek ontworpen stelsel van 's werelds (ver-)loop, en het wanhopig streven naar een wederopheffing van zijn volk als een hulpeloos gefladder beschouwen in den greep van het Schicksal, als het vergeefsch en blind wegloopen van het muisje uit de onontkoombare klauw van de kat? Zou hij de schouders ophalen over een vertwijfeld kat- en muisspel in de avondschemering?

Wat zou hij antwoorden op het met een godsdienstig fanatisme aangeheven duizendhoofdig zingen van een nieuw toekomstgeloof, dat in marschrhythme opklinkt van alle bijeenkomsten, inwijdingen, wapenschouwen en feesten in het huidige Duitschland? Welk rijmwoord zou hij vinden om de ver-

[p. 174]

binding te slaan tusschen die onverzoenbare woorden, ondergang' en ‘wederopheffing’? Eenvoudig was dit voor hem niet: na de twee omineuse deelen van zijn Untergang des Abendlandes kon hij niet volstaan met het Horst Wessellied aanheffen en gelooven. Hij de ongeloovige, die alleen zijn eigen fatalistische wereldbeschouwing aanhing, kon in geen geval zoo maar in de geestdrift der menigten, die hij veracht, communieeren. Maar Oswald Spengler wilde bij de concentratie van het volk, dat het zijne is en dat hij bewondert, ook geen spelbreker zijn. Wat de onverzoenlijke philosoof en cepticus niet kon, dat deed de landgenoot, de vaderlander. Hij die het geloof in een Derde Rijk als een onhoudbare, onhistorische mystiek ook in dit boek verwerpt, hij vond in zijn stelsel van den ondergang des avondlands toch een springplank naar de nieuwe ideologie, hij bezat in zijn spel kaarten, dat geen enkel antwoord op de invite der nationaalsocialistische ideologie scheen te bieden, één troef die het samenspel veroorloofde, één idee die hem in staat stelde tred met de volksbeweging in Duitschland te houden en zich niet als de wijsgeerige opponent ervan onmogelijk te maken.

In het in zijn Untergang des Abendlandes aangekondigde tijdperk van het caesarisme, der machtige dictaturen, vond hij een aanknoopingspunt bij de huidigen ontwikkelingsgang. Hij ziet de mogelijkheid voor Duitschland om een rol te spelen in dat volgens zijn systeem ophanden caesarisme, en een mogelijken waarborg daarvoor ziet hij in tucht en weerbaarheid, traditietrouw en soldatengeest van het oude Pruisendom. Natuurlijk beantwoordt het Duitsche nationaal-socialisme in de verte niet aan dit wenschbeeld van Oswald Spengler: de volksmenigten moeten volgens hem legers worden en de dictatuur een imperatorschap, dan eerst zou de Duitsche vorm van het toekomstige caesarisme geschapen zijn. Hij ziet in den door hem natuurlijk niet te verloochenen ondergang van het avondland, waarvan overigens in dit boek zeer weinig sprake is, nog de kansen van een glorierijke overgangsperiode. ‘Das Würfelspiel um die Weltherrschaft hat erst begonnen. Es wird zwischen starken Menschen zu Ende gespielt werden. Sollten nicht auch Deutsche darunter sein?’

Daarmee is de brug geslagen naar een iets minder trooste-

[p. 175]

loos perspectief dan zijn Untergang des Abendlandes kon geven. Voor de korte periode die ons heden en naaste toekomst omvat, heeft hij daarmee een taak en een uitzicht geschapen. Dat is genoeg. Want reikt iemands pessimisme verder dan zijn eigen tijd? Als het onzen tijd maar uitduurt en daarin de kans op roem en actie wordt geboden, trekt men zich weinig aan van den komenden ondergang nadien. Een volgende tijd mag weer een nieuwe taak en nieuw uitstel van executie vinden, voor het oogenblik is er volop gelegenheid tot actie en ‘frisch fröhlichen Wagemut’. Men ziet, dat Spengler het bij zijn eigen pessimisme niet uitgehouden heeft, voorzoover het het onmiddellijk heden en de voor onze levensduur in aanmerking komende toekomst aangaat. Hij heeft concessies gedaan aan den tijdgeest, aan de geestelijke conjunctuur. Met de troostelooze en uitzichtlooze filosofie van den Untergang des Abendlandes neemt die tijd geen genoegen meer. Amor fati, liefde tot het lot eischte hij in dat werk, maar van het meerendeel der menschen is het teveel gevergd liefde te eischen voor een lot, dat enkel nood en ondergang behelst. Tweemaal heeft Spengler dien eisch gesteld, zich dapper te bekennen tot zijn lot, hoe dat ook zijn moge: aan het slot van ‘Der Untergang’, en aan het slot van ‘Der Mensch und die Technik’. Op den verloren post blijven, zonder hoop, zonder redding. Met die stoïcijnsche levenswijsheid komt hij niet meer toe, de tijd roept om kansen, perspectieven, hoop. En Oswald Spengler is ijverig gaan speuren naar een lichtsprank in zijn somber en gesloten systeem, en hij heeft die gevonden in een tijdelijke kans voor het caesarisme en een mogelijken Pruisischen vorm daarvan. Het uitzicht is anders dan de doeleinden van het nationaal-socialisme, die hij kortzichtig acht, maar het is een uitzicht en dat is de hoofdzaak, want dat is ‘zeitgemäss’. De roep is luid geworden om een nieuwe toekomst voor het ras, en Oswald Spengler is weliswaar te oorspronkelijk om mee te doen aan een onwetenschappelijke, voor propagandadoeleinden geschapen rassentheorie, die hij zelf in Der Untergang des Abendlandes, lang voor ze populair gemeengoed werd, had bestreden, maar hij blijft ‘zeitgemäss’ door zelf een veelvuldig gebruik van het modewoord ‘ras’ te maken in een anderen zin dan de heden ten

[p. 176]

dage gebruikelijke. Dit zijn middelen der overreding, zooals niet wijsgeeren maar apostelen ze gebruiken, op de wijze waarop men de heidensche volksfeesten eens gekerstend heeft door assimilatiemethoden. De wijsgeer laat zich leiden door den wensch, het betoog wordt beïnvloed door opportunistische overwegingen - dat is het verschil tusschen Der Untergang des Abendlandes en Jahre der Entscheidung.

Der Untergang was een geniaal fantaseerend boek, vol grandiose en willekeurige samenvattingen en vol levenswijsheid tegelijk. Ook Jahre der Entscheidung bewijst nog op tal van plaatsen zijn gave van geniale synthese, ook hier zijn er passages van helder doorlichte levenservaring en wijsheid, maar de willekeur in dit boek is niet meer grandioos doch fanatiek en teugelloos, en dit werk is niet wat der Untergang onloochenbaar was: een onafhankelijke schepping. Dit boek constateert en onderzoekt niet alleen, het pleit, het klaagt aan, het overdrijft mateloos en in een bijkans demagogischen stijl. Het is niet onafhankelijk. De schrijver stelt zich nog altijd nadrukkelijk boven de menigte, maar hij wil er gezien worden en hij schijnt zich te willen opwerpen als de wegwijzer dier menigte. Dit werk is niet als uit ijs gehouwen gelijk de Untergang des Abendlandes, het is een onrustig flakkerende fakkel.

De hooghartigheid van den schrijver schijnt niet verminderd. Ook hier klinkt die harde, vaste stem van gezag die wij uit Der Untergang kennen. ‘Ich sehe weiter als andere’, verkondigt hij, met een klank die den Nederlander aan Bolland herinnert. Hij spreekt zijn verachting voor de massa uit en waardeert alleen staatslieden die die verachting deelen (Jeder wirkliche Staatslenker ist unpopulär). Hij spreekt met een stem, die, naar zijn eigen woord, uit hoogten en verten klinken moet en voor geen volksvergadering bestemd is. Maar uit wat deze stem zegt, blijkt dat hij wel degelijk gehoord heeft wat in de volksvergaderingen gezegd werd en wordt, en dat hij er rekening mee houdt. Want wat hij in dit boek beweert, staat oneindig nader bij wat de menigte hooren wil en wat zij verstaan kan dan het streng beschouwende betoog uit Der Untergang. Er is een verschil van niveau, dat o.a. blijkt uit enkele verachtelijke opmerkingen over de persoon van Marx,

[p. 177]

een der teekenen van concessie aan de geestelijke conjunctuur. ‘Ein Tropf in praktischen Angelegenheiten’, ‘ein gescheiterter Bürger’ noemt hij hem terloops en zonder argumenten. Daarmee verzaakt hij het peil van een wijsgeerig betoog en verloochent zijn belofte, niet te zullen ‘schimpfen oder schelten’. Spengler neemt slechts den schijn aan, zich niet op het forum der menigte te begeven, maar telkens hoort men den stijl van de radiorede.

Spengler maakt, meer dan men van hem zou verwachten, gebruik van sinds eenige jaren in de Duitsche politieke terminologie gangbare ‘Schlagworte’. Hij verzekert nadrukkelijk, dat hij Schlagworte en modetermen verfoeit. Maar hij doet klakkeloos mee aan de onhandige taktiek, het Duitsche volk en het buitenland te verzekeren, dat het Duitsche volk alle volkeren der cultuurwereld overtreft. Hij stelt vast, dat het Duitsche volk ‘das unverbrauchteste der weissen Welt’ is en ‘also das, worauf man am stärksten hoffen darf’. Ook hij, de machtige relativist, komt aandragen met de protsige stelling, dat het germaansche ras ‘die willensstärkste aller historischen Rassen gewesen ist’. Hij weigert van het woord ras het populaire en onjuiste gebruik te maken, dat door het nationaal-socialisme gepropageerd is, maar hij doet niettemin alle moeite dit woord te redden en maakt er in een anderen, overdrachtelijken zin een merkwaardig druk gebruik van om er mee te karakteriseeren wat hij onder Pruisische ‘Haltung’ en ‘Vornehmheit’ verstaat. En ook hij sluit zich aan bij het gebruik van den vagen modeterm ‘nordisch’.

Hij is daarmee een eindweegs van zijn onomkoopbaar relativisme afgedreven in de richting eener onpersoonlijke phraseologie en men moet erkennen, dat men dit bij Spengler niet voor mogelijk had gehouden. Maar Spengler is actueel geworden en ongeduldig. Hij staat onder de suggestie van meeningen die hij niet deelt, waarvan hij de qualiteit betwijfelt maar die hem om de quantiteit van den aanhang toch geen rust laten. Hij zal zich niet ontzien een scherp meeningsverschil met de theorie en de practijk van het nationaalsocialisme duidelijk uit te spreken, maar hij doet toch moeite de autoriteiten en de openbare meening gerust te stellen door in den eersten zin van zijn boek te verzekeren, dat niemand

[p. 178]

de nationale omwenteling van dit jaar meer gewenscht kon hebben dan hij. En hij verklaart vervolgens met verheffing van stem, dat hij ‘die schmutzige Revolution’ van 1918 gehaat heeft en allen ‘die sich auf dem Berge unseres Elends und Unglücks mit Hilfe unserer Feinde verschanzt haben’. Dat is de taal niet van den cultuurphilosoof maar de ook voor den middelmatigsten burger verstaanbare taal van het hedendaagsche hoofdartikel, een conformistische uiting die als voor den Völkischen Beobachter geschreven lijkt. Men behoeft zich dan ook niet te verwonderen, dat dit boek ondanks zijn ongezouten kritiek op den hedendaagschen vorm van het nationaalsocialisme, niet verboden werd. Spengler is in zijn Pruisische conservatieve Herrenmoral alleen fanatieker en nationalistischer dan het nationaal-socialisme. De laatste helft van dit tweeledig begrip zit hem dwars. Maar de man die voor een sterk Duitsch leger pleit en een zoo bandeloozen aanval doet op het marxisme, dat geen volksredenaar hem kan overtreffen, heeft den ban niet te vreezen. De contra-revolutie is hem alleen nog niet ver genoeg gegaan.

Spengler wil niets minder dan een wegwijzer der nationale revolutie zijn, een pionier van haar toekomstige verder ontwikkeling. Hij waarschuwt en vermaant. Hij stelt vast wat deze revolutie wel, en wat zij niet, nog niet, is. De eenige vraag, waar het volgens hem voor een volk op aankomt, is of het subject of object der geschiedenis zal zijn. En hij vat dit niet op in den zin van cultureelen bloei, van voorrang in wijsheid en wetenschappen des levens, maar van macht, ruwweg van sterk bloed dat zich doet gelden en vreezen, van strategische hegemonie. Dat is zijn Pruisisch ideaal van den ‘Wille zur Macht’. In het tweede deel van Der Untergang des Abendlandes stelde hij ronduit ‘der Entschluss, Subjekt und nicht Objekt der historischen Entwicklung zu sein’ met den ‘Wille zur Macht’ gelijk (pag. 223). De nationale revolutie van 1933 noemt Spengler ‘etwas Gewaltiges’, omdat zij voor Duitschland de mogelijkheid opent nogmaals als subject der geschiedenis een rol te spelen. De kracht en de discipline dezer revolutionaire beweging heeft hem geïmponeerd en hem herinnerd aan wat hij onder Pruisische ‘Haltung’ verstaat. Maar wat er bereikt werd, zegt Spengler, is

[p. 179]

nog niets. Het is geen overwinning, want de tegenstanders ontbraken, het geeft geen aanleiding tot den roes van triomfgevoelens, het was niet meer nog dan een ‘Mobilmachung’. Fanatici, die zich nu aan macht- en overwinningsgevoelens prijsgeven, verzwakken Duitschland door den al te gemakkelijk bereikten toestand, die slechts een begin der beweging is, te willen bestendigen. Het wezenlijk doel ligt verder, in de buitenlandsche politiek.

Als werkelijke successen erkent Spengler alleen die in de buitenlandsche politiek, hetgeen geheel in de lijn zijner gedachte ligt, dat een volk moet trachten subject der geschiedenis te worden, en niet ver af is van het denkbeeld van den ‘Wille zur Macht’. Buitenlandsche politiek is machtspolitiek, zegt hij onomwonden. Binnenlandsche successen tellen bij hem niet. De Duitsche politiek tegenover Oostenrijk is bijv. voor hem dus waarschijnlijk van meer belang dan de pogingen om het werkloosheidsvraagstuk op te lossen. Utiliteitsmaatregelen als werkverschaffing en Planwirtschaft zijn beneden zijn waardigheid en waardeering; hij ziet daarin weinig meer dan een kleingeestig geknutsel aan het onveranderbaar historisch lot.

Aan zijn waarschuwing aan het nationaal-socialisme zich niet door het voorloopig succes te laten verblinden maar aan de ware, de eigenlijke successen te gaan werken, d.z. die in de buitenlandsche politiek, verbindt hij het zeer ware woord, dat intusschen opnieuw waarheid is gebleken: dat elke revolutie de positie van een land in de buitenlandsche politiek ongunstiger maakt. Hij vermaant het nationaal-socialisme niet te gelooven, ‘ohne und gegen die Welt fertig zu werden’. Het dient den moed te bezitten tot het zien der werkelijkheid en zich niet te laten begoochelen door ‘arische Wunschbilder’ van een derde rijk (hij noemt het woord brutaalweg in één adem met het communistische ‘Wunschbild’ van den Sovjetstaat). De groote toekomstige taak voor Duitschland ziet Spengler niet binnen zijn grenzen maar in de mogelijkheid een actieve rol te spelen in de komende, zich tusschen werelddeelen afspelende geschiedenis. Want ‘Deutschland ist mehr als irgendein Land in das Schicksal aller andern verflochten; es kann weniger als irgendein anderes regiert werden als ob

[p. 180]

es etwas für sich wäre’. De ondertitel van het boek, Deutschland und die weltgeschichtliche Entwicklung, wijst aanstonds gedecideerd in deze richting. Daarbij komt, dat wanneer de toekomstige geschiedenis, gelijk Spengler vermoedt, zal bestaan in een machtsconfrontatie van Europa en Azië, Duitschland beslissend gelegen is, vooral sinds het door Ruslands terugkeer tot Azië, de grens van Europa geworden is.

Ongetwijfeld zal Europa zich moeten haasten met een eind te maken aan de onderlinge twisten en spanningen, die, vóór de landen het goed beseffen, reeds locaal geworden kunnen zijn en zullen moeten wijken voor de uit het Oosten opdagende gevaren en beslissingen. Vóór de Europeesche volkeren het goed en wel inzien, kunnen hun onderlinge problemen bijzaak geworden zijn. Kwesties als van den Corridor en Elzas-Lotharingen kunnen, terwijl men er zich nog over opwindt, reeds blijken futiliteiten te zijn geworden. De schaduwen van grooter problemen rijzen er reeds over heen. Als machtspolitiek in de wereldgeschiedenis naar Spenglers gedachte het probleem en de taak der toekomst bij uitnemendheid voor Duitschland zou zijn, zou de vraag naar de mogelijkheid van herstel van Duitsche koloniën bijv. eer van belang zijn dan die der huidige Duitsche grenskwesties. Spengler loopt daar over heen, hij weet wel, dat in dit opzicht de achterstand nooit in te halen zal zijn, vóór de groote beslissingen beginnen op te dagen. Maar toch valt uit wat hij schrijft op te maken, dat volgens hem Duitschlands grootste fout in de wereldpolitiek is geweest, dat het destijds de kans voorbij liet gaan in Afrika een groot koloniaal rijk te stichten.

Uit het bovenstaande is duidelijk, dat de doelstellingen van het nationaal-socialisme, dat in wezen na aftrek van alle theorie en fanfare niets anders beoogt dan het Duitsche volk uit den nood te helpen, het eenvoudigweg weer lucht te geven en betere levensvoorwaarden te verschaffen, in de oogen van dezen imperialistischen fantast veel te klein en te burgerlijk zijn. Sterk bloed moet heerschen, ziedaar zijn leus, en de proporties van het ‘Wunschbild’ van Spengler, dat hij voor vervulbaar houdt, gaan roekeloos fantastisch boven de concrete doeleinden van het nationaal-socialisme uit.

Buitendien is het nationaal-socialisme naar Spenglers

[p. 181]

smaak teveel kind der democratie, der demogagie. Het staat te ver af van de menschenverachting van het door hem begeerde caesarisme.

Spengler is natuurlijk verwoed anti-liberaal, anti-marxistisch, anti-democratisch. In de democratie ziet hij den wortel van alle kwaad, dat over deze wereld gekomen is. De democratie noemt hij de sluipende revolutie, die sinds 1770 de samenleving doorkankert. De schuld van alles zijn de democratische partijleiders, de misdadige aanstichters der ‘weisse Weltrevolution’. Spengler deelt het standpunt der Pruisische landjonkers, hij werpt zich op als de theoretische verdediger daarvan. Grondslagen van een gezonde samenleving zijn machts- en eigendomstradities (hij beroept zich hier op de oudnoorsche beteekenis van eigan = heerschen).

Het moet erkend worden, dat Spengler het opneemt voor schromelijk verontachtzaamde waarheden, en dat hij gelijk heeft, als hij de voor dezen tijd moedige ketterij verkondigt, dat waarachtig bezit ziel is en als zoodanig waarachtige cultuur. De ‘Fähigkeit des Erwerbens, Erhaltens und Verwendens’ veronderstelt een cultuur, waarover de massa bij een revolutionair chassez-croisez van het bezit der klassen niet zal blijken te beschikken. De ware goederen, betoogt Spengler, zijn iets waarmee men innerlijk vergroeid is, als de boer met zijn hofstee waarop zijn vaderen reeds arbeidden, als de koopman met de firma die zijn familienaam draagt, als de handwerksman met zijn werkplaats en beroep. Erfrecht in den vollen en besten zin van het woord is overdracht van materieel en ideëel eigendom om in denzelfden geest van waardigheid verder beheerd te worden, is overdracht van cultuur. Spengler heeft gelijk in zijn verzet tegen de nivelleerende tendenzen, die deze overdracht van cultuur onmogelijk trachten te maken. Men denkt er niet aan de massa tot de hoogte van ware cultuur op te voeden, maar tracht de tradities te breken en alles tot een vormlooze gelijkheid te vereffenen.

Maar Spengler vergeet of wenscht zich niet af te vragen, of zij die de cultuurgoederen door erftradities te beheeren hebben gekregen en tot heerschen en leiden geroepen waren, ook steeds aan de hun toevertrouwde sociale verantwoordelijkheid beantwoorden? Of met het behoud van bezit steeds

[p. 182]

behoud van cultuur gelijken tred hield? Spengler verliest bij zijn bestrijding der democratie alle maat en bezinning. Hij ziet de democratie uitsluitend ontstaan uit den kunstmatig aangekweekten nijd der bezitloozen, en neemt nergens zelfs maar de vraag in overweging, of ook machtsmisbruik der geboren heerschers de oorzaak van het verzet kon zijn?

Democratie is volgens Spengler niets anders dan georganiseerde nijd. Afgunstigen hebben den nijd der massa's tegen de geboren heerschers gewekt, aangekweekt en georganiseerd. De geheele democratische beweging in zijn ontwikkeling van liberalisme, socialisme en communisme is volgens hem niets anders dan de in den loop van meer dan een eeuw steeds gevaarlijker aangroeiende, kunstmatig aangewakkerde ontevredenheid. Zijn betoog zinkt daarmee beneden het peil, waar nog te discussieeren valt, waar nog zin bestaat voor de twee kanten die aan elk probleem zijn, voor de twee handvatsels die al volgens Epictetus aan ieder ding zijn. Spengler verliest hier ten eenenmale zijn scepsis, ten eenenmale het besef, in Der Untergang des Abendlandes uitgesproken: ‘Für den echten Menschenkenner gibt es keine absolut richtigen oder falschen Standpunkte’. Het geheele hoofdstuk Die weisse Weltrevolution, dat het grootste deel van dit boek in beslag neemt, is geen wijsgeerig betoog meer op de basis van onderzoek, maar een teugelloos, demagogisch pamflet, met alleen hier en daar tusschen die stormvlagen van verwoed uitvaren de heldere flitsen van het vroeger klaar en perspectivisch inzicht.

In Der Untergang des Abendlandes stelde Spengler nog zonder zich op te winden vast, dat het tijdperk der democratische partijen noodwendig ten einde moest gaan. Anders in Jahre der Entscheidung; hier raakt Spengler buiten zich zelve van verontwaardiging over het moedwillig bewerkstelligd verval der staatsmacht, waarop de democratie systematisch aangestuurd heeft, over de beroepsagitatie der democratische volksmenners, die onder de misleidende leuze van een dictatuur van het proletariaat naar hun eigen dictatuur streefden. De arbeider was enkel middel, werktuig in handen der beroepsrevolutionairen. Hij werd in den klassestrijd gejaagd om hun haat tegen de conservatieve machten en hun machts-

[p. 183]

honger te bevredigen. Tot dezen simpelsten vorm: misdadige volksmennerij, brengt Spengler thans de geschiedenis van het marxisme terug. Men moet wel aannemen, dat hij ook hier zijn onafhankelijkheid is kwijtgeraakt en onder de suggestie is gekomen van Schlagworte en massa-theorieën. Het marxisme is een theorie over de krachten en wetten, waaraan geschiedenis en samenleving onderworpen zijn, en men kan deze verwerpen of aanvaarden; men kan in de practijk van het marxisme een middel tot een verbeterde organisatie der samenleving zien of die poging tot mislukking gedoemd achten. Maar men heeft zijn onbevangen oordeel verloren, als men er op het voorbeeld van volksredenaars enkel een misdadig streven van andere volksredenaars in ziet.

Meer dan de helft van dit boek bestaat uit deze verwoed eenzijdige verklaring der wereldcrisis, waarvoor Spengler uitsluitend de democratische volksleiders aansprakelijk stelt, die haar met opzet gewild zouden hebben. De massa kan niet abstract noch objectief denken, de massa is nooit in geestdrift te brengen voor een methode, wel voor een messias, zij is nooit tot rede te brengen met de aanwijzing van fouten, zij moet schuldigen zien. Iedere volksbeweging, die de macht veroverde, heeft aan deze instincten geofferd; haar leiders hebben de massa altijd gegeven waar zij om riep, hebben de menigte, die heden voor een republiek en morgen voor een monarchie juicht, altijd de schuldigen aangewezen, waartegen zij haar woede richten kon. Dat behoort tot het wezen der demagogie. Dat is echter in strijd met het wezen der wijsbegeerte, d.i. der waarheidsbegeerte, in wier dienst Spengler tot nu toe stond.

De duivel is nog niets bij de satanische berekening der democratische partijleiders, als men Spengler gelooven wil. Dat het socialisme aanvankelijk ontstaan zou zijn uit een drang naar sociale rechtvaardigheid en dat het aanvankelijk een geïnspireerd verzet is geweest tegen den onduldbaren nood van den arme, erkent Spengler, die zich nooit en nergens in het feit: armoede heeft verdiept, niet. Spengler haat de democratie, de leiders in de eerste plaats, de arbeidersklasse weinig minder. En de gansche beweging doet hij af met de brute definitie: parasitisch egoïsme der minderwaardigen. De

[p. 184]

arbeidersmassa is het willoos en stuurloos object dezer beweging, die de partijleiders ten dienste van hùn Wille zur Macht hanteeren. Deze ‘Wille zur Macht’ noemt Spengler echter ter onderscheiding dier andere, welke de formule der Herrenmoral is, onvoorwaardelijk ‘Wille zur Zerstörung’.

In der Untergang des Abendlandes gold het socialisme voor Spengler nog als een tragische uitdrukking der faustische cultuur, die haar oneindigheidsdrang ook in een illusoir evolutie-ideaal gestalte gaf. In Jahre der Entscheidung is het, overeenkomstig de conjunctuur van het oogenblik, nog slechts een product van den ‘Wille zur Zerstörung’ van cynische volksmenners. Het proletariaat is een uitvinding, een product der beroepsagitators, voortgebracht door een stelselmatige demoralisatie der lagere klassen. Door de leiders van het proletariaat is, beweert Spengler, alles ontstaan wat klassestrijd en socialisme heet. Zelfs de werkloosheid is aanvankelijk door het marxisme met opzet aangekweekt. Inderdaad, er is een pijnlijk niveauverschil tusschen het werk, waaraan Spengler zijn roem dankt, en dit ongebreideld schotschrift!

Alles is perfide toeleg der marxistische leiders geweest, maar toch zijn, naar Spenglers eigen woorden, ‘alle Arbeiterparteien sich ihrer Gemeinsamkeit dunkel bewusst, so sehr die Führergruppen einander hassen’. Spengler bekommert zich om geen tegenspraak in zijn beweringen, maar welk verborgen verband zou de arbeiders kunnen vereenigen? De nood misschien? Is wellicht toch niet ‘alles’ uitsluitend product van agitatie?

De arbeider is de eenige die niet in het zweet zijns aanschijns zijn brood wenscht te verdienen, beweert Spengler. Hij is het verwende troetelkind van deze eeuw. Spengler schijnt in staat te beweren, dat de stoker in fabriek of stoomschip door het leven meer vertroeteld wordt dan de rentenier met het grootvaderlijk erfdeel en de liefhebberij voor tuinieren.

De marxistische partijleiders zijn het geweest, die den oorlog gewonnen hebben. Hun overwinning bestond in het doordrijven van het loonbolsjewisme en met behulp daarvan hebben zij in hun toomeloozen ‘Wille zur Zerstörung’ de thans woedende economische crisis willens en wetens veroorzaakt. ‘Die Weltwirtschaftskrise ist gewollt worden. Sie

[p. 185]

ist das Ergebnis einer zielbewussten Arbeit der Führer des Proletariats’. Het staat er. Nadat Spengler zelf geconstateerd heeft, dat de legers en vloten in steeds stijgender mate voor doeleinden geëxploiteerd werden, die de naties zelf niet aangingen maar enkel aan de commercieele belangen van enkele groepen beantwoorden, laat hij opeens weer dien om de economische hegemonie, om de kolen-, ijzer- en oliereserves der wereld gevoerden oorlog door de partijleiders, die alomtegenwoordige duivels, winnen. Nadat hij van de door vreemde beurzen geleide inflaties ter vernietiging van geheele nationale vermogens heeft gewaagd, zijn er opeens weer de marxistische agitatoren, die de crisis hebben teweeggebracht. Spengler ziet enkel in het ingewikkeld economisch strangulatieproces, dat de wereld sinds 1918 op zichzelf heeft toegepast, den daarin weliswaar meetellenden maar niet overheerschenden factor der loonopdrijving als grondoorzaak der economische wereldcrisis. De andere machtige factoren als de roekeloos ook na de eerste jaren van ongehoorde warenvraag bij het eind van den oorlog voortgezette en kunstmatig in stand gehouden overproductie, als de vernielde koopkracht der volkeren, als de door den oorlog in het leven geroepen nationale eigenhulp, nog vermeerderd door het ontstaan van nieuwe landen en op de spits gedreven door den tarievenoorlog, de angst voor den vijand die dezen onder een vernietigenden last van verplichtingen bedolf, de aan het economisch beleid ontsnappende evolutie der techniek, de steeds toenemende concurrentie der buiten Europa en Amerika opkomende industriecentra der gekleurde rassen, de moedwillige circulatiestoringen in de economische politiek, al deze en andere oorzaken noemt Spengler niet of reduceert ze tot van geen noemenswaardige beteekenis. Want de schuld moet uitsluitend naar één kant geconcentreerd worden. Des te bedenkelijker wordt Spenglers verwaarloozing van zeer wezenlijke hoofdoorzaken der wereldcrisis, als men in een volgend hoofdstuk over ‘die farbige Weltrevolution’ ziet, hoezeer Spengler van de economische bedreiging der blanke industriewereld door de gekleurde doordrongen is. Maar hij avanceert en retireert zijn argumenten, al naar ze hem te pas komen.

Zijn voornaamste conclusie is, dat het gevaar der blanke

[p. 186]

wereldrevolutie, die misschien nog met de gekleurde een bondgenootschap zal aangaan, alleen door de tijdige komst van het caesarisme gekeerd kan worden, en dat Duitschland daar het voorbeeld in dient te geven. Het is hem een doorn in het oog, dat het nationaal-socialisme sterke linksche tendenzen aan den dag legt. Het zit hem eigenlijk dwars, dat het nationaal-socialisme meer voor het volk over heeft dan voor de landjonkers. Het blijft te ver bij zijn caesaristisch ‘Wunschbild’ ten achter om zijn waardeering te verwerven. Met nadruk noemt hij herhaaldelijk Mussolini als een caesarenfiguur, en het feit, dat Hitlers naam in dit boek geen enkele keer voorkomt, bewijst, dat hij de Duitsche dictatuur veel te demagogisch en te weinig caesaristisch acht. Hitler is stellig naar zijn smaak te veel mensch, te weinig despoot; te zeer idealist, te weinig imperator, die naar geen volkswil luistert doch zijn eigen wil tot volkswil opwerpt.

Het nationaal-socialisme, dat volgens Spengler op den staatsman wacht van de caesaristische kracht van een Mussolini of een Lenin, is als demagogie in zijn oogen een tusschenvorm, een overgangsstadium. Spengler voelt niets voor den roes van massaredevoeringen. Zoolang een dictatuur sociale eerzucht heeft, beweert ten bate van den arbeider te strijden, en om de gunst der massa dingt, is zij overgangsvorm. De ‘kriegerische, preussische Geist’ zal ervoor in de plaats komen. ‘Die Legionen Cäsars wachen wieder auf’. Spenglers vurigste wensch zou vervuld zijn, als zijn woord de komst van het caesarisme kon verhaasten. Hij verwijt het nationaal-socialisme gebrek aan werkelijkheidszin, en sentimentaliteit. Want het denkt vooreerst meer aan welvaart dan aan macht. Zoolang het echter verhooging van welvaart nastreeft, is het in Spenglers oogen veroordeeld.

Het is als zoodanig geen actief element in de wereldgeschiedenis maar een buiten de eigenlijke historie staand schema, een programma als zooveel andere, een abstracte want niet op machtspolitiek gerichte wereldverbeteringsmethodiek, in laatste instantie even onbruikbaar en illusoir als het socialisme of de Volkenbond (‘dieser Schwarm von Sommerfrischlern, die am Genfersee schmarotzen’). Spengler lacht om plannen tot bestrijding der economische crisis. De

[p. 187]

crisis is immers in het schema van den ondergang van het avondland een catastrofe die generaties omvat. Deze crisis, die eenerzijds volgens Spengler het bewuste maaksel van perfide partijleiders is, waartegen alleen het Pruisendom nog redding brengen kan, is tegelijkertijd een organische episode in den ondergang der cultuur. Men vraagt zich af, waarom Spengler zich dan zoo opgewonden heeft tegen de ‘daders’, juist hij die de fatalistische leer verkondigt dat de geschiedenis zich in zinloos toeval van niets of niemand iets aantrekt, waarom hij zich zoo druk maakt over het recept van het Pruisendom, juist hij die meer dan eenig ander weet, dat de geschiedenis nooit met onze wenschen rekening houdt. Maar de ware politiek is volgens Spengler: de richting der geschiedenis ontdekken en zich daarbij aansluiten; daarom heeft het Pruisendom zijn kans, nu het caesarisme in aantocht is. De eenige vraag, die nog resteert, is of dit caesarisme een praemisse van Spengler of van de geschiedenis zelf is. Is het eerste het geval, dan zou het kunnen gebeuren, dat hij het Pruisendom vergeefs gealarmeerd had - en heeft het voor Duitschland misschien toch meer zin zich met zijn economische reorganisatie bezig te houden dan zich te prepareeren voor een speculatief caesarisme. Vooreerst houdt men zich liever aan de door Spengler verachtelijk als ‘lafhartig optimisme’ gebrandmerkte Planwirtschaft. Als het historisch fatum den ondergang tegemoetvoert, dan is in dat geval door den mensch voor zijn deel althans het uiterste ertegen beproefd. Spengler moge er medelijdend de schouders over ophalen, maar een poging tot bestrijding van economische ziekteverschijnselen en herstel van begane fouten is bij den huidigen toestand wellicht toch reëeler en minder romantisch (Spenglers verwijt aan alle wereldverbeteraars) dan een enkel om een speculatieven ondergang begonnen caesaristisch avontuur.

Er is een moreel verschil tusschen het nationaal-socialisme en Spenglers theorieën. Het eerste beoogt (afgezien van de middelen) het welzijn van het Duitsche volk, Spengler wenscht de verwerkelijking van een grimmigen machtswaan. Het nationaal-socialisme is, ondanks de fouten en terreur, waardoor het Duitschland, evenals het fascisme destijds Italië, in een moreel isolement gebracht heeft, van idealistische origine en

[p. 188]

bedoeling. Spengler is bezeten door een koortsachtigen heerschersdroom, die gevaarlijk zou worden, indien hij vat kreeg op het volk, wat overigens onwaarschijnlijk is. Het nationaal-socialisme is een realiteit, waarover discussie mogelijk is; Spenglers ideeën zijn een wilde fantasmagorie.

Tot een zuiver begrip van het nationaal-socialisme kan men alleen komen, als men uitgaat van zijn historische onvermijdelijkheid, en als men, verder, de nationale revolutie ziet als Rohstoff, grootendeels nog onbewerkte grondstof. Men kan niet blijvend stilstaan bij de vraag, hoeveel haren er bij deze omwenteling tenslotte doodelijk gekromd zijn. Iedere revolutie maakt een periode door, waarin de instincten overheerschen en de cultuur op den achtergrond gedrongen wordt. Het is diep te betreuren, dat juist op een oogenblik waarop een in den diepsten nood geraakt volk zich aaneensluit, zulke essentieele fouten begaan zijn tegen wat wij door eeuwen als grondbeginselen van cultuur en recht zijn gaan beschouwen, maar in laatste instantie is niet het aspect van het nationaal-socialisme anno 1933 maar dat over tien jaar van belang, en komt het er vooral op aan - de geschiedenis van het Italiaansche fascisme bewijst het - hoe het zich ontwikkelen zal.

De intentie van het nationaal-socialisme is het herstel van het Duitsche volk, dit dient men ook bij verwerping der middelen nooit uit het oog te verliezen. Dit doel heeft middelen geheiligd, die het rechtsgevoel der wereld gekwetst hebben, doch de daardoor gewekte scepsis aangaande de moreele waarde der uitvoering kan op grond daarvan nog niet negatief beslissen over het moreel gehalte der doelstelling.

Dit verkleint niets aan de groote bezwaren en gevaren. De terreur der SA, waaromtrent de waarheid wel het midden zal houden tusschen de verhalen die men hoort en wat regeering en pers in bedekte mededeelingen hebben toegegeven, moge al niet onverdeeld de goedkeuring der regeering hebben gehad, zij is er geweest en de regeering heeft haar laten begaan. Hoeveel Joden zich in Duitschland aan zwendel schuldig gemaakt hebben, is een binnenlandsche justitieele aangelegenheid en zelfs de vraag, welke maatregelen gewenscht zijn om tot een evenwichtig verhoudingsgetal te komen voor de be-

[p. 189]

oefening van diverse beroepen door staatsburgers van oorspronkelijk uitheemsch ras, is een kwestie van regeeringsbeleid. Maar de grondgedachten van cultuur en humaniteit worden bedreigd, wanneer door rassenhaat een geheel ras aan de verachting prijsgegeven wordt (zelfs in het boek waarin het Duitsche volk thans als in een bijbel gelooft), wanneer Duitsche staatsburgers van Joodschen bloede in een positie van rechteloosheid worden gebracht en een vernietigende moreele en economische boycot tegen hen wordt ondernomen. Duidelijk ziet men daar, hoe massabewegingen altijd gedoemd zijn met de grofste schaar te werk te gaan. Hetzelfde neemt men waar aan de Gleichschaltung op geestelijk gebied, waarmee door een knotting en nivelleering der oorspronkelijke individualiteit en der vrijheid van denken en geweten aan bloei en variëteit eener cultuur geweld wordt aangedaan. Gleichschaltung is een natuurlijk politiek verschijnsel bij elke machtsverovering, maar zij is buitendien altijd een geestelijke verarming. De ‘totale staat’ is, gelijk ook Spengler constateert, een Schlagwort, een fictie, die alleen te begrijpen is als men het machtsmiddel der Gleichschaltung in aanmerking neemt. Wat men aan geest verliest, kan men echter in vermeerdering van zelfbewustzijn compenseeren. Spengler merkt in zijn analyse der demagogie terecht op, dat het zwakke individu in de massa vlucht. ‘Sie fühlen sich nur in Masse, weil sie da das dunkle Gefühl ihrer Schwäche betäuben können, indem sie sich multiplizieren. Und das nennen sie Ueberwindung des Individualismus’. Men moet daarom niet teveel aanstoot nemen en zeker niet teveel belang hechten aan het demonstratieve zelfbewustzijn, dat het nationaal-socialisme in Duitschland den volke tracht bij te brengen. Iedere massabeweging heeft demagogische leuzen noodig, de zuivere en fijne begrippen zijn daarvoor te gecompliceerd en te genuanceerd; wat inslaat zijn eenzijdige, eenkleurige, massale en massieve thesen. ‘Die nordische Rasse’ is niets dan een slag op de trom, niets dan de marschmuziek waar een beweging op marcheert. En uit een oogpunt van propaganda is het tactisch zelfs volkomen begrijpelijk, dat de leiding der beweging van een volk, dat onder zoo zwaren druk heeft gestaan als Duitschland sinds het verliezen van den oorlog, het een overcompen-

[p. 190]

satie biedt in dikke leuzen van ras en heldendom. Het nu zeer in trek zijnde modewoord heroïsme is intusschen, zoodra het uitgesproken wordt, altijd tegen den toon aan. Als dit woord gebruikt wordt, is het heldendom vanzelve afwezig, want heldendom verdraagt zijn eigen formuleering niet, en de held zelf - deze zeer zeldzame figuur in het maar zelden grootsch moedige menschdom - rekent dit woord gewoonlijk niet tot zijn soberen woordenschat. Dat de leiders van een volk, dat zwak werd en weer sterk wil worden, van een dergelijken stimulans gebruik maken, is, zij het dan wijsgeerig onhoudbaar, strategisch volkomen begrijpelijk. Iedereen die reclame voor zijn zaak maakt doet hetzelfde. Een gevaar is alleen, dat demonstratief nationaal zelfbewustzijn aan de verstandhouding der volkeren niet ten goede komt.

In dat opzicht is de thans gangbare verheerlijking van martiaal heldendom en soldatendeugden, de aankweeking van een ‘Volk ans Gewehr’-mentaliteit, die vooral de jeugd met macht en kracht ingehamerd wordt, voor de verstandhouding der volkeren bedenkelijk en voor het evenwicht in Europa op den duur een gevaar. Evenals het hardnekkig en onverzoenlijk wantrouwen van Frankrijk een gevaar voor het Europeesch evenwicht vormt. Want wie over de Duitsche aankweeking van militaristische stemmingen bij de jeugd klaagt, vergete niet, dat het geduld van dit volk door Frankrijk zwaar beproefd werd en dat het zonder dit wantrouwen nooit zoover gekomen zou zijn. De volkeren, die Duitschland de herziening van het verdrag van Versailles te lang hebben geweigerd, plukken hun eigen vruchten, nu Duitschland tot hun schrik en verontwaardiging zijn deemoedige houding heeft laten varen voor een zelfbewustere en martialere stemming. Maar dat vergroot het wantrouwen en de angst aan de andere zijde weer, en zoo sluit zich deze vicieuse cirkel steeds nauwer. De Fransche angst remde te lang en zette weer kwaad bloed in Duitschland, de Duitsche ontstemming verhoogt weer de angst in Frankrijk. En zoo verwerd de verstandhouding tusschen Frankrijk en Duitschland, die in de dagen toen Stresemann en Briand over het onderling welzijn hunner beide volkeren spraken allengs tot toenadering neigde, weer tot wederzijdsch verbitterd wantrouwen. Frank-

[p. 191]

rijk houdt zich gewapend, Duitschland oefent en vermaant zijn jeugd. De vrede die er sinds 1918 nog niet is geweest maar enkele malen scheen te naderen, is verder dan ooit. De staatslieden in Genève vergaderen met geduld en goeden wil, maar zonder den moed en de macht tot daden. Nog weigert men daadwerkelijk te erkennen, dat er niet in de eerste plaats nationale maar wereldproblemen gemeenschappelijk opgelost dienen te worden: de werkloosheid, de vrede, de tariefmuren (een kwestie waar in toenemende mate een verborgen casus belli in steekt; ook Spengler wijst daarop). Toch kan men verwachten, dat het pacifisme, een begrip dat door het nationaal-socialisme in Duitschland in een geheel verkeerden zin wordt misbruikt, waardoor de koers ervan gedaald en de moreele waarde ervan gedeprecieerd is, zich nog niet heeft overleefd. Duitschland geeft het gelukkig in feite nog niet geheel prijs: dat is uit de voortzetting der buitenlandsche politiek van voor de nationale revolutie op te maken. Hitlers groote vredesrede was schier verzoenlijker dan al wat men ooit van Brüning en zijn voorgangers had gehoord. Goebbels volgde dit voorbeeld in Genève en zelfs Goering heeft het oude lied ‘Siegreich wollen wir Frankreich schlagen’, dat bij de première van de film der Rebell in Berlijn nog staande meegezongen moet zijn, verboden. Duitschland vat vooreerst de buitenlandsche politiek allerminst in den zin van Spengler, d.i. als machtspolitiek op. Zoowel Frankrijk als Duitschland houden zich voor het oogenblik aan de oude stelling: si vis pacem, para bellum. Een stelling, die echter altijd een aanmerkelijk oorlogsgevaar in zich bergt. Spenglers mentaliteit is onomwonden ‘kriegerisch’, die van het huidige Frankrijk en Duitschland is niet ‘kriegerisch’ maar ‘kriegbejahend’.

Het nationaal-socialisme heeft zich tot voornaamste taak vooreerst het binnenlandsch herstel gesteld. Spengler acht de binnenlandsche politiek nooit interessant. Zij kan z.i. niet anders beoogen dan ‘in Form sein’, dwz. tot het voeren van buitenlandsche politiek in staat, en onder buitenlandsche politiek verstaat hij nu eenmaal machtspolitiek. Deze opvatting van het nationalisme, als in vorm zijn tegenover andere naties is met recht ‘kriegerisch’, vol oorlogsgevaar en uitdagend. Zoodra het nationaal gevoel een vorm aanneemt van

[p. 192]

nadrukkelijke representatie naar buiten, beteekent het vermeerdering van oorlogsgevaar. Dit gevaar is onmiskenbaar in de nationalistische bewegingen als zoodanig in Europa aanwezig. In hun nationale taak bestaan deze bewegingen enkel ten opzichte van het eigen land, maar in de demonstratieve representatie van het nationalisme neigen deze bewegingen ten opzichte van andere landen tot verhooging van kasteformatie, doordien zij op de nationale verschillen bij voorkeur en bewust den nadruk leggen, zooniet zelfs de superioriteit voor zich opeischen.

Natie is de cultuurvorm van een volk, definieerde Spengler in Der Untergang des Abendlandes. Het geheele cultuur- en organisatiecomplex, waartoe een volk door de historie is gevormd kan men natie noemen (Spengler merkt op, dat ras en taal daar betrekkelijk onafhankelijk van zijn). Het wijbesef van de leden van dit complex is het nationale gevoel. Nationalisme is het gevoel van eigenwaarde der leden eener natie. Door slechts een beperkt aantal leden der natie kan deze cultureel-historische idee doorleefd worden, daar de groote massa een betrekkelijk gering contact met de cultuur der eigen natie heeft, in de steden vorm- en ideeloos is en op het land veel meer met de Heimat dan met de natie verbonden is. Spengler citeert in Der Untergang in dit verband De Saint-Simon's uitspraak: Heel Frankrijk was in de voorkamer aanwezig. De naties worden door de geschiedenis gevormd, versterkt of verzwakt. De historie van een volk, het gemeenschappelijk lot ervan kan het nationaal besef zoowel qualitatief als quantitatief vermeerderen. Een voorbeeld daarvan is nu de consolidatie van het Duitsche volk, die door het gemeenschappelijk lijden in en na den oorlog teweeggebracht is. Gemeenschappelijk lot bindt onvergelijkelijk meer dan opvoeding en onderwijs, waaraan anders de aankweeking van het nationaal gevoel, dat geen oorspronkelijk maar een gekweekt, cultureel affect is, uitsluitend aan wordt opgedragen of overgelaten. De natie als historisch geworden, en als staat rationeel functioneerende cultuur- en belangengemeenschap is een vorm geworden doelstelling. Zij streeft naar het behoud en naar de verhooging van den materieelen en (doch in de tweede plaats) geestelijken bloei der volksgemeenschap. Maar als

[p. 193]

emotioneele voorstelling, als Erlebnis blijft de natie niet een begrip, een functie, een doelstelling, een georganiseerde gemeenschapsvorm, maar wordt zij van object tot subject, wordt zij actieve en activeerende idee, symbool, straks leuze en weldra geloof. In het nationalisme, dat meer emotioneel dan rationeel is, wordt licht het relativiteitsbesef der nationale idee, die alleen functioneel t.o. der belangengemeenschap en niet om haars zelfs wille bestaat, verloren. Het krijgt de behoefte zijn eigenaard als zoodanig te verheerlijken, waarmede reeds een nadrukkelijk onderscheid tegenover andere naties geaccentueerd is en de nationale idee demonstratief naar buiten treedt. Daarmede is de nationale idee tot een gesloten afweertoestand genaderd. In een daaraan grenzend stadium kan zij reeds expansief, imperialistisch worden. Is het superioriteitsgevoel sterk, dan gaat de nationale idee licht in dat stadium over. Weliswaar is voor een groot deel van het volk de natie, die zij zich alleen als rationeele organisatievorm bewust wordt, in den regel te abstract om haar emotioneel als Erlebnis in zich op te nemen, doch zij die de leiding der nationale belangengemeenschap hebben weten dit te compenseeren door er het Heimatgevoel, waar vrijwel iedereen gemakkelijk dank zij oorspronkelijke affecten voor in geestdrift te brengen is, in te betrekken. De macht van een strategische massaregie is buitendien in Italië en Duitschland genoeg gebleken. Zingen en hoeraroepen schakelen alle scepsis uit. Zelfs een critisch denker is wel tegen tien zangers maar niet tegen tienduizend opgewassen. In de geestdrift van een volksmenigte woedt een flagellantisme, waarvan de aanstekelijkheid vrijwel onweerstaanbaar is. In dit stadium wordt het nationalisme extatisch, en het aankweeken van een superioriteitsbesef wordt een gevaarlijk en onverantwoordelijk spel. De natie wordt van functioneele gemeenschap tot een soort katholiek godsbegrip, een tot eigen verheerlijking bestaande transcendatie.

Bij Spengler is het nationalisme in het verste, avontuurlijkste stadium voortgeschreden. De bestaansreden der natie ziet hij nog slechts daarin, dat zij in staat zal zijn een roemrijke rol in de wereldgeschiedenis, hetzij in Europa of tegenover Azië te spelen. Over de woordsamenstelling oorlogsgevaar zou Spengler slechts de schouders kunnen ophalen. ‘Weltge-

[p. 194]

schichte ist Kriegsgeschichte’. Oorlog is in zijn oogen een gezonde toestand, en een volstrekt aannemelijke vorm van beslissing in geschillen voor het wel zeer onvolmaakte, maar toch met rede en liefde begaafde wezen dat mensch heet.

Reeds in Der Untergang des Abendlandes gaf Spengler den lezer soms den indruk, alsof hij zich bij den waarzegger bevond. Men zal zich de jaartallen wellicht nog herinneren uit de befaamde tabellen: twintigste eeuw overgang der constitutioneele machten in vormloos caesarisme, vernietigingsoorlogen, despotisme; 2000-2200, ontbinding der naties in een vormlooze bevolking, wederom samengevat in een imperium van allengs weer primitief-despotisch karakter. Men zou de leerlingen der middelbare scholen deze jaartallen vast kunnen laten leeren bij het hoofdstuk ‘toekomst’. Jahre der Entscheidung verkondigt: ‘Wir sind in das Zeitalter der Weltkriege eingetreten. Es beginnt im 19. Jahrhundert und wird das gegenwärtige, wahrscheinlich auch das nächste überdauern’. Spengler verheugt zich reeds op de rol, die tank en vliegtuig in de komende oorlogen zullen spelen, de individueele machine, die in tegenstelling tot het onpersoonlijk trommelvuur der loopgraven weer een groote taak weglegt voor het persoonlijk heldendom. Spengler wordt bepaald geestdriftig, als hij het over de geschiedenis der krijgstechniek heeft. De geschiedenis gaat hard en meedoogenloos over de menschen, de volkeren, de stelsels en ideologieën heen, beweert Spengler, en de historische werkelijkheid, voorzoover wij deze overzien, dwz. over een tijdsspanne die misschien slechts de waarde van seconden heeft, schijnt hem gelijk te geven. ‘Die Tatsachen sind immer stärker als die Menschen’. Maar deze abstractie ‘geschiedenis’, of Schicksal, is bij Spengler een nergens geheel duidelijke grootheid; hij stelt haar voor als een soort moira, of een soort super-tank die over de wereld heenvaart. Hij ziet haar nergens als een concreet en analyseerbaar verschijnsel, een altijddurende spanning tusschen instinct en rede, waarin de instincten tot nog toe altijd weer over de rede meester zijn geworden en het evenwicht in de talrijke talenten van het menschdom noodlottig hebben verbroken. De vraag komt bij hem niet op, of als er overleg tusschen menschen mogelijk is, niet ook overleg tusschen volkeren uitvoerbaar

[p. 195]

moet zijn om het leven met zijn oneindigen rijkdom aan mogelijkheden op zijn minst draaglijker en houdbaarder, ja rijker en interessanter te maken, om van dit rijke aanbod, dat leven heet en waarvan het menschdom zoo'n slecht gebruik maakt eenmaal een beter gebruik te leeren maken, om zich inplaats van aan de vernietiging aan de intensiveering van 's levens kansen te wijden. De gedachte behoeft niet eens van een donquichotig idealisme of optimisme te zijn, maar zou de nuchtere vraag kunnen wezen van een onbevooroordeeld, onhistorisch maar menschelijk denkend toeschouwer, die zonder voorafgaande toelichting tegenover het huidige wereldbeeld werd gesteld.

Jahre der Entscheidung van Spengler is ontstaan uit een dubbele irrealiteit: uit den slavendienst van zijn geest aan het in der Untergang des Abendlandes opgesteld historische schema, waaruit hij het komende caesarisme destilleert, en uit de oud-Pruisische roemzucht, waarom hij Duitschland voor een avontuurlijken gooi naar dit caesarisme zou willen werven. Om te beginnen moet dan de dienstplicht, die nog een product der democratie is, vervangen worden door het staande leger. Spengler geniet van het vooruitzicht. Ja, wel heeft hij den ondergang van het avondland voorspeld, maar dit somber denkbeeld kan geen menigte, ja zelfs geen zoo hooghartig individualist als Oswald Spengler op den duur in zijn noodlottige kaalheid verdragen. Spengler heeft een pakkend slot voor den ondergang van het avondland verzonnen. Hij heeft zijn lezer altijd voorgehouden dat de wereld grooter is dan onze naaste omgeving, dat wij altijd teveel op het eigen hoekje staren. En dan.... keert hij die wereld, waar de wereldgeschiedenis onverbiddelijk overheenschrijdt, den rug toe, en gaat in zijn eigen hoekje luchtbellen blazen. De gedachte groeit, groeit.... eerst weet hij nog wel, dat Duitschland maar een klein plekje is in een groote, gistende wereld, maar het heeft het voordeel eener beslissende ligging.... Daar ligt een kans. En dan is er nog de Pruisische soldatennatuur: de kansen rijzen. Das Preussentum! ‘Mit diesem Schatz von vorbildlichem Sein kann es der Erzieher der weissen Welt, vielleicht ihr Retter werden’. Zoo gaat de aardigheid er niet af, er is een mooi sluitsteentje voor het systeem gevonden. Dat Pruisendom is namelijk ‘etwas sehr Vornehmes’, waar-

[p. 196]

van de wereld nog kan profiteeren. Het is de eerenaam voor een ook elders in de wereld voorkomenden geest van tucht, heerschersbesef, verachting der massa, staatsmanszin voor machtspolitiek, heroïsme, zin voor eigendom als machtsbasis, zin voor erfgedachte (de geheele democratie is sinds het eind van de 18de eeuw niets dan een vulgaire aanval op de erfgedachte geweest, betoogt Spengler. Dit verklaart ook zijn in der Untergang des Abendlandes uitgesproken monarchale gezindheid: ‘Deutschland und Kaisertum sind untrennbare Begriffe’), zin voor vruchtbaarheid en familie, weerstand tegen moeilijke levensomstandigheden. Een anthologie van spartaansche deugden dus. Maar bovendien behoort tot deze geestesgesteldheid het ‘kriegerische’. ‘Etwas vom Barbarentum der Urzeit muss noch im Blute liegen, unter der Formenstrenge alter Kultur, das in schweren Zeiten hervorbricht, um zu retten und zu siegen’. Die geaardheid en mentaliteit noemt Spengler ‘ras’. Het woord is zoo in de mode, dat ook hij er gebruik van moet maken, al was het alleen om gehoord te worden. Ras behoort heden ten dage tot de terminologie van den loudspeaker. De luidspreker is een in de twintigste eeuw tot bijzondere ontwikkeling gekomen variant der menschelijke soort. Wie nog aangehoord wil worden, moet daar rekening mee houden. En zelfs de hoogmoedige individualist Spengler doet deze concessie. Hij spreekt dus veel over ‘ras’, zij het dan in een overdrachtelijke beteekenis van het woord. Hij doet niet mee aan de onwetenschappelijke propaganda, die in Duitschland met een onhoudbaar rasbegrip wordt gevoerd, aan dat soort nieuwe landmeterij, dat tot in de afgelegenste oorden van het rijk op de schedels der onderdanen toegepast wordt. ‘Rassereinheit ist ein groteskes Wort angesichts der Tatsache, dass seit Jahrtausenden alle Stämme und Arten sich gemischt haben, und dass gerade kriegerische, also gesunde, zukunfstreiche Geschlechter von jeher gern einen Fremden sich eingegliedert haben, wenn er “von Rasse” war, gleichviel zu welcher Rasse er gehörte. Wer zuviel von Rasse spricht, der hat keine mehr. Es kommt nicht auf die reine, sondern auf die starke Rasse an, die ein Volk in sich hat.’ Aan de ‘reine Ariër’-zwendel doet Spengler althans niet mee. Dat sluit geheel aan bij zijn bestrijding van het rasbegrip in

[p. 197]

der Untergang des Abendlandes. ‘Man glaube doch nicht, dass je ein Volk durch die blosse Einheit der leiblichen Abstammung zusammengehalten wurde und diese Form auch nur durch zehn Generationen hätte wahren können. Es kann nicht oft genug wiederholt werden, dass diese physiologische Herkunft nur für die Wissenschaft und niemals für das Volksbewusstsein vorhanden ist und dass kein Volk sich je für dieses Ideal des “reinen Blutes” begeistert hat’. De geheele ‘reine Rasse’-theorie in Duitschland is niets dan een propagandamiddel tot verheffing van het zelfbewustzijn van het volk en tot motiveering van het anti-semitisme. De schedelmeterij is het paskwillige uiterste van deze fictie. Sinds Retzius, aldus Spengler in der Untergang, weet men, dat ‘die groben Merkmale des Knochenbaues überhaupt keine Bedeutung mehr haben’.

Spengler gebruikt het woord ‘ras’ in de beteekenis van sterk bloed, sterke instincten. Eigenlijk dus in den zin van vitaal. Hij verkiest het bloed boven den geest, dwz. het ‘kriegerische’ instinct, het oerwezen van den mensch stelt hij boven den geest, boven het aan geen ander wezen eigen talent, dit oerwezen eenerzijds te raffineeren en te vermommen (de demonische kant van den menschelijken geest), anderzijds dit oerwezen te beheerschen en soortelijk te veredelen. Gezond ras, dat is dus eigenlijk vitaliteit, veronderstelt bij Spengler ‘eine prachtvolle, barbarische, gänzlich untheoretische Freude an Gefahr, Herrschaft und Sieg’.

Want de mensch is een roofdier. Die stelling wierp Spengler in Der Mensch und die Technik op, en hij herhaalt haar in dit werk. Maar wat wil dat zeggen? Het is een slag in de lucht. Een volkomen onzakelijke formule, een romantische vergelijking. Het is overigens geen uiting der menschenverachting, die Spengler vooral voor den staatsman noodzakelijk acht. Het is integendeel de hoogste lof. Maar ondanks Spenglers romantische lofspraak op den adel van het roofdier, blijven roofdieren uitsluitend op zichzelf bedachte lust- en prooidieren. Het adelsbegrip van den cultuurmensch steunt bij Spengler uitsluitend op primitieve ‘kriegerische’ instincten. Maar waar het voor een cultuurvolk op aankomt, zijn niet in de eerste plaats de sterke instincten, maar de cultuurvorm daarvan: dat is karakter.

[p. 198]

Spengler verklaart zelf, het begrip ras niet in zoölogischen zin maar als ethos op te vatten, als sterke gezindheid, als zedelijke houding. Maar zij die de innerlijke krachten, den ethos van een cultuurvolk vormen, zijn niet de heerschzuchtige ‘kriegerische’ instinctwezens, doch de dragers van met het karakter vergroeide ideeën en tradities. Ongetwijfeld is massa vrijwel identiek met karakterloosheid, maar daarom is barbaarsch heerschersinstinct nog geen cultuur. De cultuurvorm van wat men in ethischen zin ‘ras’ kan noemen is karakter.

Tot het ras in den zin van de bloem van een volk kan men hen rekenen in wie de instincten gezuiverd, verfijnd veredeld zijn en door geest en karakter bestuurd worden. Ouders, die den deemoed bezitten - dit is geen week begrip maar een der fierste vormen van het meestal dubieuse begrip ‘moed’ - om hun leven tot de bouwstof te maken voor hunne zonen; die zich de ongeschonden overdracht van cultuur en karakter tot levenstaak hebben gesteld. Menschen die nog een onderscheid hebben gehandhaafd tusschen dienen en verdienen, voor wie karakter een levenseisch is in de houding van geest, lichaam en daden, voor wie een innerlijk imperatief bestaat dat ja en neen beveelt, menschen in wie de waarheid een hartstocht is en bij wie het onware woord een weerzin wekt als een slechte smaak in den mond, die de zelftucht handhaven in een tijd van toenemende vormeloosheid en karakterloosheid. Spengler zelf gewaagt met eerbied van hen die in staat zijn armoede, trotsch en leed zwijgend te dragen, die verantwoordelijkheidsbesef bezitten en den moed en volharding tot trouw aan een idee, tot ontzegging in dienst van een taak, zij voor wie in den strijd, om het bestaan of om een beginsel, niet alle handgrepen geoorloofd zijn. Dat zijn de grondslagen, de innerlijke cultuurwaarden, de stabiele resten, de laatste forten van een aan alle kanten aangevreten cultuur.

Politiek is de kunst van het mogelijke, zegt Spengler. In een dieperen en karaktervollen zin geldt dit van het humanisme, dat de wijsbegeerte is van het menschelijk mogelijke en waardige. Humanisme is geen luchtspiegeling van zachtaardig idealisme, maar het met een rigoureuse scepsis ondernomen onderzoek naar de ontwikkelingskansen die in de gegeven

[p. 199]

realiteit van het menschdom zijn waar te nemen. Humanisme is alle constructieve denken over den mensch en zijn werken, de grenzen en mogelijkheden daarvan. Humanisme is constructieve scepsis, constructieve waardebepaling. Het is een onbevooroordeeld onderzoek naar de menschelijke talenten, het beoogt de menschelijke motieven, instellingen en verschijnselen aan de normen van het karakter te toetsen, en de mogelijkheid tot verhooging en veredeling der oragsnische functies van de menschelijke samenleving op het spoor te komen. Het streeft naar de vaststelling van zedelijke normen, zonder welke geen samenleving en geen cultuur houdbaar is en geen menschenleven en geen karakter tot ontwikkeling kan komen.

Het humanisme is te fijn gebouwd en te genuanceerd om ooit vat op menschenmenigten te krijgen, maar toch is alleen van een ontwikkeling van het nationaal-socialisme in humanistische richting, dwz. van toenemenden invloed der cultuurdragers en afnemende drijfkracht der instincten, voor Duitschland en voor Europa heil te verwachten. Aan het eind van den weg van Spenglers sterke instincten liggen alleen geweld en vernietiging. Dit moge Spengler om het even zijn, daar de mensch een roofdier is. Doch dit roofdier vermocht in zijn mystici, in een Eckart en een Novalis, zich opgenomen te voelen in den vitalen stroom van het heelal, verbonden met lelies en lianen, met sterren en zaden, met meteoren en microben. Dit roofdier vermocht in de denker- en dichterexemplaren zijner soort zich voor een zuiver ideëele doelstelling ten uiterste ingespannen en geïnspireerd te openbaren. Dit roofdier was bij machte ter wille van een onomkoopbare waarheidsdrift in een denker als Kant zijn heiligst geestelijk bezit, God, vrijheid en onsterfelijkheid in de waagschaal te stellen. Dit roofdier was bij machte tot Shakespeares schatrijke menschenkennis, tot Goethes kristallen klaarheid, tot Dostojewskys schuldbesef. Dit roofdier riep aan het kruis genageld om vergeving voor het hulpeloos schuldige menschdom.

Doch al wat uit den geest is, is voor Spengler bleeke ideologie. Voor hem is des levens boom niet groen, maar de grond rood van sterk soldatenbloed. Om cultuurwaarden bekommert hij zich niet, dat erkende hij al in Der Untergang des Abend-

[p. 200]

landes. Voor hem telt alleen het ‘kriegerische’, barbaarsche instmet. Zelfs zijn gansche geniale geschiedphilosofische systeem stelt hij in den dienst daarvan. Het is een gevaarlijk, opzweepend spel met waandenkbeelden; dat het echter op diepere volkslagen vat zou kunnen krijgen is niet waarschijnlijk. Het doet denken aan de barbaarsche visioenen van een ouden, gek geworden generaal. Ik zie hem voor mij, Oswald Spengler, in zijn studeerkamer door wilde chimaeren omhuld, een figuur het tooneelspel van een Paul Wegener waardig.

 

Anthonie Donker