[p. 201]

Antisemitisme als cultuurverschijnsel

Wanneer men het begrip antisemitisme opvat in den ruimen zin van haat jegens hen, die tot het Joodsche ras behooren, zal men moeten vaststellen, dat het zich overal heeft voorgedaan, waar het Joodsche volk als vreemd bestanddeel te midden van andere volken heeft geleefd. Daar nu die volken, waaronder de Joden hebben geleefd en nog leven, onderling beschouwd van den meest uiteenloopenden aard zijn, moet het Joodsche volk zelf eigenschappen bezitten, die het antisemitisme tot een zoo belangrijk cultuurverschijnsel stempelen.

Wanneer niet plotseling in den loop van dit jaar het antisemitisme zich in Duitschland in uiterst scherpen vorm had voorgedaan, zou men in den tegenwoordigen tijd gemakkelijk de meening ingang hebben kunnen doen vinden, dat het in de moderne beschaving geleidelijk aan het afnemen was, om ongemerkt te verdwijnen. Nu echter is het, geheel plotseling en daardoor onverwachts, onze aandacht komen vragen. Wij vragen ons af, welke wel de oorzaken mogen zijn, dat één bepaald volk, van de vele, die op den aardbodem leven, zoo algemeen haat tegen zich heeft weten op te wekken. Een hoogst belangwekkend sociologisch vraagstuk! In hoeverre hebben de geestelijke geaardheid van het Joodsche volk, in het bijzonder voor zoover deze tot uiting komt in zijn godsdienst en denken, en de sociale omstandigheden, die het zich zelf schiep, of waaraan het in den loop der historie onderworpen werd, tot deze geesteshouding tegenover de Joden geleid? Waaraan zich nog het diepere probleem laat toevoegen, of wellicht de geestelijke en sociale acties en reacties, die het antisemitisme in zijn bijzondere hoedanigheden zijn gaan bepalen, tot algemeene

[p. 202]

wetmatigheden van menschelijk maatschappelijk handelen zijn te herlerden.

Slechts hierdoor zal een verhandeling over het antisemitisme op volkomen objectieven grondslag mogelijk zijn, omdat de verschijnselen van den Jodenhaat met betrekking tot hun oorzaken en gevolgen in den meest ruimen zin, beschouwd en verklaard zullen worden vanuit een algemeen maatschappelijk standpunt, door de wetenschap der maatschappijleer of sociologie te voren en onafhankelijkheid van het vraagstuk ingenomen. Daarmede komt men in belangrijke mate uit boven de uitgebreide literatuur, die bij iedere gelegenheid dat het antisemitisme de gemoederen bezig houdt, zoowel pro als contra rijkelijk gepubliceerd wordt en waarbij de redelijke betoogen, van hoe 'n scherp verstand daarin vaak wordt blijk gegeven, toch geheel in dienst staan van ten opzichte van dit vraagstuk eenzijdige gevoelens.

De mogelijkheid van een dergelijk objectief standpunt kan onmogelijk in twijfel worden getrokken, sedert wij in het standaardwerk over dit bijzondere onderwerp der sociologie van Bernard Lazare, pseudoniem voor Lazare Marius Bernard, (L'Antisémitisme, son histoire et ses causes, Paris 1894) zulk een verhandeling reeds bezitten, waaraan wij dus uit den aard der zaak wat het feitenmateriaal betreft veel hebben ontleend in de hier volgende verhandeling. Bovendien behoort de schrijver zelf tot het Joodsche ras, zonder wetsgetrouw te zijn. Maar van het standpunt van de wetsgetrouwheid laat zich ook geen beschouwing over het antisemitisme als cultuurverschijnsel geven, omdat dit ieder daarbuitenstaand standpunt, en dus ook het objectief zelfstandige cultuurstandpunt, principieel afwijzen moet. Hetgeen in het vervolg duidelijk zal worden.

Zoeken wij naar het groote verschil tusschen het Joodsche volk en de overige volken, dan vinden wij dit in de omstandigheid dat het zich heeft moeten verspreiden over tal van andere volken. Meerdere volken is dit lot beschoren geweest, maar het merkwaardige is, dat het Joodsche volk zich daarbij als volk overal heeft weten te handhaven. Nimmer is het geheel in de hen overheerschende volken opgegaan, steeds heeft het eigen volkskarakter voornamelijk weten te bewaren. Hier ligt dan ook al dadelijk de sleutel, die toegang geeft tot de plaats

[p. 203]

waar de oplossing van het vraagstuk gevonden kan worden. Het is deze alles overheerschende geest tot zelfhandhaving, die als oerkracht van dit ras in hun geheele geschiedenis overal bepalend is. Vreemde volken, die hen als veroveraars leerden kennen, zijn hierdoor terstond getroffen, hebben voor de strengste middelen niet terug gedeinsd, om dát in hen uit te roeien, wat zij als vijandig in hen beschouwden, het onverbiddelijk vasthouden aan iets, dat anders was dan het hunne. Dit heeft de geschiedenis van het Joodsche volk tot een groot lijden gemaakt, dat echter de tegenstanders weinig gebaat heeft en de Joden steeds sterker stellende, tegenover de beschaving waarin zij leefden, slechts nog vasthoudender heeft gemaakt in hun eigen nationale gebruiken, die voor een groot deel met dien strijd als samengeweven zijn, omdat zij er uit voortgekomen waren. Want het volk is bijna van den beginne in strijd om eigen volksbestaan gegroeid.

Bedoelt men met het antisemitisme de strijd met quasi wetenschappelijke, min of meer literaire verhandelingen van antisemitischen aard, dan is het antisemitisme, als zuiver redelijke en wijsgeerige strijd, evenals de term ‘antisemitisme’, nog amper een halve eeuw oud. Dan behoeft men het slechts te bezien in verband met de emancipatie der Joden in West-Europa in de 19e eeuw en de politieke gevolgen, die deze in verschillende staten heeft opgeleverd. Beter lijkt het mij echter onder het begrip ‘antisemitisme’ tevens te vatten de vijandige gevoelens, waaraan zij als Joden in den loop der geschiedenis onderworpen zijn geweest en niet slechts de moderne bestrijding op abstract redelijke gronden. Dit zou ook meer zijn de behandeling van het antisemitisme als intellectueel, en niet als cultuurverschijnsel.

Wat het Joodsche volk aanvankelijk geworden is, is het geworden door zijn godsdienst en deze godsdienst verkreeg groote kracht door het aannemen van een wetskarakter. Naast inwendige kracht en samenhoorigheidsgevoel bracht deze wetgeving ook een sterk exclusief gevoel van de Joden tegenover alle niet-Joden. Zij gaf dit volk onaantastbare beginselen op agrarisch, burgerlijk, theologisch, zedelijk en hygiënisch gebied en maakte, door het goddelijk karakter, dat men aan haar bepalingen toekende, staat en maatschappij van het Joodsche

[p. 204]

volk tot een Godsrijk. Al naar mate nu de dwang van vreemde volken toenam, groeide in hun oogen de beteekenis van deze wetgeving en werd zij door studie en praktijk uitgebreid.944 De wet, tegelijk uiting van hun geestesgesteldheid die zich als het ware ter zelfder tijd aan hen oplegde, werd voor hen ondanks de verstrooiïng de band die hen voor eeuwen zou binden tot een eigen nationaal volk en die daarmede bij buitenstaanders het antisemitisme zou opwekken.

Voor het ontstaan van de wetgeving van Mozes, in het tijdperk waarin het Joodsche volk in Egypte verkeerde, ondervond het als ieder vreemd volk de onaangenaamheden van een verblijf te midden van vreemden. Dit optreden tegen de Joden als vreemdelingen reeds ‘antisemitisme’ te noemen is eenigszins voorbarig, omdat het Joodsche volk toen nog in een geestelijke phase van ontwikkeling verkeerde, die vooraf ging aan het denken en voelen in nationale samenhoorigheid. Het was nog slechts een zwervend herdersvolk, zonder eigenlijk vaderland. Eerst na den uittocht uit Egypte kreeg het de Mosaïsche wetgeving en trok het een eigen vaderland binnen.

Daar schiep het zich gedurende eeuwen als volk van landbouwers en herders een eigen beschaving, aan zich zelf overgelaten. Na de val van Ninive in 606, waarbij aan het rijk der Assyriërs een einde kwam, bracht het Nieuw-Babylonische rijk voor de Joden het verlies van hun nationale zelfstandigheid. Jerusalem werd veroverd en de bewoners van het land werden in gevangenschap naar Babylon gevoerd. Dit was de z.g. Babylonische ballingschap door Nebukadnezar bevolen, die van 586-538 heeft geduurd. Zij bracht de Joden niet slechts voor vele jaren in slavernij buiten hun vaderland, maar gaf ook reeds tot verspreiding van de Joden aanleiding, doordat velen, aan de ballingschap door vlucht ontkomen, zich elders vestigden.

Deze verbanning heeft tot gevolg gehad dat het Joodsche volk zich een geheel nieuwe vorm van bestaan heeft verschaft. Vol verzet tegen hetgeen het ondervond, en vol nationaal gevoel voor eigen land, wilde men geen vreemden bodem bebouwen, zoodat het Joodsche volk van een landbouwend en

[p. 205]

veetelend volk, tot een handelsvolk is geworden. Dit zal de verdere verspreiding van de Joden in de hand werken, want een reëele trek in hun karakter zal hen zich overal daarheen doen begeven, waar met handel geld te verdienen valt, nu zij in werkelijkheid los van hun vaderland gekomen, wereldburgers van de wereldrijken zijn geworden. Maar daarnaast behouden zij als ideëele trek van hun wezen de nationale gedachte, die in de wet zulk een krachtige vorm van uitdrukking heeft gevonden, dat zij zoowel hun godsdienstig, als hun sociaal leven dienovereenkomstig kunneninrichten, omdaarmede tegelijk de idealiteit van de verloren werkelijkheid vast te houden.

Door Alexander de Groote komen zij in Egypte en omstreeks het begin van de Christelijke jaartelling zijn er overal bloeiende kolonies: in Syrië, Phoenicië, Pamphilië, in Griekenland en de eilanden in de Middellandsche Zee en te Rome.

Nooit komen zij om burger te worden, steeds willen zij Jood blijven, want Jerusalem is hun vaderland. Zoo vormen zij overal in den vreemde eigen republieken, door zich gezamenlijk in eigen kwartieren terug te trekken, waar soms een eigen bestuur ingesteld werd, zooals tijdens Alexander in Egypte. Voor den tempel te Jerusalem blijven zij finantieel bijdragen. Door privileges hebben zij zich deze positie in den vreemde weten te veroveren, geleid door hun nationale religie.

Het behoort tot de taak van de godsdienst-sociologie om na te gaan, welke de gevolgen zijn, die het religieuse denken heeft op het sociale leven, en daarnaast de afhankelijkheid op te sporen van het sociale leven bij de verwerkelijking van het godsdienstig leven. Hier leidt nu het nationaal-godsdienstig leven van de Joden in den vreemde tot een sociaal verschijnsel, dat der isolatie. Waar zich ook in de maatschappij de afzondering voordoet, steeds gaat van dit verschijnsel, zoowel op hen die zich afzonderen, als op hen van wien men zich afzondert, een geestelijke werking uit van algemeen menschelijken aard. Allereerst wekt de isolatie den vrees op. Bij de Alexandrijnsche Joden groeide daardoor de vrees, zich door omgang met buitenstaanders te bezoedelen. Bovendien verkrijgt door de isolatie de geest van hen die buiten de afzondering staan de gelegenheid zich door vrije fantasie in zijn vrees voedsel te verschaffen voor hetgeen daar in afzondering wel zal ge-

[p. 206]

schieden. Is deze geesteshouding aangenomen, dan laat zich daarop in velerlei richting verder gaan.

Natuurlijk was de afzondering in Egypte nog niet volkomen, daar de Joden als handelaars met de overige bevolking in aanraking dienden te komen. Zij betrof slechts hun wonen en verder huiselijk leven. De Ptolemeeën gaven hun de opdracht de belastingen te innen, het monopolie voor de Nijlvaart en de levensmiddelenvoorziening van Alexandrië. Hierdoor werden zij rijk en wekten zij den volkshaat op. Men begon hen te bespotten om hun vrees voor het varkensvleesch en noemde hen afstammelingen van de vroegere Hyksos, die Egypte overheerscht hadden, een bewijs dat men zich economisch reeds door hen bedreigd gevoelde.

Werkt hier de isolatie nog niet als een overwegend bepalende factor bij dit antisemitisme, wel is dit het geval, wanneer de Stoïcijnen vertellen, dat zij een ezelskop in hun heiligdom eer bewijzen en hen op grond daarvan als godsdienstloos willen beschouwen.

Ook te Rome, waar zij in 160 v. Chr. door gezantschappen tegen Syrië voor het eerst kwamen, vormden zij aan de overzijde van de Tiber eigen wijken, en wisten zij zich privilege's te verschaffen, waardoor zij spoedig in ongehoorde weelde verkeerden en haat op begonnen te wekken. Deze haat bij de Romeinen sproot uit godsdienstige motieven voort. Want de goden van de Romeinen waren nationale staatsgoden, aan wie men de grootheid van Rome meende verschuldigd te zijn, hoewel daarnaast alle vreemde goden en zelfs de Grieksche philosophen te verdragen waren. Maar de Joden stelden hun nationalen god ook op dit zelfde standpunt en dus niet onder of naast de Romeinsch nationale goden, maar daar tegenover, een houding, die ook de latere Christenen heeft gekenmerkt. Zij waren op dit punt even onverdraagzaam als de Romeinen en wilden nog bovendien in het rijk proselieten maken. Dit had goede gevolgen, want men vond hun monotheïsme zeer aantrekkelijk. Ook van geweld waren zij daarbij, indien het mogelijk was, niet afkeerig, bijv. ten opzichte van hun slaven. Behalve om de privileges, hun rijkdommen en hun godsdienst, worden de Romeinen afkeerig van hen door hun anti-nationalisme, waarbij zich nog hun politieke invloed voegt. Want

[p. 207]

reeds in de burgeroorlogen van de eerste eeuw v. Chr. hadden zij een rol gespeeld. Sedert Cicero is de Romeinsche litteratuur anti-semitistisch.

Dan komt de periode van den groei van het christendom, om op nieuw de religieus-nationale idee, die onder de Joden leeft, een enorme vuurproef te doen ondergaan. Te meer nu in dien zelfden tijd Jerusalem reeds door de Romeinen na zwaren strijd, ingenomen en verwoest is, hetgeen de volledige verstrooiïng van de Joden tot gevolg heeft gehad.

Te midden van hen heeft zich een Messias aangekondigd, maar ofschoon zij dezen verwachten, hebben zij in het algemeen, noch nu, noch later, door iemand als zoodanig te erkennen, de idealiteit in een realiteit willen omzetten.

Zij zullen het dogma van den tot mensch geworden God niet aanvaarden, al komen uit de joodsche gemeenschappen de christelijke gemeenten voort. De apostelen preeken een godsdienst, die het religieuse denken los maakt uit het beperkt nationaal joodsche. Langen tijd bestaat er geen uiterlijk verschil en wordt het christendom algemeen als een joodsche secte beschouwd. De apostelen erkennen de oude wet nog, eerst Paulus maakt het mogelijk dat het christendom de wereld kan veroveren, doordat hij, met op zijde zetten van het separatisme, de katholiciteit of algemeenheid schiep.

Hoe zijn nu de Joden door deze allerzwaarste periode van hun religieus nationaal bestaan heen gekomen en als eenheid in stand gebleven, ondanks het feit, dat de derde, nu definitieve verstrooiïng intrad en zij bovendien een nieuwen wereldgodsdienst in hun midden geboren zagen worden? Want hoeveel gevaarlijker is het christendom voor hen niet gebleken te zijn, dan het heidendom.

Die kracht, om zich ondanks de meest ongunstige omstandigheden te handhaven, hebben de Joden gevonden in de verdere uitwerking van hetgeen hen geestelijk nationaal verbond, de wetsgedachte. In de eerste eeuwen na de geboorte van Christus heeft niet slechts het christendom, maar ook het jodendom zich zelf wijsgeerig geformuleerd. Zij hebben zich wederkeerig aan elkaar gespiegeld en zich als wereld- en levensbeschouwing daardoor verdiept. Beide hebben daarbij tegen elkaar en tegen het heidendom sterk gepolemiseerd. Er ont-

[p. 208]

stond dus ook een anti-semitische literatuur. Aan beide zijden schroomt men de grootste vervalschingen niet, wanneer men eigen gedachtenwereld in de literatuur van tegenstanders ‘hineininterpretiert’. Zoo meende men het monotheïsme aan te treffen bij de groote Grieksche tragici, terwijl de heidenen Mozes voor een bedrieger en verleider uitmaakten.

Dit kan slechts tot literair antisemitisme leiden. Maar daar het Christendom als een joodsche secte wordt beschouwd, deelen de Joden ook met de Christenen de vervolgingen van de eerste eeuwen van het christendom. De definitieve scheiding van Joden en Christenen vindt eerst laat plaats. Terwijl het christendom in het Romeinsche rijk overwint en tot staatsgodsdienst wordt, vindt het Jodendom zijn centrum in het Oosten, in Babylon, waar hun intellectueel middelpunt was en vele scholen bestonden. Hier hadden de Joden nog eenigermate een vaderland, dat tot in de 11e eeuw voortbestond. Er vormde zich later een sage, die in de 17e eeuw in Holland nog voortleefde, dat de Joden toen verder Oostelijk getrokken zouden zijn, naar China en Amerika, om daar deel van de inheemsche bevolking te gaan uitmaken, hetgeen in strijd ware met hetgeen overal elders is geschied.

Tot het concilie van Nicea in 325 vierden de Christenen nog steeds Paschen in de synagogen, maar toen werd de allerlaatste band verbroken.

Het antisemitisme zooals men het dan kent en zooals het gedurende vele eeuwen zal voortduren is tot in de 14e eeuw van zuiver religieusen, niet van socialen aard. Tusschen Christenen en Joden bestaat in uiterlijk leven geen verschil. Wel is het systeem onder de Joden in wording, dat deze sociale tegenstelling zal kunnen vormen, wanneer ook de sociale omstandigheden van de christelijke cultuur daartoe zullen gaan medewerken. Maar er zal nog veel tijd moeten verloopen, voor dat dit systeem in het sociale leven van de Joden tot een in hen collectief levend iets geworden is. Wij bedoelen de uitwerking van hun wetsidee in de Talmud door de Rabbijnsche geleerden gedurende de eerste 5 eeuwen na Chr. samengesteld in geestelijke reactie op het voorgoed verliezen van hun vaderland en het opkomen van een nieuwen godsdienst te midden van hen, als uiting van hun onverzettelijke geestkracht tot zelfhandhaving.

[p. 209]

Uit een Gemara en een Mischna bestaande, is daarin door de joodsche geleerden recht, cultus, zedeleer, wijsbegeerte, natuurwetenschap, aardrijkskunde en geschiedenis tot een goddelijke joodsche cultuur gesteld tegenover het opkomende Christendom en aan de Joden tot geestelijken steun en vastheid gegeven.

Terwijl dit in de komende eeuwen bezig is in het overal verspreide Joodsche volk tot een levend geestelijk bezit te groeien, blijven zij de eenige vijanden van de christelijke kerk, wanneer de heidenen bekeerd zijn.

Na de bekeering van keizer Constanstijn tot Christen, houdt de gelijkstelling van Christenen en Joden in het Romeinsche rijk op. De joodsche geleerden worden verbannen en het Romeinsche burgerrecht wordt hun ontnomen. Van de 4e tot de 7e eeuw bestaat er een wetgeving tegen het maken van proselieten door de Joden. Zij mogen de christelijke leerstellingenniet weerleggen, noch christelijke vrouwen huwen, christen geworden zonen en kleinzonen mogen niet worden onterfd, terwijl het geld, naar Jerusalem gezonden voor den tempel, in de rijksschatkist verdwijnt. Het bekleeden van openbare ambten is niet toegestaan terwijl het privilege van eigen rechtbanken opgeheven en hun godsdienstoefening, sabbat- en Paaschviering belemmerd wordt. Theodosius verbrandt synagogen, Palestina wordt hervormd en de Joden in grooten getale bekeerd.

Onder het korte merkwaardige bewind van keizer Julianus den Afvallige doet zich een zeer typeerend feit voor. Deze heidensche keizer geeft last om den tempel te Jerusalem op te bouwen, maar de Joden weigeren om aan dit bevel gevolg te geven, daar zij dit slechts van een Messias verwachten. In het abstract-ideëele groeit de joodsche geest dus voortdurend, terwijl de mogelijkheid om dit in werkelijkheid om te zetten geleidelijk afneemt. De nationale zaak, de tempel van Jerusalem, lang als het de eenige ware godshuis beschouwd, is nu geheel opgegeven.

Ook in het Oosten veroorzaakt de ideëel groeiende joodsche geest door zijn bestaan te midden van andere opvattingen, als van zelf antisemitisme. Deze natuurlijke oorzaak maakt dat het niet slechts bij Christenen zich voordoet, maar ook bij

[p. 210]

Perzen en Arabieren. Want in dit beslist anders willen zijn en blijven gevoelen de imheemschen de verwerping van hetgeen door hen aangehangen wordt. Gedeeltelijke isolatie tegelijk met voortdurende aanraking moet tot dezen geestelijken toestand leiden. In Perzië leven zij afwisselend in rust en onrust. Want later verbood men hen aldaar eigen rechtbanken te hebben, sabbat te houden en sloot men hun scholen. In Arabië mengden zij zich onder de bevolking, voelden zich daar zeer goed thuis en bekeerden er velen. Maar het Mohamedanisme maakte hen opstandig en sloot hen als elders overal uit, door de wetgeving van Omar, zij het ook met iets grooter vrijheden.

Onder de Germanen was de positie van de Joden aanvankelijk heel goed (eenige uitzonderingen daargelaten), zoolang deze Arianen waren. Theoderik, hoewel Ariaansch Christen, wilde hen bekeeren en verbood de synagogen. Bij de Longobarden genoten zij groote vrijheid.

Van het hoogste belang voor de verdere ontwikkeling van de beschaving werd de positie van de Joden in Spanje. Sedert onheugelijke tijden hadden zij er zich vrijwillig gevestigd. Zij waren er rijk en machtig en groeiden in aantal. Zij gaven er dermate den toon aan, dat zij op de beschaving van het land invloed hebben gehad tot in de 15e eeuw. Twaalf eeuwen heeft het de kerk gekost hen hier te vernietigen. Onder de West-Goten zijn zij volkomen vrij en genieten zij de zelfde rechten als de inheemsche bevolking, ook politiek. Wanneer Koning Reccared in 589 tot het katholicisme bekeerd is, verandert met het optreden van dogmatisch christendom uit den aard der zaak hun positie ten ongunste. De besnijdenis en de spijswetten worden verboden, alsmede huwelijken binnen den zesden graad van bloedverwantschap. Maar de toepassing laat te wenschen over. Men wil den Joodschen geest dooden en hen tot Christenen maken. In de 8e eeuw wordt hun positie weer beter.

Reeds ten tijde van Caesar hadden de Joden in Gallië kolonies gevormd en er gelijke behandeling ondervonden als de daar levende bevolking. Vrij onder de Arianen, werden zij door het orthodoxe christendom onderdrukt. Tusschen 500 en 800 wilde de kerk Joden en Christenen scheiden. Zij zet tegen de Joden op, maar sociaal beschouwd is hun positie niet slecht.

[p. 211]

Zij staan in het openbare leven, zitten met Christenen aan tafel, wonen de mis bij en disputeeren met christelijke theologen. Het antisemitisme, door de kerk gekweekt, is religieus, niet sociaal. Het spruit slechts voort uit verschil van godsdienst en zucht van beide godsdiensten zich te handhaven en zoo mogelijk uit te breiden.

In de 8e eeuw is de kerk in West-Europa geconstitueerd. De Joden trekken achter de Christenen aan naar Hongarije, Bohemen en Duitschland. In Polen ontmoeten zij een anderen stroom uit het Oosten, die langs de Kaukasus getrokken was en bij Astrakan een geheel volk bekeerd had. In de 12e eeuw komen zij in Engeland en de Nederlanden, overal gemeenschappen en synagogen vormende.

Wanneer nu de kerk geleidelijk het sociale leven doordringt met het Christendom, zooals ook de samenlevingen der Joden geleidelijk doordrongen worden van den geest van de Talmud, zal het religieuse antisemitisme samengroeien met een sociaal antisemitisme, waardoor een uiterst zware tijd voor de Joden aanbreekt. Onder de Joden onderling zal zich bovendien nog een moeilijk conflict voordoen. De 14e eeuw zal namelooze ellende over hen brengen, ten tijde dat de christelijke beschaving zelve ook een geestelijke en economische crisis doormaakt. Als felle vijanden van de bestaande sociale orde is men de Joden toen gaan beschouwen.

Tot nu toe hadden de Joden veel slavenhandel gedreven, waarvoor hun onderling contact, dat zich tot in het Oosten uitstrekte, hen in gunstige omstandigheden had gebracht. Met internationalen handel wisten zij reeds rijkdommen te verkrijgen. Deze handel onderscheidde hen niet van andere Oostersche volken, Grieken en Romeinen. Als emigranten zouden zij slechts maagdelijken bodem hebben kunnen bebouwen, of van handwerk en handel leven. Zij zijn echter bankiers geworden, doordat verschillende sociale omstandigheden hiertoe mede werkten.

Aanvankelijk berust de beschaving economisch overwegend op den landbouw. Het goud en zilver bezitten een denkbeeldige waarde. Het Romeinsche recht en de bijbel, a fortiori de kerk, verboden het heffen van rente. Maar de opkomst van de burgerij bracht handel en handwerk in het leven en daar-

[p. 212]

mede een economisch leven dat het buiten het leenen van geld niet kon stellen. Aldus reeds in de 12e en 13e eeuw. Nu waren de Joden de eenige personen voor wie dit beletsel niet bestond. Slechts zij konden in die noodzakelijke sociale behoefte voorzien, nu bij de anderen religieus voorschrift en sociale noodzakelijkheid met elkaar in botsing kwamen. Dus moedigt men hen aan. Bovendien ligt dit vak geheel in hun aard, nu zij in de idee leven in den vreemde te zijn en eens te zullen terugkeeren. Verder zijn zij door de fundeering van de handwerkers in gesloten gilden op christelijken grondslag van het handwerk reeds uitgesloten. Het doordringen van het christendom in de maatschappelijke organisaties werpt hen steeds meer uit de maatschappij. Naast geldhandel blijft nog slechts de wetenschap over. Op dit gebied hebben de Joden inderdaad een oogenblik aan den top van de Middeleeuwsche beschaving gestaan door hun positie in Spanje.

Alles drijft dus den Jood naar den geldhandel. Zij verschaft hem eenerzijds groote economische macht, maar zal hem tegelijkertijd in het ghetto als een gevangene sociaal binden. Religieuse en sociale factoren gaan hier voor het eerst samenwerken om een bron voor het sterkst denkbare antisemitisme te vormen.

Hier moeten wij ons sociologisch gaan verdiepen in de geestelijke werking, die deze sociale toestanden voortbrengen. Allereerst bij de Joden zelf. Zij moeten in eigen omgeving het gevoel krijgen tegelijkertijd in godsdienstig opzicht geheel verworpen te zijn en daarnaast economisch oppermachtig te zijn geworden. Diepe vernedering moet zich in hen naast geweldige verheffing voordoen. Religieus reageeren zij door een begrijpelijk even sterk opvoeren van eigen godsdienstige denkbeelden tegenover die van de Christenen. De ideëen van de Talmud zullen in dit isolement hun volledige beleving en ontplooiïng moeten vinden, nu de sociale omstandigheden deze zoozeer steun verleenen. Zij, niet de Christenen zijn het uitverkoren volk. In hun eigen omgeving van de ghetto's zal naast de gedachten van de Talmud ook voor geen vreemd geestelijk leven plaats zijn en slechts deze zullen oppermachtig heerschen. Zoo leiden de omstandigheden er toe, dat de Joden in eigen midden een vreeselijke geestestyrannie gaan voeren. Ook bij hen ge-

[p. 213]

raakt de vrije wetenschap uit het gezichtsveld. De geest kan niet meer aan het verlangen naar vrijheid voldoen en hun blijft slechts over zich met des te meer aandrang op het goud te werpen. Nu de wereld hen geestelijk geheel heeft verworpen, streven zij slechts naar een zoo krachtig mogelijke gezamenlijke geestelijke eenheid, die zij in hun nationalen orthodoxen godsdienst vinden.

Behalve de anti-sociale werking van den Talmud en de versterking van het isolement, dat als gevolg van de beleving van den inhoud optreedt, is dus tegelijk de vrije wetenschap onder de Joden vernietigd. Dit was des te meer te betreuren, daar de Joden op dit punt juist de leiding hadden gehad in de christelijke cultuur. Want het waren de Joodsche geleerden geweest in de 12e eeuw, die de tusschenschakel gevormd hadden tusschen de beschaving van Mohammedanen in Spanje en de Christenen. Daar onder de Arabieren waren bestanddeelen van de klassieke beschaving der Oudheid bewaard gebleven, die onder de Christenen verloren waren gegaan, waaronder zeer belangrijke werken van Aristoteles. Eerst waren deze door de Joodsche geleerden in hun wetenschappelijke taal, het Hebreeuwsch, vertaald, om later daaruit in het Latijn te worden overgebracht. Toen de christelijke beschaving dreigde voor altijd geestelijk te verstarren, brachten deze nieuwe bronnen een werking te weeg, die tezamen met de aanraking met het Oosten door de kruistochten, een verdere ontwikkeling van de beschaving mogelijk maakten en bepaalden. Zoo moest èn onder het christendom, èn onder de Joden, die beide meenden een vaste geheele afgesloten ideëenwereld te bezitten om hen te leiden, een uiterst moeilijke tijd aanbreken van hevige gisting en overgang onder zwaren geestelijken strijd, de sociaal vreeselijke 14e eeuw, waar het nieuwe, dat naar de Renaissance zal leiden, zal moeten doorbreken. Onder de Joden zelf, die die geestelijken vooruitgang dus ingeleid hebben, is de strijd uiterst fel. Zij staan alleen tegenover een geheel vijandige beschaving, die hen bovendien tot datgene drijft, hetgeen door haar zelve geminacht wordt, den geldhandel. Om tot verzet in staat te zijn, geven zij de vrijheid van denken op, vreezende zich anders gezamenlijk niet meer te zullen kunnen staande houden.

[p. 214]

Aan pogingen, hen van dezen geestelijken zelfmoord af te houden, heeft het niet ontbroken, maar de daarvan afkeerige geesten hadden de sociale omstandigheden te veel mede. Men was gemakkelijker geneigd de tegenstellingen te verscherpen, dan naar verzoening te streven. Maïmonides (12e eeuw) bezit groote vermaardheid door zijn pogingen om wijsgeerig de geest van den Talmud met dien van Aristoteles te verzoenen, om aldus het oude en het nieuwe te doen samengaan. Een blijvenden naam heeft hij er zich mede verschaft in de geschiedenis van het denken. Vaak is hij later de brug geworden waarlangs in den geest der wetsgetrouwheid opgevoede Joden, wien de sfeer van het ghetto geestelijk te eng werd, naar vrijer en ruimer gebieden van denken zijn geëmancipeerd.

Men denke aan Spinoza bij ons in de 17e eeuw.

Zoo geraakt dus de Jood in de 14e eeuw sociaal en geestelijk verstard, met het goud als eenige sociaal levende drijfveer, een uiterst materialisme, naast een volkomen idealisme van zijn godsdienst en beide ook in hem volkomen geïsoleerd van elkaar. Een toestand die zich voor eeuwen consolideeren zal.

Om nu het antisemitisme te begrijpen, dat uit deze verhoudingen in uiterst krachtigen vorm zal opstaan, moeten wij de positie van de Christenen daartegenover nader bezien. Ook het christendom verkeert in een phase van uiterst moeilijken overgang door het ontluiken van een nieuwen tijdgeest. De moderne geest doet overal ketterij opduiken, die fel bestreden moet worden, het economisch leven wordt afhankelijk van hetgeen geestelijk verboden is en daarmede afhankelijk van sociaal uitgeworpenen. Besmettelijke ziekten, zooals de builenpest, in dien tijd ‘Zwarten Dood’ genaamd, maaien in groote getale menschenlevens weg en drijven tot zulk een diepe wanhoop, dat zelfs het godsvertrouwen tot twijfel wordt. Een toekomst ziet men niet meer. Men zoekt naar de schuld van dit alles en meent deze te vinden in de aanwezigheid van de Joden in de christelijke samenleving. Men had hen niet moeten toelaten. Reeds heeft men tegen hen scherpe maatregelen genomen. Het ghetto, uit hun eigen mentaliteit tot een sociaal instituut gegroeid en dus oorspronkelijk op vrijwilligheid berustende, wordt hun als een juridische verplichting opgelegd. Zij mogen dus elders niet meer wonen, moeten onder-

[p. 215]

scheidingsteekenen dragen, een bepaalden hoed, opdat men hen onmiddellijk als Jood zal kunnen herkennen. Op bepaalde dagen mogen zij niet in het openbaar verschijnen. Men gaat opzettelijk profaneeren, hetgeen hun heilig is. De ongunstige gevolgen van de volkomen afzondering doen zich in dit alles gevoelen. Onder de Joden zelf neemt de godsdienst als reactie hierop het oude allerhoogste standpunt tegenover de buitenwereld in van het in werkelijkheid vertrapte, maar in gedachten hoogste door God uitverkoren volk dat het recht heeft hen die afwijken van de ware leer, de gojim, te dooden. Zoo maken de omstandigheden dat, zoowel bij Christenen als bij Joden, dezelfde onverdraagzame, religieuse geesteshoudingen tegenover elkaar komen te staan. Wanneer de feitelijke toestand, waarin zij deels door eigen optreden, deels door de omstandigheden, geraakt zijn, hun als juridisch bindend is opgelegd, heeft nog slechts de geestelijke werking van die isolatie in den vorm van fantastisch denken op te treden om de vlam van den haat te doen uitslaan. Voor de Christenen is het leven der Joden nu geheel verborgen, waardoor hun fantasie geheel vrij spel krijgt. Zoo wordt het sociaal mogelijk hen van alles te beschuldigen. Economisch vreest men hen en voelt men zich van hen afhankelijk. Bovendien gaat men hen benijden, zoodra men zelf door ellende getroffen, meent dat zij er beter aan toe zijn. Van de meest goddelooze dingen worden zij beschuldigd, zonder dat, dank zij het isolement, weerlegging door buitenstaanders mogelijk is. Terwijl de geheele wereld armoede lijdt, zouden zij in hun ghetto's over fabelachtige rijkdommen beschikken. Dit roept om wraak voor de ellende, die zij over de wereld gebracht zouden hebben. De vreeselijkste Jodenvervolgingen hebben plaats gevonden, toen religieuse en economische factoren zich vereenigd hadden. De derde factor van het antisemitisme, de rassenhaat, trad nog niet op.

Uit dezen zwaren strijd, zoowel op geestelijk als op economisch gebied, heeft de christelijke beschaving zich een uitweg gebaand naar de Renaissance, waardoor zij de geestelijke verstarring, waarin zij dreigde te vervallen, te boven kwam. Het Jodendom heeft zulk een uitweg niet gevonden. De toestanden, zooals deze in den strijd der 14e eeuw waren ontstaan, hebben

[p. 216]

onder hen vasten vorm aangenomen, en het product daarvan, het antisemitisme, is tegelijk daarmede in stand gebleven.

Wetenschappelijk nu ook geheel geïsoleerd, staan zij niet meer intellectueel aan de spits, zooals eens het geval was geweest. Wel zal de Joodsche wetenschap gedurende de Renaissance onder buitenstaanders, d.w.z. bij de humanisten, gewaardeerd en beoefend worden.

In de overgangsperiode van Middeleeuwen naar Renaissance hebben de sociale omstandigheden en de Talmud-ideëen er toe geleid dat de Joden zoowel sociaal als geestelijk tot gevangenen en slaven werden. Slechts in één wetenschap liet de godsdienst hun vrij, de geneeskunde. In Spanje hebben zij nog een waardig bestaan, tot Ferdinand en Isabella in 1492 hen allen tot het katholieke geloof willen bekeeren. Elders is de ergste periode dan reeds voorbij. Een geest van twijfel heeft de overwinning behaald op de dogmata der Middeleeuwen. Naast Platonisten zijn er Averroïsten, Aristotelisten en humanisten. Het gaat bij deze allen tegen de scholastiek en den paus. Dan worden de Joden geacht als leeraars van het Hebreeuwsch, een taal die men waardeert, omdat men, met hetgeen daarin geschreven is, zijn zaak zoo goed zal kunnen dienen. Openlijke disputen over geloofszaken met Joden vinden plaats. Reuchlin wilde zelfs een zetel in het Hebreeuwsch aan de universiteiten stichten. De geweldige strijd tusschen Christenen onderling brengt de Joden op den achtergrond, hetgeen voor hen slechts voordeel beteekent.

Eerst de Contra-reformatie schenkt aan hun aanwezigheid weer aandacht. Zoo moeten zij te Rome dan weer de mis bijwonen. Maar de wereldlijke vorsten nemen slechts heel sporadisch wettelijke maatregelen tegen de Joden. De wetenschap vertaalt hun boeken en wordt door deze kennismaking en de opheffing van dit isolement vriendelijker en sympathieker tegenover hen gestemd. In de 17e eeuw spreekt men nog van tijd tot tijd over hun terugkeer naar de kerk, maar de 18e eeuw beteekent voor hen een periode van groote rust. Met den adel onderdrukken zij dan het volk. In Holland en Engeland komen zij tot grooten welstand. Spinoza's lot leert ons evenwel dat de oude Talmudgeest ook toen nog leven bleef. Sociaal geëmancipeerd zijn zij ook dan nog niet.

[p. 217]

De Fransche revolutie, die zich stelde op het standpunt van de gelijkstelling van alle staatsburgers en dus alle standsverschillen wilde laten wegvallen, verklaarde op 27 September 1791 dat de Joden volkomen geëmancipeerd waren. In Duitschland was reeds een gedeelte van hen als z.g. ‘Hofjuden’ sociaal belangrijk gestegen. Zoo was Duitschland bij deze emancipatie in zeker opzicht voorafgegaan.

Het is een algemeene karaktereigenschap van den geest van de 18e eeuw, te denken dat door een wilsverklaring, die geacht wordt aan de rede te beantwoorden, het historisch gegroeide traditioneele denken en gevoelen op eens geheel blijvend in den geest dier wilsverklaring kan worden veranderd. De onjuistheid hiervan ondervonden de Joden, die ten deele in plaats van uiterst verheugd met deze volledige bevrijding, zeer bevreesd werden voor de ontbinding eener nationale eenheid die zij met goed gevolg gedurende eeuwen handhaafden. Hun verzet tegen die radicale breuk met wat er van hun verleden nog in denken en gevoelen voortleefde, was volkomen gegrond. Zag men het Fransche volk niet onder de werking der revolutionnaire dwaling tot een volslagen anarchie uiteenvallen?

Er ontstond nu een groep geheel vrije, rijke Joden, die in levendige aanraking met de maatschappij traden. In den Elzas leenden zij de boeren geld om nationale goederen te koopen.

Bij deze emancipatie, was de moreele werking voorbijgezien, die een zoo met één slag tot stand gebrachte verandering op de betrokkenen zelf moest uitoefenen. Ineens uit de ghetto's volkomen vrijstaande in de maatschappij, misten zij de eigenschappen om zich terstond naar die maatschappij te voegen. Ook hier weer een algemeen sociologisch verschijnsel. Bij de plotseling van onder de absolutistische gezagsverhouding uit tot vrije staatsburgers geproclameerde Franschen, deed zich hetzelfde voor. De burgerlijke moraal van het Joodsche volk, dat eeuwen verdrukt was geweest, was te veel achter geraakt, en zoo iets kan niet op eens ingehaald worden. Het is er mede als met de opvoeding van het kind voor de maatschappij, waarbij ook de door het sociale leven vereischte moraliteit aangeleerd moet worden, hetgeen slechts uiterst langzaam en geleidelijk met goed gevolg kan geschieden.

Reeds onder Napoleon vormden de Joden dus wederom een

[p. 218]

bijzonder sociaal probleem door hun optreden als vrije burgers. Evenals deze monarch de Fransche staatsburgers, die ingezien hadden zichzelf niet te kunnen besturen, in zijn overheersching berusten deed, wilde hij ook voor de Joden het oude gezag herstellen. Na jaren van getwist over de geldleeningen van de Joden aan de boeren, werd bij decreet van 1806 in hun zaken ingegrepen. De keizer wilde de zeden van de Joden weer onder gezag stellen om hen te verbeteren. Ook hier, zooals elders, wilde hij administratief regelen en na overleg met een aantal notabelen onder de Joden, stelde hij een Groot Sanhedrin in. Maar nu bleek het essentieele verschil tusschen den modernen staat en het wezen van de vroegere Joodsche gemeenschap. Het ging er mede als met het bevel van keizer Julianus om te Jeruzalem den tempel weder op te bouwen. Ook dit was voor de Joden volkomen onaanvaardbaar. De sterke geestelijke eenheid, slechts in strenge afzondering te handhaven, was door de emancipatie en de opheffing van het ghetto als juridisch verplichte woonplaats reeds doorbroken. Het Sanhedrin had eertijds ten doel gehad, die geestelijke eenheid te handhaven en te versterken; het was orgaan geweest der collectief-psychologische gemeenschap van de Joden, die voor hen het geheele sociale leven uitmaakte. De gelijknamige instelling van Napoleon daarentegen stond als buitenstaande overheid tegenover de Joden; zijn beslissingen konden nimmer als hoogsten objectieven maatstaf voor het gebodene en verbodene worden aanvaard; zij bleven uitspraak van een zeker aantal door een buitenstaander bijeengeroepen individuen. Slechts met hun sterken trek van realistisch, niet met hun daar onafhankelijk naast staanden trek van idealistisch denken, konden de Joden dit Sanhedrin bezien.

Sociaal-psychologisch was het Sanhedrin na de emancipatie onmogelijk geworden. Het slaagde er in het geheel niet in de zeden van de Joden te verbeteren, De moreel achterstand zou op een andere wijze ingehaald dienen te worden. De in eens vrijgelaten kooivogels moesten nu zich zelf maar zien te redden en de maatschappij stond aan die pogingen bloot, zooals zij aan die der in onvermogen verkeerende democraten had bloot gestaan.

De Restauratie, die zich tegen den geest van de revolutie

[p. 219]

keerde, zag in de emancipatie terecht een maatregel van de revolutie en was dus principieel tegenstandster. Zij kon ook op feitelijke bezwaren wijzen die de emancipatie had opgeleverd. Vandaar dat de positie van de Joden in de eerste helft van de 19e eeuw slechter wordt. Wetgeving tegen de Joden herleeft in vele staten, in Duitschland, Italië, Engeland en Oostenrijk, waar Joseph II reeds in 1785 met de emancipatie begonnen was. In Frankfort legt men hun weer de verplichting op in de oude wijken te wonen. Het herleefde patriotisme beschouwt hen slechts als vreemdelingen. In 1820 ondervinden zij nog mishandeling door het volk.

In de tweede helft van de 19e eeuw herstelt de opkomende liberale gedachte de emancipatie. In Engeland geschiedde dit in 1860.

Omtrent het karakter van het antisemitisme gedurende de Restauratie-periode is het moeilijk zich een oordeel te vormen, omdat de abstracte rede en de politiek reeds van invloed worden. Daarnaast staat het sociale, of liever het nationale element. Hierin werken de invloeden van de vroegere isolatie na, het onvermogen van de Joden zich aan het sociale proces gelijkwaardig aangepast te toonen. Dit zal te meer treffen wanneer men streeft naar nationale eenheid in voelen en denken ten opzichte van den als nationaal beschouwden staat. In mindere mate zal het toenmalig antisemitisme een gevolg door religieuse beweegredenen zijn bepaald geweest. Men streefde naar een nationale eenheid en moest stuiten op hen, die weliswaar ten gevolge van de emancipatie niet meer zelf een nog krachtiger anders geaarde eenheid vormden, maar toch ondanks hun bevrijding uit eigen geestelijke boeien ten deele nog steeds een afzonderlijk volk gebleven waren.

Het feit dat de emancipatie verbonden was aan een bepaalde politieke richting, zou een bezwaar voor het Jodendom blijken te zijn. Immers daardoor ontstaat de mogelijkheid, dat hij, die tegenstander is van de staatkundige richting, die het beginsel van de emancipatie heeft bewerkstelligd zich ook antisemitisch zal gaan gedragen om de uit andere gronden bestaande tegenstelling te accentueeren. Inderdaad is het antisemitisme aldus in literairen vorm sedert 1873 in Duitschland naar voren getreden.

[p. 220]

Verschillende oorzaken werkten daartoe mede. Op 3 Juli 1869 waren, onder tegenstand der Conservatieven, de Joden in den Noord-Duitschen Bond bij de wet staatsrechterlijk met de overige burgers volkomen gelijkgesteld. Er bestond dus verband tusschen den politieken strijd en de emancipatie. Wellicht zou dit verband verloren zijn gegaan, wanneer niet spoedig de omstandigheden opnieuw de aandacht op de positie van de Joden in staat en maatschappij hadden gevestigd. Want 1873 bracht een groote finantieele crisis. Oud-conservatieven en Centrum richtten naar aanleiding daarvan een aanval op de nationaal-liberale politiek van Bismarck. Men meende dat de Joden voor het ontstaan van de crisis aansprakelijk waren.

Omstreeks 1879 brak de strijd openlijk uit. Dan wordt ook door Wilhelm Marr de term ‘antisemitisme’ voor het eerst gebruikt. Men sprak voorheen van anti-Judaïsme. Geleidelijk treedt nu in den vorm dien de beweging aanneemt het biologisch element, de rassentheorie op den voorgrond en verkrijgt de beweging zelfs de pretentie van wetenschappelijkheid. Met de leer van Darwin, die in dien tijd de enorme belangstelling ondervond, die nu aan Einstein's relativiteitstheorie wordt betoond, stond het in een zeker verband. Maar die vorm is natuurlijk slechts een afspiegeling van het geen in de cultuur voortleeft uit de oude godsdienstige, economische en sociale oorzaken. Politiek vlot het niet erg met de beweging, daarvoor is zij te veel bijkomstige zaak te midden der partijverhoudingen. Wel sprak men van een cultuurstrijd tegen de Joden, den strijd dus vergelijkende met dien tegen Rome een aantal jaren te voren. Men wil den strijd tegen de Joden een nationaal karakter geven. De Joden gaan voor het nieuwe Duitsche rijk een nationaal en sociaal probleem vormen, evenals kort te voren de Katholieken, voor zoover dezen Rome boven het vaderland stelden.

De emancipatie had de Joden opeens vrij gemaakt, een vrijheid waaruit als tegenstelling met de vroegere gebondenheid een sterke zucht naar maatschappelijke expansie, een energiek voortschrijden psychologisch volgen moest. Dit wekte reactie op.

De Duitschers hadden in 1871 eindelijk hun nationale staatkundige eenheid verworven; zij wilden een natie zijn, een volk

[p. 221]

dat één was door samenhoorigheidsgevoel en krachtige samenwerking. Wilde dit mogelijk zijn, dan moesten de Joden geheel in het Duitsche volk opgaan. Zouden zij dit kunnen? De geheel historische traditie scheen tot twijfel op te moeten wekken, daar deze leert dat de Joden steeds zich zelf hebben willen blijven. De jeugdige nationaal-staatkundige eenheid zegevierend op Frankrijk bevochten, wilde een sterker geestelijke eenheid tot stand brengen dan mogelijk was, een begrijpelijke overdrijving, nu een proces, waarin Duitschland bij andere staten eeuwen ten achter was, moest worden ingehaald. In dit opzicht was men reeds tegen Rome vastgeloopen. Een nationalistisch antisemitisme, de oude afkeer jegens het vreemde in eigen midden, treedt wederom op, maar nu geheel in den geest van den modernen tijd, in een quasi-natuurwetenschappelijken vorm. Het probleem werd niet collectief-psychologisch bezien als vraagstuk van den geestelijken bouw der natie (zoover was de wetenschap nog niet), doch als rassenvraagstuk. Het Germaansche en het Joodsche ras worden tegenover elkaar gesteld, terwijl het nationale-gevoelsleven de als abstract en absoluut gedachte rede reeds tot een bepaalde waardeering heeft gepraedisponeerd. Het Joodsche ras is inferieur, het Germaansche superieur. Een geheele literatuur is later ontstaan, die uitgaande van die eenzijdige gevoelshouding rationaliseert, en onjuiste gedachten en gevoelens aan schromelijke overdrijving paart. Treitschke is nog de slechtste niet. Zijn: ‘Ein Wort über unser Judenthum’ is voornaam van toon en bevat ernstige gedachten. Maar hoe overdrijft Wilhelm Marr wanneer hij de voorstelling ingang wil doen vinden dat de Germanen al in de macht der Joden gekomen zijn! (Der Sieg des Judenthums über das Germanenthum, 1879). Van die overwinning is immers in den verderen loop van de geschiedenis niets gebleken! Treitschke verklaart, dat het Jodenvraagstuk zal voortduren, tot de Israëlieten de overtuiging hebben verkregen, dat het Duitsche volk een christelijk volk wil blijven. Van de rede meent hij dus een oplossing te mogen verwachten.

Politiek is de uitwerking uiterst gering geweest. Ook sociaal, ondanks de herhaalde waarschuwingen om niet bij Joden te koopen, enz. Nimmer kwam een bloeiende partij tot stand met het antisemitisme als hoofdbeginsel.

[p. 222]

In Frankrijk was het de strijd der anti-clericalen om den leekenstaat, die tot antisemitisme aanleiding gaf. De Joden waren natuurlijke voorstanders van den leekenstaat, die zich vestigen moest tegen de oppositie van katholieken en royalisten. Maar de onthulling van de Dreyfus-zaak gaf aan het antisemitisme een gevoeligen slag.

In Oost-Europa heerschte nog lang de Middeleeuwsche toestand voor de Joden, de verplichting om ghetto's te bewonen, het verbod om grond te bezitten enz. Het communisme bracht in Rusland wel verandering, maar geen verbetering, al bevinden zich onder de leiders ook Joden. Ook hen beheerscht daar de tyrannie van de abstracte rede, die alles wat hun godsdienstig heilig is, verwerpt.

In de Vereenigde Staten van Amerika bleef het antisemitisme onbekend, totdat het na den oorlog, na een sterke immigratie en de nationale reactie daarop, te voorschijn kwam in den vorm van de Ku-Klux-Klan, die zich tegen Joden, Negers en Katholieken richtte, gelijkelijk als anti-nationaal beschouwd. Omstreeks 1925 luwde deze beweging.

 

Tegenwoordig doet het antisemitisme zich in bijzonder scherpen vorm voor in Duitschland. Nu staat en maatschappij daar innig zijn samengeweven, veroorzaakt hetgeen als staatkundige maatregel gelast wordt, een krachtige werking in het sociale en economische leven. Veel sterker dan voorheen, is ook het organisatorisch vermogen van den staat. Zelfs wanneer onder het volk van haat tegen de Joden geen sprake is, blijkt antisemitisme als administratieve maatregel mogelijk te zijn met kans op eenig resultaat onder een volk, dat door jarenlangen grooten nood zijn zedelijke kracht grootendeels verloren heeft. Hier opnieuw een antisemitisme, dat voortspruit uit het willen aanhalen van de geestelijke nationale banden, tijdens een vorige regeering sterk verslapt. Men wil opnieuw leeren zich onder het algemeen belang te stellen en dit niet te exploiteeren ten eigen bate. Een antisemitisme uit koel redelijk overleg, waarvan de nationalistische tendens blijkt uit de maatregelen die het vergezellen, het verbod politieke partijvorming en vooral de maatregelen tegen de Katholieke kerk

[p. 223]

als internationale organisatie. Als een onwaardig ras wil men de Joden buiten de maatschappij bannen.

De mogelijkheid van blijvend succes is ernstig te betwijfelen, tenzij voor een toekomst die het geheele moderne staatkundige, economische en sociale leven in een chaos zou oplossen.

Wat beteekent het antisemitisme nog voor den tegenwoordigen tijd? Om te beginnen het wetenschappelijke. Het is psychologisch onmogelijk dat dit sociologische wetenschap voortbrengt met een objectief waarheidsgehalte, daar de gevoelshouding waarvan uitgegaan wordt niet objectief en zonder vooronderstelling, maar eenzijdig is, met neiging naar het ongunstige. Het is nauwelijks de moeite waard het ‘wetenschappelijk’ antisemitisme hier te weerleggen. Het Joodsche ras zou zijn vreemd, schadelijk en minder hoog staan dan het Arische. Maar procentsgewijze brengt het op het gebied van kunst en wetenschap meer groote mannen voort. Bovendien is de tegenstelling onjuist, daar er van zuivere rassen in Europa niet meer kan worden gesproken. Ongetwijfeld zijn de Joden van een ander ras, dat zijn bijzondere eigenschappen heeft. Zij bezitten vaak een fijner gevoelsleven dan wij en bezitten in hun verstandelijk leven een sterker neiging tot het volkomen abstract redelijke. Dit heeft de socioloog van de universiteit te Gent, professor Haesaert, scherp gedefinieerd in de woorden ‘cérébralisé et névrosé’. Die kenmerken teekenen zich ook af in de geschiedenis van hun volk. Want eensdeels heeft hun godsdienst, die eerst zoo nauw verbonden was met hun land, een zuiver abstract karakter aangenomen, anderdeels heeft hun verblijf onder vreemden en het vreeselijk lot, dat zij vaak ondervonden, hun een groote angst ingeplant. Ook dit volk moet in zijn wezen begrepen worden door studie van de wijze waarop zijn geschiedenis determineerend heeft gewerkt op zijn eigenschappen van geest en gemoed. Steeds is een volk een geestelijkgeheel van menschen, dat door het verleden in denken en handelen overwegend bepaald is. Verdiept men zich in deze gedachte, dan ziet men van tal van verwijten, die men het Joodsche volk doet, de onjuistheid in. Zij zouden geen productieven arbeid willen verrichten en alleen geld willen verdienen ten koste van anderen, door den handel, en op die wijze steeds rijk zijn. De toestanden in den Engelsche kleeding-

[p. 224]

industrie weerleggen beide beweringen. Hoe hard werken zij bovendien, zelfs op het veld, aan den opbouw van hun land in Palestina! Slechts de sociale omstandigheden hebben hen tot anderen arbeid gebracht, niet eigen wil. Dan zou de Talmud hun een verkeerde sociale moraal voorhouden. Men ziet bij deze bewering geregeld vele voorschriften van den Talmud over het hoofd en begrijpt niet, dat deze in den geest van eigen tijd en plaats moeten worden begrepen, den tijd van de zwaarste vervolgingen, toen een noodtoestand de thans gewraakte voorschriften ter zelfverdediging noodzakelijk maakte, hoofdzakelijk om verraad te keeren. En wie nog zou meenen dat zij bij de Joden universeele beteekenis hebben verkregen, die leze in het boekje van Henri Polak: Het ‘Wetenschappelijk Antisemitisme’, weerlegging en vertoog, Amsterdam 1933, hoe weinig de hedendaagsche Joden met den inhoud van den Talmud bij hun opvoeding in aanraking worden gebracht. Zelfs een Bolland heeft zich in zijn laatste rede: De Teekenen des Tijds (1921) te dezen vergist door idealiteit voor sociale realiteit te houden, hoe groote profetische waarde thans ook blijkt in zijn rede overigens te hebben gelegen.

Door de emancipatie hebben zich vele nieuwe gelegenheden tot arbeid voor de Joden geopend. Op dit feit stranden vele tegen hen ingebrachte beschuldigingen. Zij zouden de bron zijn van alle opstanden en revoluties. Maar hoevele Joden werken niet rustig en met volle liefde aan den opbouw van onze maatschappij? Zij zouden, ten eigen voordeele den economischen ondergang van onze beschaving beoogen. Wanneer men een Marx deze bedoeling toedicht, dan staan de Rothschild's daar toch tegenover. Men kan en mag hier niet langer generaliseeren. Bovendien zijn vele Joden Christenen geworden; zelfs onder de Roomsch-Katholieke geestelijken treft men er aan.

Wat eeuwen lang in een beschaving gegroeid is en bestaan heeft, verdwijnt niet opeens, maar zeer geleidelijk. Ook het antisemitisme zal kunnen verdwijnen, wanneer de omstandigheden daartee medewerken. Het berust in zijn diepste wezen op de wisselwerking van Joodsche raseigenschappen van geest en gemoed met sociale toestanden, voortgesproten uit de geschiedenis van het Joodsche volk. Valt laatstgenoemde oor-

[p. 225]

zaak uit het moderne sociale leven weg, dan zal op den duur de daaruit ontstane geestelijke verhouding ethisch door Joden en niet-Joden beide overwonnen kunnen worden. Wij leven in een tijd van uiterst snelle ontwikkeling en tevens van snelle reactie, waarin men aan genomen maatregelen een groote draagwijdte zal moeten ontzeggen, wanneer zij tegen den tijdgeest van de afgeloopen anderhalve eeuw zich volkomen verzetten. Het antisemitisme is een cultuurverschijnsel en de wetenschap van de menschelijke samenleving, de sociologie, zal tot het verdwijnen daarvan kunnen bijdragen door er op te wijzen door welke irrationeele geestelijke en maatschappelijke factoren het uit ras en maatschappij is ontstaan, opdat men deze, met wegneming van hun sociale oorzaken, daarna ethisch geleidelijk zal kunnen overwinnen.

 

J.J. von Schmid

944Zie Prof. Dr. J.L. Palache, Inleiding in den Talmoed, Haarlem 1922.