[p. 144]

Coen in patria

II
Carleton en de Doleanten

Toen den 5den Juni 1624 een Nederlandsch gezantschap, na lange onderhandelingen, er in slaagde, met Jacobus I van Engeland een verdedigend verbond te sluiten, voer de koning heftig uit over een moord, te Ambon op dienaren der Engelsche Compagnie bedreven, en verklaarde dat de Staten-Generaal er ernstig op bedacht moesten zijn, hem onverwijld voldoening te verschaffen.

De zaak was, uit berichten van de Carpentier, in Nederland reeds bekend.881

Een groote ergernis was het Coen steeds geweest, Engelschen op Ambon te moeten dulden, en bij zijn bezoek aldaar in 1621 had hij den gouverneur van Speult opgedragen er tegen te waken, dat zij naar de souvereiniteit zouden staan. 15 Juni 1622 verontschuldigt deze zich bij Coen over het feit, dat hij een Nederlandschen korporaal, die in tweegevecht, te Kambelo, een Engelsch assistent overhoop gestoken heeft, tot den kogel heeft moeten veroordeelen en vervolgt: ‘Wy hopen volgens U.E. bevel de saken soo te dirigeeren dat de souverainiteit door hare indringinge in 't minste vermindert ofte gequetst en worde, en soo volcomen connen vernemen dat sy eenige conspiratien jegens den heer begaen, sullen in 't welnemen van U.E. sonder uutstel recht doen naer behooren, sonder aensien van personen, alsoo haer nu onlangs met het ongeval van den corporael den wech geopent hebben ende daernevens monde-

[p. 145]

ling van sulcx ben gewaerschout.’ Waarop Coen 28 October 1622 antwoordt: ‘D'occasie voorcomende, doet over die van d'Engelsen welcke haer souden mogen vergrypen, al sulcken recht als over den corporael van Cambello.’882

23 Februari 1623 ontving van Speult van den wachthebbenden luitenant van het kasteel bericht, dat den vorigen avond, terwijl de Nederlanders tot het avondgebed vereenigd waren, een Japansche soldaat op de wallen en punten van het kasteel had rondgewandeld, hetgeen aan gewone soldaten buiten diensttijd niet geoorloofd was. Hij had met een der schildwachten een praatje gemaakt en in den loop daarvan gevraagd, hoeveel malen en op welke uren 's nachts de wacht werd afgelost. De luitenant, hiervan onderricht, had verdenking opgevat, omdat reeds driemaal zulke vragen aan de schildwachten door Japanners waren gedaan. Van Speult, bij het vernemen van het bericht, was zich bewust, dat sedert eenigen tijd de Japansche soldaten en slaven der Nederlandsche Compagnie meer omgang met de Engelschen hadden gehouden dan vroeger. Hij liet den Japanner komen die eerst ontkende op de wallen te zijn geweest, doch, tegenover de getuigenis der schildwachten gesteld, zeide, slechts een praatje te hebben willen maken. Daar hij ‘gealtereerd’ scheen, werd pijniging toegepast, waaronder hij beleed, zijne verspieding in Engelschen dienst te hebben ondernomen. Alle Japansche soldaten zouden tot medewerking zijn omgekocht; wanneer een Engelsch schip ter reede zou zijn aangekomen zouden twee man op ieder punt van het kasteel de wachten overvallen, de overigen van Speult opsluiten, en ieder die zich verzetten wilde, doodslaan. Bekentenissen van andere Japanners, alle onder tortuur verkregen, stemden hiermede overeen. De Engelschen, gevat, bekenden, onder tortuur; - en één, buiten tortuur. Het hoofd der Engelsche loge, Gabriël Towerson, bekende, onder tortuur, de eerste aanlegger van het complot te zijn, waarvan de Engelschen te Batavia geen kennis droegen: zij zouden pas na het gelukken van den aanslag op de hoogte zijn gebracht.

8 Maart 1623 bracht van Speult bij zijn raad in overweging, of de beschuldigden, met de informatiën, behoorden opgezonden

[p. 146]

te worden aan G.-G. en Raden; zelf ontried hij het, ‘alsoo men niet en wiste wat vyanden van buyten en van binnen men meer soude mogen hebben,’ en op grond der noodzakelijkheid, exempel te stellen, besloot de raad overeenkomstig zijn advies. Over tien Engelschen, het opperhoofd der slaven en negen Japanners werd 9 Maart de doodstraf uitgesproken; allen werden terzelven dage terechtgesteld. Twee Engelschen waren van het vonnis uitgesloten geworden, om met de goederen der Engelsche Compagnie naar Batavia te kunnen worden verwijderd. Zij kwamen er 16 Juli 1623 aan.

Een van hen, Edward Collins (de man die op Ambon buiten pijniging bekend had), ontliep het naar de Engelsche loge; de ander, John Beaumont, werd de Carpentier in handen geleverd, en legde, buiten pijn en banden, een volledige bekentenis af. Hem en Collins werd daarop pardon verleend, ‘soo ten respecte van mindere schuld, als om andere consideratien.’ Beaumont werd aan den president der Engelsche loge, Richard Fursland, overgeleverd, die opmerkte dat van Speult beter zou hebben gedaan, alle beschuldigden op te zenden.

17 Augustus 1624 richtte zich de Engelsche ambassadeur, Sir Dudley Carleton, met eene klacht ter zake tot de Staten-Generaal. Op een door pijniging afgedwongen beschuldiging van Japanners wier getuigenis tegen Christenen niet gelden mocht, had men Engelschen ter torture gebracht, met overtreding van den rechtsregel: inculpatio sola a torto facta non facit indicium sufficiens ad torturam. De ambassadeur legde stukken over die bewijzen zouden dat twee der geëxecuteerden, Towerson zelf en Samuel Coulson, vóór de terechtzitting hun bekentenis hadden herroepen: Towerson door op te schrijven, dat hij zich onschuldig wist aan eenige zaak die hem met recht te last kon worden gelegd (guiltlose of annie thing that can be justly laied to me charge), Coulson door een aanteekening in zijn psalmboek, dat hij door pijn alleen tot confessie was gebracht van daden die hij nimmer verricht had. Beide stukken berusten nog in ons Rijksarchief. Niemand zal ooit kunnen uitmaken of zij door de veroordeelden geschreven zijn; en al waren zij het, 't zou de vraag blijven, wat zij gelden kunnen tegenover de bekentenis van Beaumont. De Nederlandsche Compagnie, besloot Carleton, zou de samenzwering verzonnen

[p. 147]

hebben om op deze wijze de Engelschen uit Ambon te verwijderen. De Staten-Generaal verklaarden het eene klacht ‘van partye tegens partye,’ besloten ‘den staet van 't landt ofte Generaliteyt daer buyten te houden,’ en hoorden er het bestuur van de Compagnie op.883

Met verontwaardiging wezen de XVII Carleton's beschuldiging af. Hadden zij zoo iets voor gehad, antwoordden zij, hun stonden waarlijk andere middelen ten dienste. Van Speult en de zijnen konden ook uit zulk een rechtspleging onmogelijk eer of voordeel voor zichzelf behalen, ‘maer wel integendeel, behalve de beswaernisse in hunne conscientie, sich blootstellen, als sy naer Europa overquamen, aan nadeel, boete, ja zelffs straffe aen den lyve.’884

De tortuur, waarvan de afbeeldingen, in Engelsche blauwboekjes opgenomen, de meest afgrijselijke voorstelling trachtten te geven, is dezelfde geweest die bij alle crimineele rechtspleging in Indië in gebruik was: de kleine tortuur met water.

Bij twee Engelschen was, wegens ‘obstinaetheyt in 't ontkennen,’ het scherper middel van brandende kaarsen onder de oksels toegepast. Er is niet afgeweken van de rechtspleging van dien tijd; de overweging, of deze al of niet onmenschelijk was, sta buiten de vaststelling van de feiten. De beoordeeling, of het ‘vol half bewijs’ dat hem tot de tortuur rechtigt, aanwezig was, stond aan den rechter, en kon niet elders staan.

Wel zijn in de procedure formeele fouten begaan, die het vonnis voor cassatie in aanmerking zouden hebben moeten brengen. Beschuldigden moesten op de feiten, onder tortuur beleden, binnen vier-en-twintig uur, buiten pijn en banden, opnieuw worden vernomen. De rechters hebben later onder eede verklaard dat dit was geschied, maar uit de stukken waarop recht is gedaan, blijkt dit niet. Men moet het informeele vonnis bovendien uitermate streng noemen; dat het onwettig en onrechtvaardig geveld was, is niet bewezen. 3 Januari 1624, eer hun eenige Engelsche klacht bekend is, of zijn kan, oordeelen Gouverneur-Generaal en Raden in hun generalen brief aan de XVII: ‘Wy wensten wel, dat in dese procedure de

[p. 148]

behoorlijcke stijl van rechte gevolcht ende d'instrumenten van den processe met hare volcomen leden ingestelt waeren geweest. Isaaque de Bruyne, die als advocaet-fiscael dese saecke vervolcht heeft, hem oock voor een rechtsgeleerde uytgeeft, ende daervoor aengenomen is, had sijn verstandt anders in dese saecke behooren te laten blijcken. 't Schijnt bycans, dat den heelen raet op de weerdicheyt van de Bruynens tytel gerust heeft, hem alleen de documenten hebben laten ontwerpen, ende dat nyemant van 't zijne yets daerby heeft durven voeghen, maer den advocaets tytel alles toevertrouwt hebben. Wy willen hiermede 't verraet in sich selven in 't minste niet verschoonen off verlichten, alsoo 't selve notoir genoech is; maer om partiale en partijdige (die daer niet ontbreken sullen) met bondige en wel ingestelde instrumenten de mond des te beter te mogen stoppen. Eyndelinge, soo dunct ons, onder correctie, dat men 't rigeur van justitie met de Nederlantse clementie (aen eene soo nabuerige natie) wel wat hadde behooren te matigen, insonderheyt daer sulcx sonder prejuditie van den staet ende rechtsachtbaerheyt geschieden con, gelijck wy meenen hier wel had mogen geschieden. 't Is een quade krygh, daer 't al blijft!’885 - En wanneer de XVII 17 Maart 1632 eene instructie voor G.-G. en Raden vaststellen, nemen zij daarin de bepaling op, dat ‘alsoo de Compagnie door voorgaende executiën over zaken van notoire crimina laesae majestatis is groote ongelegenheyt, verachting en schade gebracht is, G.-G. en R. scherp zullen letten en tot dien eynde de respective vice-gouverneurs en directeurs van de comptoiren ende forten van Indien expresselijck ordonneren, in alle groote saecken, als zijn van conspiratie, verraet en diergelijcke, ten principale niet te procederen sonder kennisse van G.-G. en R., dewelcke sy in sulcke gevallen, des Godt verhoede, daervan datelijck advyseren sullen, om voorts daerinne te disponeren als naer behooren.’886

 

Van de uit Indië ontvangen berichten aangaande de Ambonsche rechtspleging in kennis gesteld, gelastten 23 November 1624, tegen advies der XVII, de Staten-Generaal, dat van

[p. 149]

Speult en de overige rechters naar Nederland zouden worden overgezonden om rekenschap van de gehouden procedure af te leggen. Brieven van represaille, 2 November te voren door koning Jacobus tegen de schepen en goederen der V.O.C. verleend, werden hierop, tegen de verwachting, niet ingetrokken. Zij zijn in September 1625, na Jacobus' dood, in afwachting van satisfactie, voor 18 maanden in hun werking geschorst, doch werden, in strijd met deze toezegging, sedert Maart 1626 weder van kracht verklaard. Nadat (met uitzondering van van Speult, die inmiddels overleden was) de Ambonsche rechters in Nederland waren aangekomen, verwezen de Staten-Generaal hunne zaak naar een gedelegeerde rechtbank (26 Juli 1627). De fiscaal de Sylla eischte schuldigverklaring der rechters op grond van gepleegde informaliteiten, maar de rechtbank diende 2 Januari 1632 bij de Staten-Generaal het ontwerp van een vonnis, strekkende tot algeheele vrijspraak, in. Dit vonnis is niet uitgesproken, maar met Engeland over eene afdoening der zaak bij geldelijke schadeloosstelling onderhandeld; eene daartoe strekkende acte, in November 1633 aangeboden, werd door Engeland niet aanvaard. Daarmede bleef de zaak hangen, om van tijd tot tijd, wanneer Engeland scherpe taal tegenover Nederland dienstig achtte, te worden voor den dag gehaald. Ter uitvoering van een der artikelen van het vredesverdrag van Westminster is door de Republiek, 30 Augustus 1654, aan de erfgenamen van eenige geëxecuteerden 3615 pond sterling uitbetaald. Hetgeen Karel II niet verhinderen zou, in 1665 den ‘Ambonschen moord’ nogmaals onder de redenen der oorlogsverklaring aan Nederland op te nemen.

 

Of Coen ‘het goet partuer’, dat hij zich naar zijne verklaring van 3 October 1624 tot eene huisvrouwe wenschte, toen alreeds gevonden had? Dit is zeker dat hij zeer kort daarna voornemens blijkt, de Amsterdamsche jongedochter Eva Ment887 te huwen en zich met haar op de Decembervloot naar Batavia in te schepen, doch beide huwelijk888 en vertrek moesten worden uitgesteld, daar hij, aan het Nederlandsche klimaat niet meer gewoon, zwaar ziek viel. In dezen tijd heeft hem het noodlot achterhaald.

[p. 150]

Bij een groep aandeelhouders der Compagnie rees levendig verzet tegen Coen's reglement op den vrijen handel. Bewindhebberen, klaagden zij, waren van zins, en dit zonder er 't zij de Staten-Generaal, 't zij de participanten in te kennen, de voordeelen, met het kapitaal dezer laatsten veroverd, aan particulieren weg te schenken. Particuliere handel van Compagnie's dienaren, reeds nu maar al te veel voorkomende, zou, na het toelaten van kolonisten, in het geheel niet meer te keeren zijn.

De groep waaruit deze bezwaren rezen was sinds 1622 als die der ‘dolerende participanten’ bekend. Zij zetten, onder leiding van David Nuyts, Claude de Groot, Simon van Middelgeest en eenige anderen, den strijd van Isaac le Maire tegen de oligarchie der bewindhebberen voort, zij het niet meer in de heroïsche vormen die diens verzet gekenmerkt hadden. De oude strijder zelf was afgeleefd en nam aan de actie der doleanten geen deel meer; hij overleed 20 September 1624.

Om het verzet tegen de bewindhebberen in zijn ontstaan te begrijpen, is eenige herinnering aan de bewerktuiging der V.O.C. in Nederland vereischt.

Zij onderscheidde zich van de vóórcompagnieën doordat de inschrijving openstond voor iedereen. Ook kleine kapitalisten konden er aandeel in nemen, doch alle invloed op den gang van zaken was hun ontzegd: bewindhebbers werden, bij de oprichting in 1602, de gezamenlijke bewindhebbers der vóórcompagnieën, en wel, voor het leven.889 Bij vacature liet het octrooi (art. 24) den nieuwen bewindhebber kiezen door de Staten der provincie waarbinnen de kamer gelegen was, uit een drietal door de zittende bewindhebbers aangeboden. Doch twee dagen vóór de Staten-Generaal het octrooi formeel verleenden besloten de Staten van Holland, op verzoek van Amsterdam, de electie te zullen overlaten aan burgemeesteren der stad waarbinnen de kamer gelegen was; de Staten-Generaal legden zich hierbij neder, en namen eene resolutie die, in weerwil van het octrooi, ook deze wijze van verkiezing wettig verklaarde. Alle Hollandsche kamers, en dus vijf van de zes, maakten van de bepaling gebruik; alleen in Zeeland bleef de electie aan de Staten der provincie. De bepaling verzekerde stabiliteit in het

[p. 151]

Compagniesbestuur en een intieme verhouding tot de publieke autoriteit, maar had, bij de verwording der Hollandsche stadsbesturen tot oligarchieën, enge verzwagering der Compagniesbelangen met particuliere belangen van stadsregenten ten gevolge.

Hoe konden aandeelhouders eenig inzicht erlangen in den gang van het bedrijf? Artt. 15 en 16 van het octrooi hadden bepaald, dat provinciën of steden wier ingezetenen meer dan f 50.000 aandeel bezaten, rekening konden vragen. Maar geen der provinciën of steden heeft ooit verzoek daartoe gedaan. Tegenover de aandeelhouders zelf moest elke 10 jaar rekening worden afgelegd. In 1612 wordt van deze bepaling dispensatie verleend door de Staten-Generaal; in 1622 achtte men zelfs dit niet noodig en weigerde rekening zonder meer. Men verschool er zich achter, dat publieke rekening openlegging van den toestand der Compagnie aan 's lands vijand zou beteekenen.

Tegen deze geheimzinnigheid verzetten zich de doleanten. Artikel 17 van het octrooi bepaalde, dat dividend verschuldigd was zoodra meer dan 5% op de retouren bleek te zijn gewonnen. Doch hoe konden de aandeelhouders hierop toezicht oefenen? Alleen de bewindhebbers wisten het, en gebruikten hunne wetenschap om zich met beursspel in actiën te verrijken. Vinnige vlugschriften klaagden hen deswege aan, maar bij resolutie van 22 Juni 1622 namen de Staten-Generaal de bewindhebbers in bescherming en stelden een prijs op het aanbrengen der pamfletschrijvers. De Staten van Holland gingen verder en ontzegden aandeelhouders der Compagnie rechtsingang tegen het Compagniesbestuur. Al wat de beweging uitwerkte was dat bij de octrooiverlenging van 13 Maart 1623 tot het opmaken der nominatie tegelijk met de bewindhebbers een gelijk getal beëedigde hoofdparticipanten werd toegelaten, door de aandeelhouders gekozen uit degenen die minstens f 6000 (bij de kleinere kamers minstens f 3000) aandeel bezaten. Een andere hervorming is dat de duur van het bewindhebberschap op 3 jaren wordt gesteld; eerst na 3 jaren wachtens is de aftredende weder herkiesbaar. Hun emolumenten (die de eerste bewindhebbers zich ruim hadden toegemeten) worden teruggebracht op 1% van den omzet na aftrek der transportkosten. Bewindhebbers zullen niets aan de Compag-

[p. 152]

nie mogen leveren zonder verlof der provincie of van het stedelijk bestuur. De rekening zal voortaan worden afgelegd aan de hoofdparticipanten. De vraag, aan wien nu rekening te doen over de jaren 1602-1622, werd aan Prins Maurits ter beslissing opgedragen, die uitmaakte dat rekening zou worden afgelegd aan hoofdparticipanten vermeerderd met twee gecommitteerden der Staten-Generaal. Deze gecommitteerden moeten al spoedig berichten van het Compagniesbestuur geen medewerking te ondervinden; eene rekening is eindelijk goedgekeurd maar niet gepubliceerd, om de kennis er van aan den landsvijand te onthouden.

Het bleek al spoedig dat de regeling van 1623 door de practijk zou worden ontzield. De bewindhebbers zelf maakten uit wie beëedigd hoofdparticipant zou worden. Zij lieten dan hun candidaat zijn aandeelen in handen van stroomannen plaatsen om het vereischte aantal stemmen bijeen te krijgen.

Bewindhebbers publiceerden den datum der kiesvergadering zoo laat mogelijk en legden geen lijst van verkiesbaren over. In werkelijkheid kwamen op den duur ter kiesvergadering alleen de hoofdparticipanten zelf op. Wat het opmaken der nominatie tot den bewindhebberspost betreft, het is voor de bewindhebbers voldoende één hoofdparticipant te winnen om de meerderheid te hebben. Beëedigd hoofdparticipant is in de practijk geworden bewindhebber-expectant. Het gevolg der regeling van 1623 is geenszins geweest vermeerdering van den invloed der aandeelhouders op het Compagniesbestuur, integendeel zijn grootere afhankelijkheid van burgemeesteren, die nu om de drie jaar de samenstelling van het geheele college in de hand kregen, tegen vroeger bij sterfgeval de bezetting van één plaats.

Eene nieuwigheid van 1623 is ook de veranderde positie van den advocaat. De kamer Amsterdam had zich reeds in den aanvang van haar bestaan een bezoldigd hoofdambtenaar van dezen titel toegelegd. Hij is aanvankelijk de in vasten dienst aangenomen rechtskundige adviseur der kamer en leidt hare processen; alras is hij met de feitelijke leiding der vergadering belast; hij brengt daar de zaken voor, neemt de stemmen op en redigeert de besluiten; men draagt hem vertrouwelijke zendingen naar de landsregeering of van Engeland op; althans

[p. 153]

vergezelt hij daartoe benoemde leden der kamer. Eene combinatie van functiën welke denken doet aan degene die in het landsadvocaatschap van Holland vereenigd waren. Sedert 1623 vervult de advocaat al die functiën ook bij de XVII en gaat van zijn bureau alles uit 't geen niet uitdrukkelijk aan Zeeland of een der kleinere kamers is voorbehouden. Wij hebben den titularis Willem Boreel in ons vorig hoofdstuk in zijn nieuwe karakter reeds aan den arbeid gezien.

 

Is het een toevallig samentreffen, dat op één dag, 17 December 1624, de groep der doleanten en de Britsche ambassadeur zich tot de Staten-Generaal wenden met geheel verschillende verzoeken, het eene heimelijk tegen de verwezenlijking van Coen's denkbeelden, het andere openlijk tegen zijn persoon gericht? Dien dag staan binnen eenige van de ‘dolerende participanten’ en verzoeken in gewichtige Compagnie's zaken voor de aandeelhouders ‘resolutive stemme’890; dien dag dient tevens Carleton eene memorie in, verzoekende dat verlof tot terugkeer naar Indië zal worden onthouden aan Jan Pietersz. Coen, oorsprong en opstoker van alle twisten die in Indië tusschen Engelschen en Nederlanders hebben plaats gevonden, schender van de conventie van 1619, door wiens verheffing een tweede kwaad, erger dan het eerste, staat geboren te worden.891 Bij de Ambonsche geschiedenis, voorgevallen na Coen's inscheping, kon Carleton hem niet betrekken, maar zooveel te meer werden oudere voorvallen tegen hem opgehaald. Toen in het begin van 1625 bekend werd dat Coen aan de beterhand was en men dacht dat hij nu met een voorjaarsschip zou wenschen te vertrekken, diende Carleton 28 Februari een stuk tegen hem in, getiteld ‘Objectien tegens Jan Pietersz. Coen, aan syne Majesteyt gepresenteert, betonende dat hy het tractaet van 't jaer 1619 openbaerlijck gevioleert heeft, ende dat daeromme severelick behoorde gestraft te worden als een perturbateur van de gemeene rust.’ Coen wordt er in beschuldigd 1o. het tractaat van 1619 niet gepubliceerd te hebben toen het hem toegekomen was per Engelschen Bull, maar eerst toen hij het bovendien ontvangen had per Neder-

[p. 154]

landsche Vrede892; 2o. in 1621 Lontor te hebben ingenomen, ‘doentertijdt ende lange te voren in de possesie van d'Engelschen, by overgifte van 't lantvolck, ende versterckt by d'Engelschen; namp de Engelschen ende haere dienaers gevangen, kneveldese, bontse aen staecken, ende bonden eenen Engelsman ende eenen Japanese te samen, ende smeeten alsoo gebonden staende den Japans hooft aff, ende in sulcken, brochten zy dry van haer dienaers om den hals, namen hare goederen ende abuseerden d'Engelschen in seer onmenschelijcker voegen, hun gebonden onder de roches oft clippen worpende ende met canen oft rieden slaende’; 3o. Poeloe Roen te hebben gestolen niettegenstaende bij art. 23 van het tractaat van 1619 was bepaald, ‘dat de forten sullen blyven in handen van degene die se nu possederen’; 4o. dat hij op de onwaarachtige aanklacht van Chineezen, ‘wesende Heydenen’, de Engelschen ta Batavia in een geldboete veroordeeld en deze met geweld geïnd had, niettegenstaande, volgens art. 30 van het tractaat, beroep was uitgebracht op Koning en Staten.893

De Staten-Generaal renvoyeerden het stuk aan de Compagnie, ‘om den voorsz. Coen daerop te doen seggen.’ 13 Maart 1625 rapporteeren gecommitteerden, ten vorigen dage benoemd om met Carleton in conferentie te treden betreffende de zaak van Amboina, dat de ambassadeur ‘tot een middel van accommodatie heeft voorgeslagen, dat men Coenens vertreck naer Indien soude retarderen.’894 - 17 Maart beklagen zich David Nuyts en Claude de Groot, dat aan boord van de Delfshaven, in lading liggende naar Suratte, zich bevindt Cornelis van der Dussen, zoon van wijlen een Delftsch bewindhebber, met acte van licentie om in Indië den vrijen handel te gaan uitoefenen, hoewel Coen's reglement nog niet 't zij door de Staten-Generaal 't zij door de participanten is goedgekeurd.895 - 4 April 1625 verschijnt Carleton ter vergadering met beklag, ‘dat men den Generael Coenen, die de fondamenten heeft geleyt van alle offencien, wederom naer Indien wil senden; versouckende dat haer Ho. Mo. daerinne willen ver-

[p. 155]

sien, ten eynde d'oorsaecken van verder miscontentementen mogen werden opgeheven.’896 - 5 April worden de bewindhebberen der V.O.C., in den Haag aanwezig, ter vergadering geroepen en hun voorgehouden ‘het geproponeerde by den heer Carleton tegen den persoon van den voorsz. Coenen, ende de consideratien daerop vallende, waeromme het voor desen tijt niet dienstich soude sijn, hem naer Indien te senden; ende nadat sy daertegen haere redenen hadden geallegeert, sustinerende sijn persoon in Indien dienstich ende noodich, oock van de grootste deser landen aengeraden te wesen hem wederom derwaerts te seynden,897 is goetgevonden, dat sy aen de Seventhiene getrouwelijck rapport willen doen van de redenen die hun sijn voorgehouden, waeromme tegenwoordich nyet geraden is om voorsz. Coenen naer Indien te senden, namentlijck dat den Coninck van Engelant, houdende hem voor dengene die de fundamenten van de quaestim in Indien heeft geleyt, sijn terugge senden niet anders en sal nemen, en tegenwoordich al duydet, als dat het tot een trots ende teycken wert gedaen van dat men niet gesint is, aldaer in goede correspondentie met de Engelschen te leven, ende oversulcx met de gedecreteerde represalien sal voortgaen; behalven dat oock alvorens met volcomen kennisse van saecken ende naer genomen advis van de luyden, hun des verstaende,898 sal moeten gedelibereert worden opte openstelling van den vryen handel die gepresumeert wert door den voorsz. Coenen ingevoert te sullen werden. Ende is verder geresolveert, dat geschreven sal worden aen de cameren van Amsterdam en de Middelburch, dat sy den voorsz. Coenen niet en laten varen, totdat de consideratien daerop gemoveert nader geexamineert, ende by haer Ho. Mo. andersints daerinne gedisponeert sal wesen; gelijck mede aen den voorsz. Coenen sal worden geschreven, dat hy niet en vertrecke sonder haer Ho. Mo. naerder ordre ende last.’899 - 15 April wordt besloten, van de Compagnie afschrift te vorderen van de artikelen, besloten of voorgenomen tot openstelling van den vrijen handel in Indië. - 17

[p. 156]

April wordt, ‘alsoo Jan Pietersz. Coenen niet en heeft gerescribeert opte missive den 5 en deses aen hem geschreven, ende dat men berecht heeft dat eenige Bewinthebberen van de O.I.C. van meeninge souden sijn dat men hem nu naer Indien wel soude mogen senden, vermits door het overlyden des Conincx van Engelant900 de saecken in Engelant souden mogen wesen verandert,’ besloten ‘noch eens aen hem te schryven dat hy hem niet en onderstae te vertrecken, ende haer Ho. Mo. daerop rescribere.’

 

Nu antwoordt Coen, 22 April 1625:901

 

‘Edele Hooghe ende Mogende Heeren. In plaets van eere ende recompence, welck voor mijn vertreck naer Indien van Uwe Ho. Mo. noch was verwachtende,902 hebben wel ontfangen d'expresse bevelen van den 5en en 17en deser, dat niet naer Indien soude vertrecken, totdat anders ordonneren. Met wat recht dit by eene vreemde natie versocht is, ende met wat meeninge dese ophoudinge soo onversiens ende onverhoort geschiet, en can, onder reverentie, niet bedencken. 't Is my hertelijck leet, dat myne indispositie niet toe en laet, my personelijck voor Uwe Ho. Mo. te transporteren omme mondelingh vele redenen te deduceren, op die materie dienstich. Want byaldien Uwe Ho. Mo. by dese resolutie persisteren, soo is te beduchten dat hare hoocheyt ende de Staet deser Vereenichde Nederlanden daerdoor eene irreparabele schade sal commen te lyden; ende voor my particulier sal meer dan f 100.000 vercort worden. 't Sal my oock in myne dispositie crencken, alsoo de hardicheyt van dese climaet gansch ontwent ben. Ende ondertusschen en sal aen de jalouse van den welstant deser landen geen tijt nochte macht in Oost-Indien gebreken, om 't beste deel van de Compagnie aldaer te renverseren. Hierover sal Uwe Ho. Mo. gebeden hebben, mijn vertreck nae Indien immer soo nodich ende important voor dese landen te willen houden, als in Engelant werck gemaect wert om my van daer te weiren. Is Engelant ('t welck op hem-

[p. 157]

selven bestaen can) soo vele daeraen gelegen, wat moet het dan voor dese landen importeren, die haer onderhout over zee moeten soecken. Doch 't sy watter van soude mogen wesen, wy sullen Uwe Ho. Mo. ordre volgen ende naer Indien niet vertrecken voor dese tijd, tensy Uwe Ho. Mo. sulcx al noch goetvinden ende anders ordonneren; met een vast vertrouwen dat ondertusschen Uwe Ho. Mo., door hare verre voorsiende wijsheyt, alles ten beste sullen schicken.

Hiermede, Edele Hooghe ende Mogende Heeren, sal Godt bidden voor Uwe Ho. Mo. goede ende geluckige regeringe.

In Amsterdam, desen 22 April anno 1625.

Uwe E. Ho. Mo. goetwillige dienaer

J.P. COEN.’

 

Zelfbewust schrijven de XVII aan Gouverneur-Generaal en Raden, 24 April 1625: ‘D'heer Generael Jan Pietersz. Coen heeft nu eenen goeden tijd hier te lande geweest, ende tzedert syne wedercompste uyt Indien heeft met de Seventhiene ende met de Cameren in 't perticulier gecommuniceert van vele importante saken en van den voeth, waerop syne E. meynt dat de staet van Indien ter profyte en tot eere van dese Geunieerde Nederlanden soude gebracht connen werden tot een goede versekertheyt, Godt gevende; en alsoo wy bemerckten uyt uwe brieven dat U.E. met hem in maximen ende beleyt daertoe concurreren, ende syne persoon een groot ende voornaem behulp soude connen bybrengen om tot dien vasten stand te geraken, soo sijn de Seventhiene beweecht geworden, soo by haer eygen selven als oock door ernstige aenradinge van syne Furstlicke Genade, Mijnheere den Prince van Orange ende notable heeren regenten van desen Staet, d'heer Generael Coen wederom te versoecken om syne reyse na Indien in d'oude qualiteyt te hervatten, daerinne eyndelingh heeft geconsenteert, met voornemen om met de voorleden schepen, die in wintertijt anno 1624 uytgeloopen sijn, ofte met dese schepen na Indien te varen; ende opdat syne E. een goet exempel ende encouragement soude geven aen vele andere eerlijcke luyden hier te lande, alsmede aen de voornaemste officieren van Indien, soo heeft hy hem begeven tot den houwelijcken staet, om met zyne huysvrouwe derwaerts sich te transporteren.

[p. 158]

Doch syne E. dispositie dese gansche wintertijt is seer slecht ende weeck geweest ende dit huwelijck is eerst geconsumeert gewerden nu ontrent over veertien dagen, ende syne E. is alnoch niet becomen; by welck inconvenient alsoo noch gecomen is, dat, eensdeels ter contemplatie van syne Majesteyt van Engelandt (die nu overleden ende synen soone Carolus gesuccedeert is), als andersints, haere Ho. Mo. hebben goetgevonden dat de heer Generael Coen hier te lande noch eenige tijt behoorde te blyven, soo sullen U.E. de gemelde heer Generael niet eer hebben te wachten als met de schepen die in den herfst anno 1625 van hier sullen scheyden.’

De vijand is zoo sterk te velde gekomen als ooit te voren en houdt Breda nauw belegerd, ‘daerdoor dese landen voor dese tijt genootsaeckt werden, de vriendschap van Vranckrijck ende Engelandt wat veel te estimeren, al ware het met eenige incommoditeyt en temporeel prejuditie voor dese landen; ....daeromme sullen U.E. het ophouden van d'heer Generael Coen niet anders achten als gelijck wy U.E. hiervoren schryven, wat dat oock iemandt in 't perticulier van d'onse oft oock d'Engelsen daervan sullen willen qualijck seggen.’903

 

Dit is het schrijven van een college dat Coen wil handhaven, zijn persoon en den nieuwen voet; doch dit laatste zou anders worden. - 27 April 1625 besluiten de Staten-Generaal, Carleton bij monde, niet bij geschrifte te kennen te geven, ‘dat Coenen gelast is niet te vertrecken sonder naerder ordre.’ - 13 Mei leggen David Nuyts, Claude de Groot en A. Baccart afschrift over van een ‘advis en relaes in October 1618 aen bewinthebberen overgelevert by seker persoon uyt d'Indien comende.’ Dit geschrift verzekert dat de Compagnie meer dienst heeft van één soldaat dan van drie Nederlanders ‘die sonder gaige deur Indien souden swerven’; vrijelieden zullen ‘met tappen en ander middelen die niet seer eerlijck sijn ende daerby men de natien van die landen seer ontsticht, de soldaten meer en meer debaucheeren’; koophandel door kolonisten te drijven zal dien der Compagnie schadelijk zijn; ‘sy souden gaen incoopen op deselve plaetsen, en geen ander, daer de Compagnie comptoiren ende volck hout, ende weder ter

[p. 159]

mart varen ter plaetsen daer men sulcke waren, als syluyden souden brengen, dagelicx souct voor de Compagnie te venten.’ De vrees bestaat ook, ‘dat vele van degene die in dienst van de Compagnie op de comptoiren liggen, van haer meesters gelt voor haer eigen rekening souden inleggen, ende herideren een portie in de joncken ende coopmanschappen, daermde de voorgemelde handelaers souden varen.’ De licentie om te mogen handeldrijven, provisioneel vergund aan eenige personen die gescheiden zijn uit den dienst der Compagnie, behoort te worden ingetrokken.904

Naar aanleiding van de ontvangst van dit stuk wordt 31 Mei door de Staten-Generaal besloten, de Compagnie te herinneren aan het bevel van 15 April jongstleden tot inzending van het reglement op den vrijen handel, waaraan nog niet voldaan is. - 6 Juni blijkt te zijn ingekomen een request van David Nuyts, Claude de Groot en drie anderen, verzoekende dat haar Ho. Mo. van de omstandigheid, dat de XVII thans in den Haag vergaderen en ook Coen daar aanwezig is, gebruik zullen maken, om hem onderricht af te vorderen van de wetenschap die hij voorwendt te hebben, dat openstelling van den handel tot profijt der aandeelhouders van de Compagnie zal strekken.905 Dien dag staan binnen de voltallige XVII, en verklaren met Nuyts, die hun niet als aandeelhouder bekend is, niet van doen te hebben, doch alleen met hoofdparticipanten; het gevraagde reglement hebben zij niet bij zich, daar zij er ditmaal niet op beschreven zijn, doch zullen het inzenden. - 19 Juni blijkt dat zij dit gedaan hebben; de geleibrief herinnert, dat van den beginne af het reglement gesteld is ter approbatie van haar Ho. Mo.906; zij zijn bereid, met de Ho. Mo., te dier gelegenheid, daarover te handelen, ‘biddende ondertusschen dat dese copie van 't voorsz. reglement niet en werde gedivulgeert, nochte gestelt in handen van particuliere participanten, die geen qualiteyt en hebben om hiervan kennisse te nemen, als sijnde 't selve alleen gedefereert aan de negen hooftparticipanten, sessie hebbende ter vergaderinge van de Seventhiene, ende die beëedicht sijn om alles secreet te houden; gelijck dat reglement nootwendich dient secreet gehouden om

[p. 160]

de vyanden ende jalouse van deser Compagnies welvaert gheen gelegentheyt te geven tot verhinderingh van deselve.’907 De Staten-Generaal stellen het stuk in handen van beëedigde hoofdparticipanten om te dienen van advies.908 - 20 Juli 1625 laten de XVII twee beschrijvingspunten: reglement en Coen's vertrek, ‘in state’. - 6 November 1625 gelasten de XVII, op nieuwe instantie van Carleton, opnieuw ‘den Generael Coenen, hier te blyven.’ - 30 November laten de XVII de twee genoemde delicate punten nogmaals ‘in state’, doch bij dat van Coen's vertrek met de bijvoeging: ‘ende blyven de gecommitteerde geauthoriseert om de saecke in den Hage te vervorderen.’909

 

3 December 1625 nemen de XVII den Rotterdamschen bewindhebber Daniel van der Leck, op f 500 per maand (f 600 zoo hij zijne huisvrouw medeneemt) tot eersten raad van Indië aan, met bepaling, dat hij, bij overlijden of vertrek van den gouverneur-generaal daar zijnde, dezen provisioneel zal opvolgen tot nader approbatie of revocatie door hunne vergadering. Deze persoon, op de uitreis naar Indië aan boord van het Wapen van Delft910 overleden (evenals zijn vrouw en oudste zoon)911 behoort slechts tot de geschiedenis doordat er twee brieven over zijn, die Coen hem heeft geschreven. Den 9den December had hij Coen, tot wien hij blijkbaar reeds eenigen tijd in betrekking had gestaan, bericht, welke benoeming hem te beurt was gevallen, en dat hij vrouw en kinderen naar Indië medenam. Voor lieden die dit aandurfden had Coen een zwak, en hij antwoordt hem hartelijk. Dit antwoord912 is tevens van belang daar het aantoont dat Coen ook zijn eigen vertrek per zelfde gelegenheid niet uitgesloten acht:

 

‘Door U.E. aengename van den 9en deser hebben seer geerne verstaen de goede resolutie by de vergaderinge van de

[p. 161]

XVII in 't aennemen van U.E. persoon genomen. Van U.E. goede resolutie ben mede te hoochsten verblijdt,913 ende insonderheyt dat met sijn huysvrouwe ende kinderen naer Indien gaet; verhoope dat hierdoor meer eerlijcke lieden beweecht sullen worden.... Als voor desen altemet was denckende op veele saecken die my met mijn huysvrouwe op d'aenstaende reyse van Indien souden mogen voorcomen, vyel my nyet swaerder dan dat niet en wiste noch bedencken cost met wat geselschap ons souden mogen troosten; doch alsnu ben daerinne gerust, ende sullen de reyse (soo die voortgaet) met veel beter genoegen aennemen. Wat bescheet U.E. van sijn Vorstelijcke Genade den Prince van Orangien914 desen aengaende becomt, sullen seer geerne hooren. 't Schijnt dat d'Engelschen met 't ongelijck, welck my ende andere door haer toedoen aengedaen wert, alle de Compagnies officieren in Indien alsoo soecken te intimideren, dat niemandt haere onredelijcke proceduyren aldaer soud durven wederstaen, door vreese als oft hier van de Heeren Staten-Generael niet gemainteneert souden werden; maer voorwaer vertrouwe, al waer 't dat mijn reyse t'eenenmael naebleeff, dat daerom in Indien geen moet noch couragie gebreecken sal om des Compagnies recht ende d'eere onser natie te mainteneren. D'Almogende Godt ende consequentelijck de Compagnie heeft my daertoe niet van noode.... Den tijt sal naerder doen blijcken dat den Nederlantschen staet met toegeven van fondamentele saecken niet gebetert can werden, alsoo een onredelijcke begeerte geen maete noch eynde en heeft....’915

Dat de oude Coen nog in hem leeft, blijkt uit het advies, van der Leck medegegeven: ‘Naer mijn opinie sal 't goet ende nodich wesen, dat men die van Loehoe, Cambello, Lucidi ende Erang916 met gewelt aentaste, haer woningen ende vaertuych vernielt, 't volck verstroyt, ende alle de nagelboomen in haer quartier staende

[p. 162]

schilt ende uytroyt, alsoo wy achten op 't landt van Hittoe ende Amboyna sooveel nagelen wel becomen sullen als tot goeden prijs vertieren connen. Den gouverneur Speult oordeelt hiertoe niet meer dan 500 soldaten van noode sijn, maer ick soude geraden vinden dat daertoe met d'eerste gelegentheyt een troupe van 1000 blancke coppen naer Amboina gesonden werde; doch dient dit werck niet eer by der hant genomen, dan als sulcx met gemack ter bequamer tijt uytvoeren, ende dit volck daer een tijt lang met alderley cleyn vaertuych houden mogen.’917

 

Mooi Heintje zal wel bevonden hebben, dat de liga tegen Coen op dit oogenblik zeer sterk was. Zoodra het vertrek van een Compagnie's schip aanstaande is, loopt zij te hoop. 9 Maart 1626 schrijft Karel I van Engeland de Staten-Generaal in persoon een brief, ‘versoeckende in de saecken van Amboyna regardt te nemen op de eer van syne Majesteyt ende van haer Ho. Mo. selffs, niet toelatende dat Jan Pietersz. Coen wederom naer Indien gaet.’ Onder de beschrijvingspunten der voorjaarsvergadering van de XVII luidt het negende: ‘de gecommitteerden tot de bevorderingh van de reyse van den heer Generaal Coen sullen rapport doen’; en de resolutiën van 29 Maart vermelden: ‘is gedaen sommier rapport van 't gebesoigneerde in 't negende poinct, en alsoo daerby noch niets voor desen tijt en heeft connen werden geeffectueert, soo werden de voorgaende gecommitteerde alsnoch geauthoriseert om wegens dese vergaderingh alle debvoiren aen te leggen, ten eynde de reyse van den Generael Coen synen voortganck mach becomen met d'eerste schepen tegens den herfst.’

Maar zoo hij al gaan zal, het wordt twijfelachtig of hij zijn groote concept ooit zal mogen ten uitvoer leggen: de resolutiën toch van denzelfden 29sten Maart 1626 houden in: ‘is goetgevonden het poinct van den vryen handel van Indien voortaen tot beter gelegentheyt uyt de beschryving te laten, alsoo de tegenwoordige staet der Compagnie sulcx vooralsnu niet en can lyden.’ - 4 April 1626 besluiten de Staten-Generaal, Karel I te antwoorden ‘dat haer Ho. Mo. hun verwonderen over het aenbrengen ende quaet bericht, syne Majesteyt gedaen, dewyle

[p. 163]

in de resolutiën voor desen op 't vertreck van den Generael Coenen genomen, geen veranderinge is gevallen.’ Een brief van Coen bewijst, dat er ter zake meer is voorgevallen dan de resolutieboeken onzer staatslichamen vermelden. Aan Daniel van der Leck schrijft hij,918 met hetzelfde schip waarmede hij al wederom zelf niet heeft mogen vertrekken:

 

‘U.E. missive van den 4en Martii uyt Kinsael919 geschreven hebbe wel ontfangen, ende met droeffheyt sijn tegenspoet ende ongheval verstaen. 't En can nyet min wesen oft moet U.E. huysvrouwe met haer geselschap seer discouragieren; doch hare discretie houde soo groot, dat vertrouwe de redelijckheyt van haer verstant geen lichamelijcke quellinge wijcken, maer alle swaricheyt wel overloopen ende te boven comen sal, ghelijck van d'heer Meerman920 verstae dat oick doende is. Al heeft onse reyse voor dees tijt nyet willen gelucken, evenwel is apparent dat ons met U.E. ende sijn huysvrouwe geselschap noch sullen vermaecken. Mijn vrouwe is noch even moedich totte reyse genegen; 't conde wel gebeuren dat in plaetse van twee, met ons dryen inbarqueerden.921 't Is soo verde gehweest dat het geseyt was onse reyse met dese schepen soude voortgaen, doch cort daerop quaemen eenige nieuwe consideratien het teeder menschelijck oordeel wederom te rugge trecken. Terwylen de heeren die het haer officie raekt, andermael twijffelachtich wierden, quam wederom schriftelijck van Engelant over een ernstige begeerte van syne Majesteyt van Groot Bretagnien, vry wat scherp ingestelt, dat haere Ho. Mo. den voortghanck van myne reyse naer Indien (als geweest sijnde, segghen sy, instigateur ende minister van de grouwelijcke wreetheyt in Amboyna gepleecht) niet souden gedoogen. Haere Ho. Mo. waeren genegen syne Majesteyt daerinne te genoegen, ende de reyse t'eenemael met formele resolutie te schorten;

[p. 164]

dan alsoo Hollandt ende Zeelant hun daertegen opposeerden,922 is de saeck voor de Staeten van Hollant gebracht, ende hier wiert verstaen dat geensints conden noch wilden gedoogen dat men ter contemplatie van syne Majesteyt van Engelant de vryheyt ende privilegie van 't landt soude vercorten ende Coen sonder redenen ophouden, waerover begeerden dat onse reyse voortginge, doch wilden sulcx ten ghevalle van syne Majesteyt tot den herfst wel treyneren.923 Aldus wert het vleugelken van de gemoederen, dat hier op de hoochste bergen staet, onsenthalven van de windt herrewaerts ende derrewaerts gedreven, sonder my eens te hooren spreecken. Ondertusschen soeken wy de luwte ende stilte, met goede hoope dat van den Heer der Heeren ruste becomen ende alles ten beste geschickt worden sal.’

 

Niet slechts door schriftelijk protest had Engeland het ‘vleugelken der gemoederen’ aangeblazen: drie Compagnie's schepen, de Amsterdam, Weesp en Leeuwin, waren te Falmouth en Plymouth aangehouden en slechts met de grootste moeite door Joachimi los gekregen.924 - Wanneer 31 October 1626 bij de XVII een brief van de Carpentier van 3 Februari 1626 ter tafel is, waarbij hij ontslag uit zijne bediening verzoekt om te kunnen repatrieeren, wordt besloten, bij beleefden brief hem aan te raden continuatie van gouvernement, ‘ende dat de Seventhiene op sijn voorstel by de naeste behoorlijck sullen letten.’

 

En evenwel is Coen vertrokken! Naarmate hun resolutiën over zijn inscheping te botter zwijgen, stond hun besluit, er de hand toe te leenen, bij de XVII onwrikbaarder vast. Over de geheele zaak is niets opgeteekend dan het volgende drieregelig besluit (13 Maart 1627):

 

‘Wort geresolveert dat de schepen soo in Texel tegenwoordich gereet leggen om nae Indien te vertrecken, met den

[p. 165]

eersten bequamen wint sullen haer reyse vervorderen, ende haer cours achter Engelant om nemen.’925

 

De eerste bekwame wind woei 19 Maart 1627, en op dien dag, vroeg in den morgen, zeilde de Gallias, met Coen en Eva Ment aan boord, het zeegat uit. En niet eens achter Engeland om: op een der andere schepen, het Wapen van Hoorn, was schipper David Pietersz. de Vries, die in zijn Verscheyden Voyagiens926 de route van dag tot dag beschrijft; de 20sten 's middags passeerde men de Hoofden, in het gezicht van een Engelsch oorlogschip dat voor anker lag. Den 1sten April, terwijl men naar Porto Santo benoordwesten Madeira koers zette, zeilde het Wapen van Hoorn zeer dicht langs de Gallias, en zagen de maats Coen aan boord van dit schip staan, ‘daerinne wy seer verwondert waren, alsoo voor desen tijt noyt geweten hebben dat hy mede na Indien ginck.’927 Eerst 11 April, wanneer men de Kaapverdische eilanden nadert, laat Coen het schip Utrecht de tot dusver gevoerde commandeursvlag inhalen, en hijscht ze zelf.

 

Nauwelijks is Coen vertrokken, of zijn naam duikt in de resolutiën der Staten-Generaal, die sedert 4 April 1626 van hem hadden gezwegen, gedurig weder op. Eerst den 25sten Maart 1627 naar aanleiding der mededeeling van den binnenstaanden Edward Misledey, president van de Engelsche court te Delft (die al eerder als boodschapper van Karel I was opgetreden), dat hij verstaan had dat Coen wederom naar Indië was vertrokken, ‘vragende off haere Ho. Mo. daertoe consent hadden gegeven, daerop hem geantwoort is, dat hy geen consent en heeft versocht, ende dat haer Ho.Mo. van sijn vertreck geen kennisse en hebben.’928 - 24 Juni 1627 memorie van Carleton, recht over Ambon en Coen's onmiddellijk rappel verzoekende, aangezien hij te beschouwen zou zijn als eigenlijken aanstichter van den gepleegden moord; hierop antwoord der Staten-Generaal, 12 Juli, ‘dat sy ter keuse van den heer

[p. 166]

Carleton stellen te nemen voor richters off den Hoogen Raet, off 't hoff provinciael van Hollandt, Zeelandt ende Westvrieslandt; ende op 't poinct raeckende het rappel van Jan Pietersz. Coenen, dat nademael men speurt dat hy verdacht wordt van te hebben gelecht de fundamenten van de proceduren t' Amboina gevallen, ende daertoe last ende directie gegeven, men door de richters daerop exactelijck sal doen inquireren, ende byaldien bevonden wort dat hy voor off nae raet off daet daertoe gegeven heeft, dat alsdan syne Majesteyt daerover contentement sal werden gegeven.’929 - 26 Juli 1627 wordt op de Ambonsche zaak gedelibereerd, ‘en dewijl de heer Carleton nyet aen en neempt de presentatie van eene van de hoven van justitie van Hollant tot richters over deselve saecke, maer verstaet dat daertoe eenige geeligeert behooren te worden, is goetgevonden te presenteren dat uyt de beyde voorsz. hoven eenige gedelegeert sullen werden, by deselve hoven te nomineren; ende dewijl hy oock niet tevreden is mette verclaeringe opte revocatie van Jan Pietersz. Coenen gedaen, sal daerop naerder gesproocken werden mette Bewinthebberen.’930 - 28 Juli compareeren de bewindhebber Hendrick Brouwer (de latere G.-G.) en de advocaat Boreel en brengen omtrent Coen's vertrek een verslag uit dat zij verzocht worden te willen bevestigen bij geschrifte, hetgeen zij 29 Juli doen. Het stuk931 bevestigt, dat ‘nadat de generael Coen eenige weynige tijt hier te lande was geweest in goede eere ende reputatie by de heeren regenten en vele notabele personen in dese provintien, bewinthebberen, gecommitteert in den Hage als elders, verscheyden mael sijn aengemaent geworden door vele van de voornaempste heeren in de regieringe, ende notabelijck door sijn Princelijcke Excellentie hoochloffelijcker memorie, dat de Seventhiene behoorden de gemelde generael Coen soo lange niet hier te lande te laten blyven, maer met alle middelen te bewilligen932 om sijn reyse in de voorgaende qualiteyt weder na Indien aen te nemen’; - het leert ons verder, dat bij de uitvaardiging van hun eerste verbod tegen Coen's vertrek, de

[p. 167]

Staten-Generaal gecommitteerden der Compagnie mondeling hebben verzekerd dat het was ‘voor die vlote, pro tempore ende niet voor altijt,’ enkel ter voorkoming van Engelsche represailles; welk doel onbereikbaar is gebleken, daar de Engelschen ondanks de schorsing van 18 maanden schepen hebben aangehouden, en voldoende hebben getoond die schorsing na haar afloop niet te zullen verlengen; de omstandigheid, dat de Staten-Generaal, die aanvankelijk hun verbod, telkens als de schepen vertrekken zouden, herhaalden, hiermede ten slotte ophielden, heeft bij bewindhebberen de overtuiging doen postvatten, dat de Staten-Generaal hen onbekommerd lieten in hun beleid. - Wat de beschuldiging betreft als zou Coen de Ambonsche rechtspleging op zijn geweten hebben: van October 1622 tot Mei 1623 heeft, wegens den dan heerschenden wind, de mogelijkheid van verkeer tusschen Coen en van Speult niet bestaan. - Van dit geschrift der Compagnie wordt, krachtens besluit der Staten-Generaal van 31 Juli, Carleton afschrift uitgereikt, die daarop 2 Augustus compareert, het stuk voor ‘quaet, vals ende ridiculeus’ verklaart, en zijn eisch herhaalt, Coen terug te roepen en degenen te straffen die tot zijn vertrek raad en daad hebben gegeven.933

 

Doch trekken wij onze aandacht terug van wat nog slechts eene diplomatieke kibbelpartij zonder einde is geworden.

Er is iets anders waarop zij zich richten moet: het volledig buiten discussie blijven, sedert het besluit van 29 Maart 1626,934 van de opening van den vrijen handel.

Zonder eenige instructie te dezer zake is Coen vertrokken. Hij was trouwens in het algemeen van officieele schrifturen uiterst karig voorzien: nieuwe commissiën b.v. bracht hij niet mede; daar zouden de Staten-Generaal aan zijn te pas gekomen, die immers de houding moesten kunnen aannemen of zij van de zaak niet wisten. Bij aankomst te Batavia, 28 September 1627, kan Coen niets vertoonen dan een brief aan de Carpentier van zes gecommitteerden der XVII, gedagteekend 's-Gravenhage 9 Januari 1627, met opdracht, den brenger, Coen, het gouvernement over te geven.935 Indertijd had

[p. 168]

Coen er veel op aan te merken gehad, dat hij op een dergelijke wijs, door gecommitteerden, kennis kreeg van het tractaat met de Engelsche Compagnie gesloten.936 - Wat het reglement op den vrijen handel betreft, dit was al gestorven toen de Compagnie de Staten-Generaal had verzocht, het toch volstrekt niet te ‘divulgeeren,’937 hetgeen beteekent, dat zij in de bestaande omstandigheden de doleanten niet aandorsten. Bleven zij staan voor de zaak, dan had die, uit haar eigen wezen, zoo wijd mogelijk moeten worden gedivulgeerd; zonder reclame was een trek naar Indië niet op gang te brengen. Maar de tijd dat Engeland met represailles dreigde, of deze ook nam, was tot het ondernemen dier reclame geheel ongeschikt. Het stuk berustte thans onder de Staten-Generaal die moesten approbeeren of desapprobeeren, maar geenerlei aanstalten maakten tot een van beide, ja vermoedelijk de zaak vergeten waren. Die haar niet vergeten kon hebben was Coen, en er diende tegen gewaakt, dat deze alsnog, ongeautoriseerd, den maatregel, of iets dat er op leek, invoerde. Zoo kwam een aanschrijving der XVII van 10 Augustus 1627 aan G.-G. en R. uit de pen:

 

‘Particulierlijck vinden wy goet U.E. te gelasten ende te ordonneeren, alsoo voor desen aen de Seventhiene eenige ouverturen sijn gedaen tot openstellinge van den vryen handel van India, op seeckere concepten, ingestelt en aen de Seventhiene overgegeven, die de gemeene Seventhiene, omme goede redenen haer daertoe bewegende, niet goetgevonden hebben te amplecteren’ - zij hadden ze notabene, bij twee resolutiën voor een gearresteerd - ‘noch te gebruycken’ - dit is wat anders - ‘maer 't beleyt van de generale negotie te laten voor de V.O.C. sooals tot noch toe is geschiet, soo is 't, dat wy, alsnoch daerby persisteerende, U.E. op 't serieuste verbieden eenige openingen van den vryen handel in Indien te gedoogen oft toe te staen, op den voeth van voorgemelde concepten ofte andere dierghelijcke in eenigerhande manieren, waerop wy ons sullen verlaten.’938

[p. 169]

Reael die zegeviert. In den meest volstrekten zin, want hij mag zelf dit verbod mee onderteekenen, afgevaardigd als hij tot de XVII is door de kamer Amsterdam, die zich naar den politieken omslag, door de burgemeestersverkiezingen van 1627 te Amsterdam voltrokken939, onmiddellijk mede gericht had. Arminius' zwager onder de XVII; dit was in 1623, bij Coen's terugkeer in patria, nog ondenkbaar; in 1627 was het werkelijkheid.

Men moet deze afloop van zijn strijd voor het kolonisatie-ideaal bij de beoordeeling van zijn tweede gouverneur-generaalschap goed in het oog houden. Hij had zich gevleid, op een andere manier weder naar Indië te kunnen gaan: was hij niet indertijd, met zooveel woorden, tot den man uitgeroepen wien natuurlijk de invoering van het nieuwe systeem moest worden toevertrouwd, wijl hij er als auteur de beste kennis en genegenheid toe zou kunnen gebruiken?940 In plaats van een commissaris-generaal met hervormingsopdracht zal men een gekortwiekten gouverneur-generaal aan het werk zien, werk dat in het overwinnen der moeilijkheden van iederen dag bestaat, die, van geheel buitengewonen ernst en omvang, hem zijne kracht nog eenmaal zoo hevig doen spannen, dat hij, schoon zegepralend, aan de gevolgen bezwijken moet.....941

 

Coen is een werkzaam, onvermoeid, onverschrokken, getrouw, in volle openhartigheid eigenbaatzuchtig, en een hardvochtig man geweest. Een sterk exemplaar van den Nederlandschen calvinist, die in voorspoed 's Heeren zegen ziet. Zijn bedrijf ligt open; van huichelarij, van baatzucht in het kleine, is daarin geen spoor te ontdekken. Wij vragen niet, hem te beminnen; maar hij heeft recht, begrepen te worden.

Hij heeft veel willen bereiken, en slechts een deel daarvan verwezenlijkt gezien. ‘Aan plantagebouw met slaven (door kolonisten) op eenigszins ruime schaal was in Coen's tijd niet te denken,’ heeft men opgemerkt.942 En La Plata dan? En

[p. 170]

Brazilië? En Virginië? Plantagebouw met slaven was in Coen's tijd niet alleen mogelijk, maar heeft gemeenschappen opgebouwd die bloeien en zich handhaven konden. In streken van Amerika, wel te verstaan, waar geen inheemsche maatschappij van eenige beteekenis te verdringen viel, en de belangen eener geprivilegieerde handelsvennootschap die aan die inlandsche maatschappij, gelijk zij was, geld verdiende, dus ook niet in den weg konden treden. Coen heeft denkbeelden die - adres aan Usselincx - in zijn tijd natuurlijk product der omstandigheden waren, willen toepassen in een wereld waarin zij mislukken moesten door het enkele feit reeds dat die wereld niet leeg was, en niet leeg (of in haar geheel tot slavendienst verplicht) te maken. Java was geen Banda. Tegenover de inlandsche maatschappij staat Coen met een volledige gevoelloosheid niet alleen maar ook met een volledig wanbegrip. Hoe, in Compagnie's Indië, dit wanbegrip eerst zoetjes aan, en door welke oorzaken het voor eenig begrip plaats maakte, heeft De Haan in voortreffelijke bladzijden van zijn Priangan uiteengezet....943

Het rijk waarvan Coen gedroomd heeft: waarin vrije Nederlanders, kloeke mannen, eerbare vrouwen, te midden van inlanders een dagtaak konden vinden, is eerst in de 19de eeuw ontstaan. Het is een ongemeene verbeeldingskracht geweest, die er, van 1613 af, zoo niet eerder, van droomen kòn.

De V.O.C. kon zeker het denkbeeld niet verwezenlijken. Zij kon geen zelfstandige medewerkers gebruiken, slechts dienaren, wier trouw, naar zij vreezen moest, bij aanraking met een vrije burgermaatschappij zou bezwijken. Zij zal, in haar reglement op den ‘vrijen’ handel van 1631, van Coen's reglement (waarin zijn eigen ideaal toch ook maar gebrekkig was uitgedrukt) de parodie leveren....

 

Op de krachtsinspanning tijdens Coen is verslapping gevolgd. Bewindhebberen, tuk genoeg op ‘rijcke retoeren’, vergeten, waardoor die alleen verzekerd kunnen blijven. Ter bevestiging van Compagnie's positie in Indië had Coen de verovering van Malaka onvermijdelijk geacht; Bewindhebberen houden die

[p. 171]

tegen, al blijkt in deze jaren in de Molukken meer en meer, dat met een vijandig Malaka, een onafhankelijk Makassar in de buurt, handhaving van het specerijen-monopolie een onmogelijkheid is. De heeren onderschatten hunne kans, die inderdaad niet slecht is. Portugal en Spanje zijn geenszins sterker, Engeland niet gelukkiger dan te voren. Het was mogelijk gebleken op Java een rendez-vous te vestigen ondanks Bantam, en het te behouden tegen de zin van een nog veel machtiger inlandsch vorst. Coen en de Carpentier waren waarachtige tuchtvaders geweest, hadden een regeeringstraditie gevormd; - hoeveel er dan ook op het Compagnie's personeel moge zijn aan te merken geweest, het heeft toch maar telkens de mannen opgeleverd die zich door moeilijkheden, met of buiten hunne schuld ontstaan, wisten heen te slaan. Het Bataviaasch personeel van 1628 en '29, vergeleken bij dat van 1619, houdt zich voortreffelijk. De kans was er en de mannen waren er, slechts de leiding was onvast geworden, die aan Coen door weifelende bewindhebbers onttroggeld was. Maar zelf hebben zij zich reeds tot den man gewend, die het opperste beleid weder aan zich zal trekken. In 1631 was Antonio van Diemen commandeur der retourvloot naar Nederland. Daar wordt hij, bij zijn terugkeer naar Indië, bij acte van 12 Februari 1633 tot opvolger van Brouwer bestemd, en op nieuwjaarsdag 1636 zal hij optreden; - de man die Malaka doet forceeren, op wien Rijklof van Goens zal volgen, die Colombo vermeestert, en Speelman, die Makassar bedwingt en de verovering van Java inzet. Coen in 1587, van Diemen in 1593, van Goens in 1618, Speelman in 1628, zulke reeksen van talenten werden toen in Nederland geboren.

Den eersten en grootsten van het viertal te doen kennen is het doel van mijn schrijven geweest. Niet, hem te verschoonen: de schaduwzijden van karakter en gedrag meen ik te hebben vertoond. Zwaar is de verantwoordelijkheid, moeilijk het werk, groot het gevaar van wie macht begeeren. Macht vestigt zich nooit zonder onmacht te breken, en daarbij wonden te slaan. Wij, die slechts te heelen hebben, mogen nimmer vergeten, dat zonder den held dezer bladzijden Nederlandsch-Indië niet zou bestaan. Door het een taak op de schouders te leggen waarvan hij noch den omvang kon meten noch de toekomstige ontwik-

[p. 172]

keling beseffen, maar die de onze niet zou geworden zijn zonder zijn initiatief, heeft hij het leven van het Nederlandsche volk verruimd; noodzakelijke voorwaarde, opdat het zou kunnen worden veredeld. Zoo wij door hem ook smaad dragen, wij hebben dien kunnen uitwisschen, en beschoolmeesteren hem niet. In hem brak, om zijn eigen woord te bezigen, ‘naar alle kanten wasdom uit,’ ook naar zijden die wij niet bewonderen. Ware daarom de wasdom beter uitgebleven, of versmoord? Niemand, die waarlijk leefde, zegt ja. De enkele lettergreep van 's mans naam is onder de zeldzame die in Nederlandsch geslacht na geslacht eene trilling te weeg brengen: Coen.

 

H.T. Colenbrander

881Vgl. bij het volgende De Jonge, Opkomst V, p. VI vv.
882III, 253.
883Resolutie van 17 September 1624 (IV, 643).
884XVII aan Staten-Generaal, 12 October 1624.
885De Jonge V, p. XXVIII.
886Mijer, Instructiën, 50.
88719 jaar oud, dochter van C. Ment en Sophia Benninck.
888De aanteekening had plaats 15 Februari 1625.
889Mijn Koloniale Geschiedenis, II, 91.
890IV, 655.
891De Jonge V, p. LIV.
892Eerst de Vrede had de ratificatie aangebracht.
893IV, 656.
894IV, 659.
895IV, 664.
896IV, 665.
897Ik cursiveer. Kennelijk is hier de toespeling op Prins Maurits.
898Ik cursiveer. Toespeling op de doleanten.
899IV, 667.
900Jacobus I was 6 April 1625 overleden.
901IV, 668.
902Vgl. Gids van 1 October 1933, bl. 39.
903IV, 670.
904IV, 678.
905IV, 680.
906Vgl. Gids van 1 October 1933, bl. 58.
907IV, 681.
908Van dit advies is nooit vernomen.
909IV, 683.
910Uitgeloopen 17 Januari 1626.
911Er overleden op dit schip niet minder dan 78 koppen (IV, 688 noot).
912IV, 685. - Ongedateerd, maar blijkens den inhoud van December 1625.
913Het had eenige moeite gekost van der Leck over te halen (zie IV, 683).
914Deze plaats maakt den indruk dat er op dit oogenblik tusschen Frederik Hendrik en Coen (Maurits was 23 April 1625 overleden) nog geen bijzondere betrekkingen bestonden.
915IV, 686.
916De nagelplaatsen op Ceram, waar de Compagnie nog niet, als op Ambon, den meester speelde.
917IV, 687.
91817 April 1626, uit Amsterdam (IV, 688).
919Kinsale op de Zuidkust van Ierland, waar het Wapen van Delft, door storm beloopen, reede had moeten zoeken.
920Dirck Gerritsz. Meerman, bewindhebber ter kamer Delft.
921Eerst 17 September 1629, eenige dagen vóór zijn dood, is Coen een dochtertje geboren.
922Niet opgeteekend in de resolutiën der Staten-Generaal, die niets bevatten dan hierboven is medegedeeld.
923Noch in het gewoon, noch in het secreet register is hierover iets opgeteekend.
924XVII aan G.-G. en Raden, April 1626 (IV, 690).
925IV, 691.
926Uitgave Linschoten-Vereeniging, 1911.
927Ibid., 84.
928IV, 692.
929Ibid.
930Ibid.
931IV, 693 vv.
932Gewillig te maken.
933IV, 707.
934Hiervóór, blz. 162.
935IV, 711.
936Coen aan de XVII, 11 Mei 1620 (I, 543 vv.).
937Hiervóór, blz. 159.
938IV, 709.
939Elias, Vroedschap van Amsterdam, I, p. LXXVII.
940Gids van 1 October 1933, bl. 56.
941Ten besluite laat ik volgen eenige passages uit het slothoofdstuk van h et te verschijnen boek.
942De Haan, Oud-Batavia I, 62.
943Priangan I, 144* vv.