[p. 119]

Bibliographie

Theun de Vries, Doctor José droomt vergeefs. Een roman. - Van Loghum Slaterus, Arnhem. 1933.

Een verhit en op vele plaatsen ongeloofwaardig boek. Het beschrijft den strijd tusschen een vrijmetselaar en een Jesuïet op een Spaansch eilandje in den Atlantischen oceaan. De vrijmetselaar, Don José, wil orde en welvaart op het in slaap verzonken eiland herscheppen door wegenaanleg en bruggenbouw. Hij vindt aanvankelijk medewerking bij de bevolking. De Jesuïet echter wenscht het eiland arm en achterlijk te houden. Hij schroomt niet, zich met bandieten in verbinding te stellen en hen over te halen, een brug, waarmee de plannen van den vooruitstrevenden doctor staan of vallen, heimelijk te vernietigen. Dan laat hij dezelfde bandieten, eigenlijk een zoodje hulpbehoevende paria's, door het Spaansche gouvernement opsporen en uitroeien, en tenslotte den idealistischen doctor wegens hoogverraad terechtstellen. Het eiland zakt weer terug in zijn vroegeren staat van armoede en apathie.

Ik kan mij voorstellen, dat iemand er beu van is een roman te schrijven. Het heeft langzamerhand een bijsmaak van ouderwetschheid, wanneer het enkel om een weergave te doen is, die door een film oneindig doeltreffender wordt teweeggebracht. Gelijk de schilderkunst zich nog alleen op datgene toelegt waarin zij niet door de techniek der fotografie werd achterhaald, zoo moet de roman leeren afzien van alles waarin zij een scenario toch niet kan overtreffen. Dit is een negatieve begrenzing. Ik zeg nog niets over Proust of Lawrence met de bewering dat zij van alles wat naar scenario zweemt afzagen. Ik zeg alleen dat andere quaesties hen bezighielden, en dat wanneer een uitdrukkingsmiddel, bijvoorbeeld realistische schildering, ‘afzakt’ binnen een technische mogelijkheid, dat dan dit middel als geestelijk verouderd en voortaan als onvruchtbaar moet beschouwd worden.

Theun de Vries voelt wel degelijk den aandrang meer te zijn dan een romanschrijver. Zijn boek is met de bedoeling geschreven dat de figuren ook buiten hun milieu beteekenis hebben. Maar deze strekking ligt er zoo dik op, dat men zich afvraagt, waarom hij niet liever een schotschrift tegen de Jesuïeten-orde uitgaf of, nog eenvoudiger, een aeroplaan huurde en in witte slingers de woorden van Voltaire ‘écrasez l'infâme’ aan het uitspansel deed neerschrijven. In plaats daarvan maakt hij van zijn Doctor José een held, zoo onhandig, zoo eigengereid en onbaatzuchtig, dat men eer aan een Amerikaansch filantroop dan aan een Spaansch medicus denkt, en van zijn Jesuïet een geparfumeerden schurk, zoo ploertig en geslepen, dat men zich toch weer in de bioscoop waant. Alleen de schildering van het eiland is gelukt. Het eiland is er, met zijn zon en ruige rotsen. De weergave daar-

[p. 120]

van heeft hem echter geen diepere dingen ingegeven. Tijdens het schrijven is er niets nieuws in hem opgekomen. Zijn programma heeft hem parten gespeeld en hem ongevoelig gemaakt voor het onvervangbare dat een schrijver al schrijvend beleven kan.

N.

Jan Gin, Notities. Verzen. Voorzien van aanteekeningen en als blijk van vriendschap voor hem uitgegeven door Man Arnet, dichter te Nijmegen. 1933.

Deze ‘Notities’ van Jan Gin zijn korte, sensitivistische, op de klank geschreven gedichtjes, in den vorm eenigszins herinnerend van Hendrik de Vries en Paul van Ostayen. Ze zeggen weinig, maar ze geven, tusschen de regeltjes door, aanduidingen van een oorspronkelijk talent. Het zijn voor het meerendeel nacht-impressies, impressies van mateloos aanschuivende ontredderingen en in grondeloos wee verzinkende mistroostigheden. Het is het gestalteloos werk van een jong dichter, die nog niet, om een uitdrukking van Maldoror te gebruiken, de oogen heeft durven opheffen naar het eerbiedwaardig gelaat zijner moeder.

 
Wit lampelicht doet ons de oogen dicht,
 
en hangt een vast voorhangsel langs 't gezicht.
 
wij keeren in ons zelf en zoeken wegen,
 
lichtloos, maar licht in vreemd en nieuw genieten.

Deze zwakke klachten, even onmiskenbaar verward als oprecht, zijn op een voor de mentaliteit eener kunst-schuwe generatie kenmerkend grappige wijze uitgegeven. De dichter verkiest zich te openbaren achter een rookscherm van geestige invallen, alsof hij een lezer, die de ‘kattebelletjes’ niet ernstig opneemt, vroolijk gelijk geeft en daarmede ontwapent. De gedichten staan, in verschillende lettersoorten, hoog of laag of scheef op den bladspiegel; er prijken onwaarschijnlijke cijfers boven, misschien verwijzend naar de dagboekbladen van een op orde in de wanorde gesteld auteur; en de ‘aanteekeningen’ bestaan uit een kalender van het jaar 1933 en een register van titels en predikaten, zooals men die in almanakken aantreft. Deze lijst, aanvangend met de Koningin: Majesteit, en neerdalend tot Vrouwelijke Religieuzen: Eerwaarde Zuster, brengt eenige minder gebruikelijke titels, waarom ik een oogenblik veel pleizier heb gehad. Uitgevers, wordt daar vermeld, moet men aanschrijven met Welvermogende Heer, tijdschriftredacteuren met Hoogedel invloedrijke Heer, een lid van de filmkeuringscommissie met Zijne Voortreffelijkheid en een censor van tijdschriften met Zijne Deugdzaamheid.

Maar dit leuke gordijntje is iets te doorzichtig. De dichter, als we het dunne boekje nog eens doorbladeren, komt er beverig en verlegen weer achter te voorschijn, in zijn hart dolblij dat hij vergeefs ontveinsd heeft een dichtertje te zijn.

N.

[p. 121]

W. Asselbergs, Beauraing en Banneux. - N.V. Drukkerij De Tijd, Amsterdam. 1933.

W. Asselbergs, die als dichter en Katholiek propagandist naam gemaakt heeft onder het pseudoniem Anton van Duinkerken, heeft een klein maar zeer rijk gedocumenteerd boekje het licht doen zien over de bijzondere gebeurtenissen te Beauraing en Banneux, de Belgische gehuchten, waar Maria dezen winter aan eenige kinderen bijna dagelijks zou verschenen zijn, en die thans, wegens geruchten van wonderbaarlijke genezingen, door duizenden en duizenden van bedevaartgangers worden bezocht. Asselbergs' boekje, dat men voor 35 cent uit den winkel meeneemt en dat met zijn kolommendruk en foto-illustraties eer het uiterlijk van een brochure heeft, bevat met zijn zakelijke kroniek der verschijningen, van dag op dag verhaald, zijn materiaal omtrent de visioenaire kinderen, gestaafd door getuigenissen van dokters en priesters, geloovigen en ongeloovigen, zijn beknopt overzicht der genezingen met beschouwingen pro en contra een natuurlijke verklaring, zijn verslag van persoonlijke ondervindingen te Beauraing, zijn historische opmerkingen over de wordingsgeschiedenis van pelgrimsoorden, zijn heldere uiteenzetting tenslotte van de houding welke Rome praktisch en dogmatisch ten opzichte van zoodanige verschijningen aanneemt, zeker wel stof voor tien romans, de een al boeiender dan de ander.

De houding der Kerk is merkwaardig genoeg om er even bij stil te staan. Rome, aldus in het kort Asselbergs, zal nimmer officieel de verschijningen aan de kinderen erkennen. Niettemin staat zij toe, op de plaats waar deze geschied heeten te zijn, een kapel of kerk te bouwen, om de door de gebeurtenissen ontwaakte godsvrucht aan te moedigen. Hoogstens zal Beauraing in de toekomst erkend worden als ieder ander pelgrimsoord met een eerbiedwaardige traditie, maar nimmer zal dit een beslissing inhouden, of de kinderen Voisin en Degeimbre inderdaad Maria hebben gezien.

Ik ben met Asselbergs eens, dat de eenige dagen die van belang zijn voor zuiver onderzoek betreffende de kinderen, liggen tusschen 29 November 1932, den eersten dag der verschijningen, en 4 December daaropvolgend, toen voor het eerst een geneesheer tegenwoordig was. Daarna heeft het gerucht van een wonder zich zoo snel verbreid, dat er op 8 December, volgens de bladen, reeds tienduizend toeschouwers aanwezig waren. Zulk een toeloop zal de kinderen niet onbeïnvloed hebben gelaten.

De eerste verschijning, in de sobere taal waarin Asselbergs haar beschrijft, heeft zich als volgt toegedragen.

Op 29 November 1932 gaan Fernande en Albert Voisin, vergezeld door Andrée en Gilberte Degeimbre, 's avonds om 6 uur naar het pensionaat der Zusters van de Christelijke leering, teneinde daar hun zusje en vriendinnetje Gilberte Voisin af te halen, dat den dag doorbrengt bij de Zusters doch thuis overnacht. Het is winteravond en niet licht meer. De kinderen bellen bij het klooster aan, maar moeten een oogenblik wachten. Albert Voisin keert zich om en ziet een lichtschijn in den tuin. Hij zegt: ‘Je vois une lueur.’ De zusjes antwoorden: ‘Het zal een auto zijn op den weg naar Pondrôme.’ Ze kijken nu ook: ‘Het is het Lieve Vrouwebeeld in de Lourdesgrot.’ - ‘Het beweegt.’ - ‘Neen, het is een man!’ - ‘Neen, het is de Heilige Maagd.’ -

Het lijdt voor mij geen twijfel, dat de kinderen een verschijning gezien hebben en dat zij daar bevreesd voor waren. Uit instinctief verweer tegen

[p. 122]

iets onbevattelijks, hebben zij, om hun angst te kalmeeren, de verschijning een naam gegeven, Maria. Deze naamgeving is betrekkelijk willekeurig en te danken aan de nabijheid van het klooster of herinneringen aan de leering. Ware hun moeder gestorven geweest, dan hadden zij deze wellicht in de gestalte herkend. Het is mij vreemder dat kinderen geen verschijningen zien dan wel, maar het getuigt van kort begrip aan hun interpretaties dier verschijningen waarde te hechten. Nu zijn het echter juist de interpretaties die de volwassenen in beroering brengen, en zoo rolt de sneeuwbal voort tot de wansmaak en den zwendel die menig rechtgeaard katholiek met ergernis te Beauraing vervullen.

Had men gezegd: ‘Kijk, wat die kinderen zien in de meidoornstruik is wellicht de voortzetting van een eeuwenoude legende van een heiligen boom, waaraan Beauraing (Bellus Ramus = Schoone Tak) zijn naam dankt,’ - dan was men wellicht dichter bij de waarheid.

N.

Alfred Polgar, Ansichten. - Rowohlt, Berlin. 1933.

In al zijn bundels kleine schetsen en geestige, dialectische notities heeft Polgar zich steeds doen kennen als een spelende geest, een man die alles over heeft voor een aardige en vernuftige formuleering, een arabeskenteekenaar, een jongleur met woorden, begrippen, variaties. Het wemelt daarom in zijn werk, te allen tijde, ook te onpas, van grapjes en woordspelingen. Woordspelingen gaan bij hem vóór het begrip, men moet daarom bij Polgar nooit de waarachtige ernst verwachten van een man die oog in oog met het leven staat en zijn problemen tracht te doordringen. Polgar weet in iedere situatie nog ironie uit te sparen voor een aardigheid. Dat kan een bewijs van ongehoord savoir vivre zijn, van een beheerscht stoïcisme, maar het kan ook - en dat is hiet het geval - een gevolg van oppervlakkigheid zijn en van ongeschokten welstand, geestelijk en maatschappelijk. In Polgars gladde en geestige, altijd even goed voorgedragen schetsen hindert een gebrek aan leven, drift, vervoering of pijn, een teveel aan zelfbehagen. Het type van den man, die nooit een ernstig woord kan zeggen, komt eigenlijk alleen voor onder toegespitste intellectueelen. Het is een eigenschap die velen alleen in hun studentenjaren vertoonen en daarna weer kwijtraken, en er zijn enkele menschen die hun leven lang deze vorm van zelfverdediging van noode hebben. Of dat met Polgar het geval is, is natuurlijk niet uit te maken, maar zeker is, dat hij het spelen, met woorden, met begrippen, met waarheden, met gevoelens niet laten kan, nooit kan laten varen voor den grooten ernst van een waarachtig hartstochtelijk of bedroefd of toornig woord. Hij is te allen tijde een charmant causeur, en ook in dezen bindel teekent hij met dezelfde zwier en elegance zijn zachtzinnige caricaturen.

Polgar is een Weener, en een echte Weener kan lachen, ja haast van harte lachen nog, met den dood in het hart. Die onverwoestbare levenslust en beminnelijke légèreté van den Weener is aan den Hollandschen aard lijnrecht tegengesteld - er is tot dit oogenblik geen somberder en zwaartillender volk in mijn waarnemingskring verschenen dan het Hollandsche, moet ik bekennen. Als de Hagenaar de verliezen en ellende van den Weener sinds den oorlog had moeten doormaken, was hij doodgegaan van ont-

[p. 123]

steltenis en chagrijn; de gemiddelde Weener behoudt in alle ellende die hij doormaakt een onverwoestbaar, ongekwetst fond van levenslust, hij ‘zeigt ein lachendes Gesicht’, zonder zich zelfs veel geweld aan te doen. Hij lacht al gaat het niet meer gemakkelijk, niet meer van harte, maar wel nog van nature.

Men kan de ellende van het Weensche volk meten aan het feit, dat zelfs een Polgar de verschrikking dier crisis in zijn schetsen en aardigheden niet meer uit den weg kan gaan. Hij houdt er den luchtigen toon nog in, hij tracht over die crisis te railleeren, maar het lachen vergaat hem toch als hij verhaalt van den man in den pelsjas op de straathoek, die hem om een kleinigheidje aanspreekt (‘vor kurzem war ich noch ein reicher Mann’) en van het armzalige draaiorgeltje dat in den regen eindeloos jengelt ‘Ich bin ja heut' so glücklich’ en den aap die op het orgeltje op en neer springt - dressuur of honger? Ja, Polgar weet hoe het in de wereld rondom hem gesteld is en soms, het is een veelzeggend symptoom, besterft ook hem het grapje op de lippen, ook hem ‘macht die grosse Kälte ringsum schaudern’. Van den zorgeloosten causeur, die men zich in de schrijverswereld kan voorstellen, wil dat wat zeggen.

Enkele oudere dramatische schetsen vindt men in dezen bundel, o.a. die van Talma's dood, waarin hij het contrast, dat hij accentueeren wil, tusschen de tallooze doodsscènes die de groote man op de planken heeft gespeeld en de laatste, ongeschminkte, onontkoombare ook weer in tal van spitsvondigheden verdoezelt. Van een groote en ernstige waarheid zijn daar alleen de huiverige woorden van Talma zelf, de historische, als hij in den spiegel zijn eigen gelaat ziet, weggezonken in de te wijd geworden huid: ‘Ah! Das wäre was für einen Tiberius.’ In die enkele woorden is het contrast veel nijpender gevangen dan in de door Polgar uitgewerkte tegenstelling tusschen zijn koninklijk sterven op het tooneel en het van luister beroofde einde, overvallen in een groteske houding, - de werkelijkheid. Als satyre niet onaardig is de kleine dramatische schets ‘Die letzte Konferenz’ met de grandiose redenaars voor het welzijn der wereld: ‘Meine Herren! Mein glorreiches, edelmütiges Vaterland, dessen entschlossener Friedenswille sich in seiner unbesiegbaren Armee kristallisiert, ist der Meinung, dass etwas geschenen müsse wenn nicht etwas geschehen soll.’ Inderdaad, Polgars ironie is zijn zwakheid èn zijn kracht.

 

Anthonie Donker