[p. 20]
De galg
De kleine stoet stelde zich in beweging,
Weerszijds de wachten, en de breede beul
Waggelend, onverschillig voor hem uit.
(Recht voor hem uit aldoor die roode nekplooi).
Zoo kaal had hij zijn uitvaart nooit gedacht,
Zoo warm en rijk de wereld nooit gevonden.
Een zwarte schaduw in het bloeiend land
Scheen hij zichzelven, en met elken tred
Een verder uitgeworpen banneling,
Die op de aarde al geen recht meer had
En reeds geen woonstee meer in deze wereld,
Die in den hemel nog niet opgenomen,
Die aan de hel nog niet was toegevallen,
Een smaadlijk weggevaagd, nietswaardig ding -
Zijn beenen wogen zwaarder in het gaan,
Maar recht hield hij het hoofd nog opgericht
En grooter werden nu zijn oogen, want
De tijd die hun nog vrijstond om te zien
Was kort en kromp met iedere seconde.
De ruige strop schrijnde op zijn weeken hals.
Hij sloeg de handen bevend aan het hout,
Besteeg den ladder, langzaam, sport voor sport,
En telde de seconden van het afscheid.
En daar nu staande, twintig treden boven
Den heuveltop in het wijd glooiend land
Reisde zijn lange blik den einder rond
En rustte met een eindelooze liefde
En een onzegbren weemoed overal
[p. 21]
Op al het liefelijke dezer aarde,
De sparren, ijl geteekend in het licht,
Nog verder, blinkende, de spitse toren,
Het dunne boogje van een hoogen vogel,
Bijna onzichtbaar in het weemlend blauw,
En dieper nog in het onmeetlijk wijde
Duizenden dingen, die hij had liefgehad -
Hij strekte de armen als een kruiseling,
Snikte en sprong in duizelende wanhoop
Dan diep, diep, diep de aarde tegemoet.
Anthonie Donker