[p. 9]

Korte verhalen

I. De Rat

Le Comte Lucien Jehan Bernard de Terson Bennafont had als piepjong luitenantje in de oorlog van zeventig, en als oude kolonel in de wereldoorlog gevochten, en omdat hij in 1925 te oud was om voor de derde maal voor zijn land uit te rukken sprak het van zelf dat zijn eenige zoon Lucien, toen reserveluitenant der infanterie, zich als vrijwilliger meldde voor de oorlog in het Marokkaansche Rif tegen Abd-el-Krim, die nadat hij de Spanjaarden vrijwel tot aan de kust had teruggedreven, zich in zijn overmoed tegen de Franschen gekeerd had, en de zuidelijke grensrivier, de Ouergha, overgetrokken was.

Zoo kwam het, dat de jonge, niet bijzonder sterke en eenigszins zenuwachtige luitenant Lucien de Terson Bennafont pas in het holst van een pikzwarte, ijskoude Aprilnacht merkte, dat hij hoegenaamd geen lust had in dit krijgsbedrijf, dat zijn landbouwkundige studie hem veel liever was dan de twijfelachtige roem van deze veldtocht en dat hij zoo moe was, dat hij wel kon huilen.

 

De eerste dagen in het sprookjesachtige Fez waren romantisch en opwindend geweest. Hij had zich met zijn nieuwe kameraden een held gevoeld, hij had de buikdans gezien en met een wonderlijk mooi Arabisch meisje geslapen, als men dat tenminste zoo noemen wil.

Maar toen had hij plotseling afscheid moeten nemen van zijn kameraden, hij had geen tijd meer om naar het Arabische meisje terug te gaan, en dat alles alleen om twee dagen en twee nachten, met een troep smerige soldaten en een grommige kapitein, door de regen te trekken. Regen bij dag en regen bij

[p. 10]

nacht, regen in zijn slaap en regen in zijn waken, regen overal en altijd. - En hij moest maar ve der op zijn kapotte voeten en kon alleen maar denken: verder... verder... verder... en hij was heel jong en heel moe.... en de Kabylen zouden hem zeker de strot afsnijden.... en als dat niet gebeurde zou hij toch ook wel sterven.... aan typhus of malaria.... of aan heelemaal niets... en hij had zóó'n medelijden met zich zelf... en hij was zóó koud en zóó nat, dat het laatste vonkje van zijn trots uitdoofde en hij zich als een drenkeling aan de glimmende staart van het paard van de kapitein voor hem, vastklampte en zich willoos mee liet trekken, door regen en kou, door typhus en malaria, door een nacht zonder einde.

 

Met de meeste nadruk moet hier ontkend worden, dat luitenant graaf de Terson Bennafont ooit met tranen van wanhoop op zijn wangen, zich vastklampend aan de staart van een paard in de versterkte post van El-Ksar-el-T'zenin binnengesleept zou zijn.

Integendeel! Het staat onomstootelijk vast, dat hij na een slaap van twaalf uur in bovenvermeldde post wakker werd in een koesterende lentezon en zich sterker en moediger dan ooit voelde.

De post lag op een klein plateau, dat een groote ronde vallei beheerschte. Op de hellingen woekerde een wildernis van struikgewas en dwergpalmen met hier en daar een olijvenboschje ertusschen. De groene golven van het bergland liepen tot den verren horizon, waar de hoogste ketens grijs en groot voor de diepblauwe lucht stonden. Witte wolken dreven plechtstatig voorbij, terwijl hun schaduwen zwijgend en gehoorzaam meegleden over de zonnige hellingen beneden.

De post zelf was niets anders dan een molshoop van zandzakken door een breede gordel van prikkeldraadversperringen omsloten.

De dag was stil en warm. Uit de vallei stegen slaperige bloemengeuren en het ernstige gezang van nachtegalen en merels omhoog en in het soldatenkwartier zong een Senegalees een klein, oneindig droevig wijsje, telkens en telkens weer.

‘Kijk de boel maar eens goed aan,’ zei de kapitein op Lucien toekomend. ‘Morgen begint dan je dienst.’

[p. 11]

‘Waarom vandaag niet, mon capitaine?’ vroeg Lucien met de bedenkelijke ijver van den nieuweling.

‘Omdat er niets te doen is.... niets te doen.... wij zijn sedert vannacht volkomen ingesloten. Het is een wonder dat wij hier nog binnengekomen zijn.’

‘Ingesloten! Dat begint goed!’ dacht Lucien, met een eigenaardig, koud soort blijdschap. - ‘Maar’, mompelde hij toen onzeker, bang iets doms te zeggen: ‘ik zie er niets van..’

‘Ik ook niet,’ grinnikte de kapitein, ‘maar ik zou mij toch maar een beetje koest houden! Blijf goed achter de borstwering, als je er tenminste op gesteld bent er nog eens iets van te zien!’ Daarop verdween hij.

Natuurlijk kwam het niet bij Lucien op om zich koest te houden of achter de beschuttende zandzakken te blijven. Belachelijk zooiets! Die knaap wou hem te grazen nemen! Maar toen klonken ergens ver weg twee onschuldige, nietige knallen en twee onzichtbare dingen vlogen, met een klagende gil, langs zijn hoofd.

‘Wat heb ik je nu gezegd!’ brulde de kapitein woedend, en kwam uit zijn kazemat opduiken met een goedige grijns op zijn gezicht. ‘Niks gebeurd?’

‘Non, mon capitaine,’ riep Lucien terug met een vreemde, heel harde stem.

 

Warm en vredig ging de morgen voorbij. 's Middags werd het nog stiller en warmer, de witte wolken zeilden langzamer, de merels en nachtegalen zongen met nog zuiverder ernst dan te voren, en over dat alles hing als een waas de geur van duizenden witte en gouden bloemen beneden in de vallei.

Het werd avond. Lange schaduwen vielen over de zonnige hellingen, de vogels zwegen, en de verre bergen werden dreigen en geweldig.

Lucien at in de kazemat van den kapitein, terwijl buiten met verontrustende snelheid de duisternis viel. De kapitein sprak geen woord. Hij at haastig en met bijzonder slechte tafelmanieren. Toen zij opstonden en naar buiten gingen, zei hij terloops: ‘'k voel mij niks op mijn gemak.’

‘Gelooft U....’ begon Lucien.

‘Ik geloof niks. Ga slapen, maar kleed je niet uit. Goeje nacht,’ en hij verdween om zijn ronde te doen, maar Lucien,

[p. 12]

die wist dat hij toch niet zou kunnen slapen, ging naast de ingang van zijn eigen kazemat op een zandzak zitten. Het was nu heel koud en doodstil. Buiten bewoog niets. Alles hield de adem in. Ook in de post was geen licht en geen stem meer. De donkere gestalten van de schildwachten bewogen zoo nu en dan even, maar dan stonden zij weer stil en wachtten. Alles wachtte.

Na eenige tijd hoorde Lucien stappen. De kapitein kwam van zijn ronde. Hij zag hem niet, wisselde enkele woorden met een schildwacht, keek naar boven, schudde zich als een hond, en verdween in zijn kazemat.

Een uur verliep en alles bleef als te voren: de zwarte hemel vol sterren, daaronder een roerlooze stilte en een duisternis als fluweel. Lucien bewoog zich niet, hij zat stil en wachtte, wachtte en verbaasde zich, want nu eerst hoorde hij de krekels en de eentonige litanie van hun millioenen kleine stemmen, als een echo, die niet wegsterven kon, in deze nacht, die grooter en duisterder was dan ooit een nacht geweest was.

Toen hij later opkeek, zag hij met een koude schrik, dat nog slechts in de eene helft van de hemel sterren stonden. Hij bleef omhoogstaren, terwijl een onbeschrijfelijk zwarte duisternis langzaam de sterren verzwolg en voortkroop, tot hij het laatste licht dat nog in deze wereld was, opgeslorpt had.

Een tweede uur verliep, maar hij kon er niet toe komen naar binnen te gaan. Het werd nog kouder, maar hij waagde niet zich te bewegen om zijn mantel dichter om zich heen te trekken.

De schildwachten werden afgelost. De kapitein kwam weer voorbij, sprak even met een der mannen, en kwam toen op Luciens kazemat toe. Deze stond op. - ‘Verdomme!’ zei de kapitein, die hem niet gezien had, zachtjes, ‘zit je hier spook te spelen! Vooruit, ga slapen! Als het komt, komt het heusch vroeg genoeg!’

Gehoorzaam ging hij naar binnen, en de kapitein verdween als een groot goedig beest in het donker.

Tastend vond Lucien zijn veldbed. Hij ging met zijn rug naar de muur en zijn gezicht naar de open uitgang liggen. Dat leek hem de veiligste houding. Het was nu zoo donker, dat hij door de uitgang de schildwacht in de hoek niet eens meer

[p. 13]

zien kon. Hij vroeg zich af, hoe laat het wel kon zijn, toen hij iets hoorde ritselen in een hoek van zijn kazemat. Hij zag niets, maar in een plotselinge, trillende spanning hoorde hij hoe daar iets levends rondsloop en een zacht, knersend geluid maakte, als van groote, scherpe tanden.

‘Een rat,’ dacht hij: ‘buiten zijn de kapitein en de schildwachten,’ voegde hij er aan toe. Maar het hielp niet, de angst bleef, en als een betooverde bleef hij liggen, starend in het donker, waar het levende was; waar het levende was, dat hem plotseling met twee kleine, roode oogen aanzag. Zijn lichaam werd leeg en slap, en hij kon zich niet verroeren, want duizend onzichtbare krachten hielden hem in hun loodzware greep, en hij moest daar liggen en in de roode oogen staren, die begonnen te bewegen, die langzaam naderden, die heen en weer wiegden, alsof het levende plechtstatig aan kwam dansen.

Hij wou schreeuwen, dat het een rat of een onschuldige slang was, maar de onzichtbare krachten drukten zijn mond toe, terwijl het levende onhoorbaar en spookachtig aangedanst kwam, aangedanst kwam naar zijn oogen! Want het onzichtbare levende zág hem!

Toen wierp hij zich met zoo'n geweld tegen de krachten, die hem neerhielden, dat zij braken, sprong op, schoot met zijn revolver naar de verschrikkelijke oogen en was met een tweede sprong buiten in de stilte.

 

Eén oogenblik was alles versteend, maar toen steeg buiten de borstwering een razend gehuil op, en alsof dat het sein was, brak de hel los. Schoten kraakten, vuurstralen spoten van alle kanten de nacht in en sprongen uit de nacht terug, de kapitein brulde ergens nuttelooze bevelen door de duisternis. Om Lucien waren stappen, hijgen, steunen en vloeken, achter hem blafte opeens de moordlustige stem van een mitrailleur, en dezelfde onzichtbare dingen van dien morgen gierden met hun valsch gegil langs zijn hoofd, en zwegen dan plotseling met een weeë slag in een lichaam of een zandzak.

Maar het vreeselijkste was buiten, ver weg in de bergen! Daar huilden razende, hooge stemmen steeds dezelfde kermend-wellustige kreet. Hij stond nog steeds onbewegelijk, waar zijn sprong hem gebracht had. ‘Dat zijn de vrouwen, die

[p. 14]

de mannen ophitsen,’ dacht hij, want daarvan hadden zijn kameraden in Fez hem verteld.

Dat was het laatste wat hij dacht. Een stinkende, naakte gestalte sprong op hem. Hij viel, voelde iets warms aan zijn keel, neen, hij voelde niets meer.

 

Den dag daarop kreeg le Comte Lucien Jehan Bernard de Terson Bennafont een lang telegram, waarin hem werd meegedeeld, dat zijn eenige zoon Lucien bij een nachtelijke overval op El-Ksar-el-T'zenin als een held was gevallen, en dat hij, daar hij tijdig alarm geslagen en daardoor de post gered had, in de dagorder van het leger vermeld was.

 

Maar aan het heele Ouergha-front, vertelden de Senegaleesche soldaten elkaar maanden later nog de ongeloofelijke geschiedenis van een reusachtige rat, die bij de overval op El-Ksar-el-T'zenin door een verdwaalde kogel midden tusschen de oogen getroffen was.

Zij vertelden, dat het beest in de kazemat van de jonge luitenant gevonden was, en dat het in de dood nog als een duivel had gegrijnsd.

II
‘K.u.K.’

Ferdinand von Frentzen, oud-majoor in het ‘K.u.K.’ huzarenregiment Erzherzog Karl, was een knappe, goedgekleede zestiger, het type van den Oostenrijkschen oud-officier, die door oorlog en inflatie alles verloren heeft, behalve zijn moed, zijn trots en zijn vooroordeelen. Dat was hem zelfs op een afstand aan te zien. Maar het was hem niet aan te zien, dat zijn keurige pak en zijn onberispelijke overjas zijn eenige kleeren waren, en nog minder, dat in hem geen moed en geen trots, ja zelfs geen vooroordeelen meer waren. In hem was n.l. niets meer, niet eens vertwijfeling.

[p. 15]

Voor hém waren alle dagen eender: alle begonnen in zijn dakkamertje, na een nacht van doffe, onverkwikkende slaap, alle eindigden daar met dezelfde slaap, en van alle bracht hij de tijd, die daar tusschen lag, door in zijn nette pak en zijn keurige jas, rondgaand in café's met een doosje zeep, die niemand koopen wou.

Zijn werk was niet moeilijk: hij ging een café binnen als een eerzaam burger, die zijn koffie met ‘Schlag’ drinken en zijn ochtendblad lezen wou. Binnengekomen nam hij langzaam en plechtig zijn hoed af, en ging groot en statig op een bezoeker toe, maakte een kleine, militaire buiging, en hield hem een doosje voor, waarin vier stukken goedkoope zeep lagen. De bezoeker keek op, geërgerd, verlegen of verveeld en zei: ‘Nee, dank U.’ Dan maakte majoor von Frentzen weer zijn kleine buiging en ging met automatische stappen naar het volgende tafeltje. Zoo ‘deed’ hij het heele café, langzaam en onbewogen als een automaat. Op straat liep dan tenslotte weer de imposante oud-officier, tot de levenlooze machine het volgende café binnenging.

Er waren natuurlijk ook menschen, die niet: ‘Nee, dank U’ zeiden. Sommigen zeiden namelijk heelemaal niets, en een enkele kocht haastig en beschaamd een stuk zeep, of liet een paar groschen in de doos glijden. Dan zei majoor von Frentzen toonloos en geenszins dankbaar: ‘Dank U zeer,’ en ging verder.

Zoo gingen zijn dagen voorbij. Er gebeurde niets. Hij had niet genoeg te eten, maar hij verhongerde niet. Hij had geen kachel, maar hij vroor 's winters niet dood. Het leven veranderde niet, en hij zelf veranderde niet. Voor hém stond de tijd stil, en alleen aan het slijten van zijn pak merkte hij soms, met een stompe dankbaarheid, dat de tijd en het leven toch voortgingen.

 

Op een dag in Maart hield hij in café Sacher zijn doosje voor aan een jonge man; een jonge man zooals alle andere jonge mannen, met vouwen in zijn broek en een cigaret tusschen zijn lippen en met naast hem een jonge vrouw, zooals alle andere jonge vrouwen: met veel te dunne kousen onder een veel te dure bontmantel. De jonge man keek verschrikt op,

[p. 16]

toen hij het doosje zag, en zei haastig: ‘Nee, nee. Dank U.’ Majoor von Frentzen maakte zwijgend zijn kleine buiging, en ging naar het volgende tafeltje. Maar de jonge vrouw vroeg verontwaardigd uit de diepte van haar bontkraag: ‘Waarom heb je hem niets gegeven?’

‘Ik weet het niet. Ik had al nee gezegd voor ik het wist.’

‘Vreeselijk toch,’ fluisterde zij, machinaal met haar vingers naar haar poederdoos zoekende, terwijl haar oogen de hooge gestalte nazagen: ‘Zeker een oud-officier; toe, roep hem terug en geef hem wat?’

‘Nee, nee!’ zei de jonge man angstig.

 

Het werd September, voor de jonge man weer in Weenen en in café Sacher kwam. Ditmaal was hij alleen, want hij was sinds nog geen twee weken vader, en de jonge vrouw met de bontmantel werkte nu met luiers, vasenolpoeder en veiligheidsspelden, en had geen tijd voor hem. Hij las een krant, toen hij plotseling een hand voor zich zag, die hem een doosje met vier stukken zeep voorhield. Hij herkende de zeep, het doosje en de hand, en toen hij opkeek ook de ‘oud-officier’, en in een sekonde van begrijpen zag hij, hoe deze oude man dit eindelooze halve jaar, dat voor hem zelf niets dan een zomer op het land geweest was, had doorgebracht met zijn doosje zeep en zijn geduldige kleine buiging. Hij voelde zich schuldig en tegelijkertijd bedreigd door een dergelijk lot, en greep haastig naar zijn portefeuille om deze beide gevoelens ijlings af te koopen. Hij nam het eerste, wat hij vond: een biljet van 50 schilling, zag tegelijkertijd, dat de man voor hem nog dezelfde jas aan had, verbaasde zich over de onberispelijkheid ervan, en zei snel en zacht: ‘Hier, neemt U dit.... nee, Uw zeep kan ik niet gebruiken.... neemt U dit....’ en legde met een linksche beweging het biljet in het doosje.

‘Ik kan niet wisselen, meneer,’ zei majoor von Frentzen, volkomen toonloos. ‘Het is goed zoo,’ stotterde de jonge man, ‘het is goed zoo....’

De ander scheen hem niet te begrijpen. Zijn gezicht bleef onbewogen, terwijl hij een stuk zeep voor hem op tafel legde.

‘Nee, nee!’ riep de jonge man, bijna boos. ‘Ik kan Uw zeep werkelijk niet gebruiken. Neemt U het geld toch!’

[p. 17]

Toen eerst scheen iets door te dringen tot de oude. Er kwam eenige uitdrukking op zijn doode gezicht, terwijl hij zei: ‘Veroorloof mij, me voor te stellen, meneer, majoor von Frentzen, van het K.u.K huzarenregiment Erzherzog Karl.’

De jonge man stond op, gaf hem de hand en mompelde, eenigszins verlegen met het geval, zijn eigen naam. Maar deze verlegenheid verdween onder de magische invloed van de woorden ‘von’ en ‘majoor’, die hem in een plotseling opvlammend vizioen zich zelf deden zien, als de royale gastheer van ma-joor- von Frentzen in een klein, maar bijzonder goed restaurant, waar de oude man bij kaviaar, heilbot, reerug en bourgogne langzaam ontdooide, weer mensch en officier werd, van de oorlog vertelde en van zijn ellende zweeg.

Maar hij zag nog meer in deze sekonde van welgevallige, genadige menschenliefde: hij zag den majoor in een goed en makkelijk baantje, dat híj hem verschaft had, zag hem als de vaderlijke vriend van zijn vrouw en zijn kind, zag hem tenslotte gelukkig en krijgshaftig op zijn sterfbed, tot in den dood de ‘oud-officier’!

Maar nog voor dit vizioen alweer verbleekt was, zei de majoor op de half aanklagende, half onderdanige toon van een bedelaar: ‘Ik ben een arme invalide officier....’ en daarop, zonder eenige overgang: ‘Is meneer Weener?’

Daarop antwoordde, ‘meneer’ dat hij Weener was, zei zacht en oneindig beschaamd: ‘Tot weerziens’ en trok zich haastig achter zijn krant terug. Majoor von Frentzen maakte zijn kleine buiging en ging naar het volgende tafeltje.

 

Eerst toen hij het heele café ‘gedaan’ had, en weer op straat liep, drong het tot hem door, dat hij nu geld, veel, heel veel geld had! Hij stond stil om zich ervan te vergewissen, dat het nog niet weg was, ging dan weer verder, maar nog langzamer dan anders. De machinale beweging van zijn lichaam was plotseling onbeheerscht en stootend, en hij voelde zich zwaar en moe. Hij moest ergens gaan zitten en rusten, maar dat was niet zoo eenvoudig! Hier in de buurt was geen enkel café, waar hij niet dagelijks ‘in functie’ kwam, en daar kon hij nu niet als gast komen! Hij ging moeizaam verder. Hij had er nooit over gedacht, wat hij doen zou, als hij plotseling

[p. 18]

geld zou hebben, om de eenvoudige reden, dat hij zooiets volstrekt niet gehoopt had. Hopen en denken had hij allang opgegeven, op zijn eeuwige gang door de volle zalen, waar menschen cigaretten rookten, koffie dronken en kranten lazen.

Afgunst en opstandigheid kende hij niet meer, hij was alleen nog maar een goedfunctioneerende automaat, die met zeep rondging. Maar nu stokte het mechanisme, omdat iemand teveel geld in de automaat gestopt had.

 

Hij kwam op den ‘Ring’, stond besluiteloos stil, sloeg toen rechts af. Het werd zóó moeilijk om iets te besluiten, dat hij bijna met ergernis aan de jongeman terugdacht. Hij schuifelde langs een rij huizen, en voor het eerst sedert oneindig veel dagen, die alleen uit café's, zeep en een kleine buiging bestaan hadden, vormde zich een gedachte in zijn leege hoofd: hij dacht, dat het goed zou zijn om nu te zeggen: ‘Ik kan niet meer.’ Zich daar op straat neer te leggen, met zijn rug naar de huizen, en zoo, heel stil te blijven liggen en niets meer te weten.

Hij schoof verder en kwam in het plantsoen, dat alle Weeners als ‘Volksgarten’ kennen. Daar ging hij op een van de vele stoelen zitten. Er zaten daar meer menschen en het leek hem vreemd, dat die hem niet allen aankeken. Hij vroeg zich in doffe verbazing af, hoe het mogelijk was, dat niemand van hen inzag, dat hij daar heelemaal niet hoorde, dat het onbeschaamd en belachelijk was, dat hij daar zat, inplaats van door de warme zalen te gaan, waar de vele stemmen, de rook en de haastige kellners zijn.

Maar niemand bekommerde zich om hem, en hij bleef stil zitten. De zon ging onder, achter de boomen, achter de stad, achter de bergen misschien, die ergens in dit leven zijn moesten.

Hij dacht dat het beter voor hem geweest zou zijn, als het niet zoo gauw donker geworden was, als de zon nog gebleven was, in de klare koelte van deze herfstmiddag, die hij nu eerst gewaar werd.

Hij dacht bijzonder veel in het halve uur, dat hij daar stilletjes op zijn stoel zat. Weliswaar dacht hij niet aan de traditioneele zaken, zooals prille jeugd, eerste liefde, huwelijk en oorlog, want deze herinneringen waren al lang uitgewischt.

[p. 19]

Neen, hij dacht hoofdzakelijk, dat het goed zou zijn om nu te zeggen: ‘ik kan niet meer’, en zich in de eerste ritselende blaren op het pad neer te leggen en daar te blijven liggen en niets meer te weten.

Rondom klonk het bruisen van de stad, donker en vijandig, als een zware branding, en toen hij zich eindelijk bewoog, en zooals ieder mensch in nood omhoog keek, zag hij, dat de lucht zoo blauw was, als hij alleen maar in dat wonderlijk weemoedige oogenblik zijn kan, wanneer het al niet meer dag en toch ook nog niet schemering is, wanneer ondanks alle lawaai stilte komt, een wijde, heldere stilte, die zich welft over de rustelooze stad, over de Donau en over de bosschen en bergen, die ergens daar buiten zijn moeten.

Maar al gauw werd de stem van de stad weer hard en dreigend, en een duistere moeheid beving menschen en dingen, terwijl het donker viel. Eén voor één verlieten de anderen het plantsoen. Hij kon hun handen en gezichten zien, als zij langs hem gingen, en hij hoorde hoe hun stappen zich knersend over het pad verwijderden.

Het werd nacht onder de boomen. Het jagende leven van de stad werd koortsachtig en onwezenlijk. Een paar vroege sterren glommen al boven hem tusschen de donkere blaren.

Toen doofden de laatste gevoelens en gedachten in hem uit. Hij stond moeizaam op en schuifelde met langzame, kleine stappen naar huis, door de luide stad, vol lichten en stemmen.

 

Een paar dagen later werd zijn lijk uit het Donaukanaal opgehaald. Het biljet van 50 schilling, dat zijn wrakke machinerie vernield had, zat nog in zijn zak.

 

E.N. Harold