[p. 259]

Bibliographie

Henriette Roland Holst, Herman Gorter - Em. Querido. Amsterdam, 1933.

Het is goed dat dit boek is verschenen, van Henriette Roland Holst over Gorter. Het heeft de beteekenis van een dokument, het heeft tevens de bekoring van een gedenkschrift. Dit wat betreft de ‘Biografische Aanteekeningen’, het eerste, het onvervangbare gedeelte van dit boek, een als een heerlijke jeugdherinnering zoo tintelend geschreven terugblik op een twintigjarige vriendschap. Dan geeft het, in het tweede gedeelte, een inleiding tot Herman Gorter's poëzie die vermoedelijk niet spoedig zal worden overtroffen. En tenslotte kan het geen kwaad, dat het breedvoerige, maar in den grond Gorter geen dienst bewijzende, werk van Dr. Van Ravesteyn, door dit kleine boek wordt achterhaald.

Henriette Roland Holst en Gorter waren vrienden van 1893 tot 1912. Onnoodig te vermelden, in hoeveel opzichten, als schrijvers en als strijdgenooten, deze namen verbonden zijn geweest, vóór dit op het omslag van dit boekje het geval was. Zulk een vriendschap, juist wanneer zij, zooals Henriette Roland Holst het uitdrukt, niet alle sferen van het gevoelsleven omvat, kan zich rechtstreeks tot de kern daarvan betrekken. Er zijn gevaren, er zijn geen doodsgevaren. Ook toen, na 1912, de gelijkgestemdheid een einde had genomen en de omgang langzaamaan minder regelmatig en vertrouwelijk werd, - ook toen bleef elke ontmoeting den dag waarop zij plaatsgreep gelukkig maken. Ik vraag mij af, of de teleurstellingen wegens het verloop der Russische Revolutie, teleurstellingen, die op beider gemoedsleven zulk een groote uitwerking hebben gehad, niet daarom zooveel moeilijker te dragen zijn geweest dan die van 1903 en 1905, omdat men, na de verwijdering, in elkaar geen vrijwaring meer vond voor de allerdiepste verslagenheid. Eén enkel mensch kan voor een ander mensch volstaan, om betreffende de geheele wereld in zekerheid te verkeeren. Toen Henriette Roland Holst en Gorter elkaar ontmoetten, was deze, na zijn sensitivistische periode, op een dood punt gekomen. Het is misschien teveel gezegd, dat haar bespiegelende sonnetten, die Verwey hem in 1893 in handschrift liet lezen, Gorter tot de conceptie brachten van zijn wijsgeerige gedichten. Het moet althans een aanmoediging geweest zijn, en een wenk, hoe over het doode punt heen te geraken. Natuurlijk rept Henriette Roland Holst hier niet van in dit boekje; wat zij echter wel onomwonden verklaart, is de groote beteekenis van Gorter's ‘Eerste Pan’ op het samenstellen van ‘De Vrouw in het Woud’, in 1912. Zoo staat er bij het begin en bij het eind dezer vriendschap in beider werk een mijlsteen opgericht.

[p. 260]

Er zullen nog vaak studies over Gorter geschreven worden. Daarin zal men dan kunnen lezen van zijn Friesche afkomst, zijn ouders, zijn opleiding, en al die voor zijn persoonlijkheid zoo belangrijke feiten waarvan in dit boekje niet gewaagd wordt. Deze ‘biografische aanteekeningen’ geven niets daaromtrent, niets ook betreffende zijn overig leven, dan wat van waarde is voor het verloop dezer vriendschap. Een gave herinnering is zonder moeite gaaf neergeschreven, vroolijk zelfs, onbezorgd, met veel luchthartige bijzonderheden over het zeilen bij Loosdrecht, het wonen in de naburige villa'tjes te 's Graveland, het logeeren op de ‘Buissche Heide’. En onder dat al door, voelen we, grijpen groote veranderingen plaats, wereldgebeurtenissen, wier invloed telkens na te gaan is in de gevoelige spanning dezer fijn-afgestelde vriendschap, wijzigingen, schommelingen, en, ondanks zijn uiterlijke aktiviteit en onverslagen durf, zien we den grooten dichter van ‘Mei’ in den grond ten prooi aan de eenzaamste aller kwellingen, aan dat wat Henriette Roland Holst zoo treffend noemt, de beproeving der onvruchtbaarheid.

De vreemdste tegenstellingen zijn in Gorter vereenigd. Een scolastikus van het socialisme, een monnik zonder God en meester, een dogmatisch realist, een sportsman, een eenzelvige. Er is een deel zelfportret in den blinden Balder van ‘Mei’ en in den Homerischen arbeider van het ‘Klein Heldendicht’ en ‘Pan’. Dit alles heeft Henriette Roland Holst met liefelijk te noemen omtrekken uitgebeeld in haar onvergetelijk boekje.

N.

Arnold Zweig, De Vriendt kehrt heim. - G. Kiepenheuer, Berlin.

Men onderscheidt een groot aantal genres van boeken en dit kan natuurlijk eenigszins helpen om den boekenstapel in de wereld wat overzichtelijker te sorteeren. In laatste instantie echter hebben al die onderscheidingen niet meer dan administratieve waarde. Er is, meen ik, maar één onderscheiding mogelijk, die een wezenlijken zin heeft: die tusschen de noodzakelijke en de overbodige boeken. De laatste zijn ontelbaar, de eerste zeldzaam en worden met een schok herkend. Het zijn de boeken, die aan het bestaande wereldbeeld iets toevoegen, de boeken waarin een mensch, een milieu, een fragment der wereldgeschiedenis in den geest herschapen wordt. De boeken, die betrekkelijk gesproken een definitieve kristallisatie zijn van bepaalde levenservaringen of -periodes.

Ik begon Arnold Zweigs roman over de zionistische problemen in Palestina te lezen in de verwachting, zulk een definitief, d.w.z. alles wat hierover geschreven en gedacht wordt in een onmisbaar beeld samentrekkend en beheerschend boek te vinden. Dat is het echter niet geworden, ondanks Zweigs kennis van situatie en problemen, ondanks het feit, dat hij de dramatische geschiedenis van Jacob Israel de Haans laatste levensperiode tot middelpunt zijner uitbeelding der onlusten, tegenstellingen, geestelijke en rassenconflicten in Palestina koos.

Zweigs roman bezit alle hoedanigheden, die van een goeden roman gevergd kunnen worden: compositie, beschrijvingskunst, kennis van zaken, goede smaak en gevoel - maar het boek mist den hartstocht, die de stormachtige drijfveer was van Jacob Israel de Haans leven, van zijn actie, zijn inkeer en zijn lijfelijke driften. Daarom is tenslotte dit boek in dit opzicht overbodig. Het is ver beneden de maat gebleven van den mensch

[p. 261]

die het beschrijft. Het gedeelte, dat ik het ‘noodzakelijke’ van dit boek zou willen noemen, is het beeld van de wordende Palestijnsche samenleving in een zijner meest gistende beginperioden, en het beeld van het tegenwoordig aspect van het Heilige Land, dat de roman in groote aanschouwelijkheid oproept. Het landschap, Jerusalem en omgeving, de bevolking in haar tegenstrijdige samenstelling, met haar vele verschillende naties en secten, met de groote, gevaarlijke spanning tusschen Joden en Arabieren, die in 1929 (vijf jaren na den dood van de Haan) tot een noodlottige uitbarsting kwam, de bewakerspositie van het Engelsche gezag in dien politieken heksenketel, de onderlinge wrijving tusschen de Joden van zeer verschillende herkomst en nationaliteit, de tegenstelling tusschen de jonge, moderne nationalistische Zionisten en de kleine groep van niets dan de Thora erkennende orthodoxe Joden, waartoe J.I. de Haan behoorde, de strijd om de klaagmuur tusschen Joden en Arabieren, de machtspositie der Arabische sjeiks, de positie der fellah's - dat alles heeft Zweig in een meesterlijke, plastische uiteenzetting in beeld gebracht. Ook aan het oude Jerusalem, waar de moderne pelgrim ondanks de exploitatie der evangelische relieken bitter weinig aan herinnerd wordt, achttien meter verzonken als het ligt onder de huidige stad, herinnert de schrijver met scherpe contrastteekening, met vermelding van feiten als de strijd om het ware bijbelsche Emmaüs tusschen Fransche Dominicanen, Italiaansche Trappisten en Duitsche Fransiscanen. De constellatie van het hedendaagsche Jerusalem wordt door dit boek volkomen duidelijk.

En in dit milieu plaatst de schrijver den Hollandschen dichter De Vriendt, die gansch Jerusalem tegen zich in het harnas jaagt, die door zijn onverzettelijke en onverzoenlijke orthodoxie in botsing komt met de jonge, ondernemende, nationalistische Zionisten, die aansluiting zoekt bij de vijandige Arabieren (een soortgelijke fout als van de activisten in Vlaanderen tijdens den oorlog), daardoor als volksverrader gebrandmerkt wordt, bij de Arabieren zich bovendien ook nog gehaat maakt door zijn liefdesverhouding met een aanzienlijken, Arabischen knaap (een verhouding, waarvan de innigheid en diepere zin door den schrijver met een zuiver gevoel voor de innerlijke wereld van dien door tegenstrijdige machten beheerschten dichter is geteekend), en die eindelijk het slachtoffer wordt van zijn actief optreden buiten de hem eigen sfeer van vroomheid en poëzie, en vermoord wordt: men weet thans nog niet, of dit door een jongen Zionist gebeurde, uit wraak om wat men als verraad aan het Zionisme beschouwde, of door Arabieren uit wraak over zijn verhouding tot den Arabischen knaap. Zweig neemt - met voldoende grond? - aan, dat de moord op rekening der Zionisten komt.

Op De Haans gecompliceerd karakter en zijn gekweld leven gaat Zweig niet dieper in. De Haan, zoo overduidelijk het model van dezen Dr. de Vriendt, dient den schrijver vrijwel alleen als representant van een Joodsch-orthodoxe groep, die in de geschiedenis van het Zionisme een heldhaftige maar dubbelzinnige rol speelde, alles opofferend aan de eischen van het oude geloof. Maar tegelijk besteedt hij aandacht aan de bijzondere geaardheid van dezen representant, zijn wanhoop en ongeloof, en zijn homosexualiteit. Terwijl hij dus de figuur van zijn model in alle bijzonderheden aanvaardt, gaat hij toch op dit leven niet verder in dan voor de algemeene gang van zaken in Palestina van belang is geweest. In dit geval hangt daarom de geschiedenis van den gekwelden vrome, van

[p. 262]

den godslasteraar in den orthodoxen fanaticus en van den knapenminnaar er tamelijk bij. En het ware wezen van dezen verbitterden en wilden godszoeker komt niet tot zijn recht. Omtrent de helft van het boek trouwens verhaalt de schrijver den moord reeds, en verder is de roman dan gewijd aan de onlusten en aan de nasporingen naar den dader, waarbij een ruime rol aan het toeval wordt toebedeeld en waar men soms den indruk krijgt een goedgeschreven detectiveverhaal te lezen. De laatste helft van het boek is daarom niet bijster belangrijk meer, hoe vlot de geschiedenis ook verder wordt verhaald. Interessant is dan voornamelijk nog de laconieke figuur van den Engelschen politieman Irmin. Maar hoever zijn wij daarmee verdwaald van den dichter, om wien deze roman toch begonnen werd en om wien hij ook had mogen eindigen! De levensgeschiedenis van Jacob Israel de Haan, hier verhaald of op zijn minst van zijn Palestijnsche jaren uit terugziende aangeduid, de persoonlijkheid van dezen dichter, zijn hartstocht en vroomheid, zijn godsverlangen en blasfemie, zijn zinnelijke drift, zijn berouw, zijn hunkering naar Jerusalem in Amsterdam, naar Amsterdam in Jerusalem - er ware een vurig en groot boek over te schrijven geweest. Nu is die figuur slechts hier en daar even benaderd. Ook de verzen en kwatrijnen van Zweigs hand herinneren maar in de verte aan De Haans brandend felle gedichten. Zweig heeft in enkele regels het doodenmasker van dezen dichter beschreven: ‘Der Mann sah erlöst aus wie der verlorene Sohn, dem alles verziehen worden: Irrfahrt, Trotz, Erniedrigung, die Gemeinschaft der Schweine. Welche Erhabenheit um die geschlossenen Augen, die Bachenknochen, welche Ruhe des leicht geöffneten Mundes. De Vriendts eigentliches Antlitz, das war es.’

Het ware aangezicht van zijn leven moet echter nog geschreven worden.

Anthonie Donker

Gedichten fen Rilke; oerset fen O. Postma. - Sneek, Brandenburgh & Co., 1933.

Indien de dichter, die ons uit deze vertalingen tegemoet treedt, de ware Rilke was, zou het doodvonnis van den boheemschen zanger geteekend zijn. Nee, deze friesche vertalingen, die zich, los van het origineel, als eigen werk laten lezen en als zoodanig voortreffelijk aandoen, zij zijn maar een fragmentarische spiegel van de geheimzinnige en uitheemsche ziel, die leefde in Rainer Maria Rilke.

De dichter O. Postma, die tot de beste en diepzinnigste friesche poëten hoort (ik vestigde hier reeds eerder op hem de aandacht) zou, wat zijn psychologische structuur aangaat, als eerste van alle friesche schrijvers geroepen moeten zijn, de strenge vormen en de broze idee van Rilke's lyriek in friesche bewoordingen om te zetten. Hij heeft het oor en het oog voor de mystiek, die er schuilt achter de schijnbaar eenvoudige dingen, en hij hult, evenals Rilke, de wereld gaarne in een bovenzinnelijke sfeer, waardoor landschappen en menschen een symbolische beteekenis krijgen. En toch moet men constateeren, dat deze vertalingen ons niet den Rilke geven, zooals wij hem leerden kennen.

‘Bij mijn keuze uit de gedichten van Rilke heb ik mij meer laten leiden door mijn liefde dan door mijn bewondering; ook werd ik beperkt door de grenzen van mijn vermogens’, zoo verdedigt de vertaler zich in

[p. 263]

het korte voorwoord. In deze woorden ligt een verontschuldiging, die wij niet over het hoofd wenschen te zien. Want wij gelooven in deze ‘beperkte vermogens’, al wenschen wij ze op andere wijze uit te leggen dan de dichter Postma wellicht bedoeld heeft. Wij zinspelen hier op een psychisch verschil.

In deze dagen van rassenkwesties en rassenhaat is het niet geheel van zin ontbloot, eens in dit op zichzelf onschuldige feit van deze Rilkevertaling te kunnen wijzen op de diepere begrenzingen, die volken en gemeenschappen bij alle wederzijdsche waardeering van elkander scheidt. Wij voor ons gelooven, dat Postma de ware Rilke niet geven kon, omdat Rilke leeft vanuit de slavische, Postma zelf daartegenover uit een zuiver germaansche levensvisie. Dat, wat ons in Rilke fascineert en tegelijk zoo oneindig vreemd is, het eeuwig heimwee, de angst, het zoeken en vinden en weer afstooten van God, de totale indruk, dat hier wordt geleefd volgens andere wetten der ziel - dat missen wij volkomen in de keuze, die Postma maakte, ofwel wij zien het terug, herschapen in een friesche atmosfeer. Dit pleit voor de oerkracht van het friesch, het pleit voor het scheppend talent van Postma, maar het zegt ook nog iets meer. De geest van het origineel vervluchtigt, al is het gedicht meerdere malen woordelijk vertaald. De oorzaak hiervan kan m.i. nergens anders worden gezocht dan in het rassenverschil. De Germaan ziet de wereld autochthoon, als de met de aarde verwortelde mensch, die daarom het raffinement niet kent, niet het losgeslagene, ziekelijk zwerfsche van den cultuurmensch; hij is open en vol gezond sentiment; bovendien gewoon, zijn gevoelens te uiten in breede rhytmen, in een nonchalance, die de vormen der lyriek doorbreekt. En stel daartegenover den boheemschen edelman, den aristocraat tusschen de polen Moskou en Parijs, den vaderlandsloozen zwerver, die teert op zijn cultuur en de kroniek van zijn ordeloos en rusteloos bestaan beschrijft met een technische volmaaktheid, met een welluidendheid, die opzettelijk is en geaffecteerd, die over een vorm beschikt, waarin hij zijn bezieling gevangen houdt als een bloem het zonlicht. - Dat is den germaan Postma ver en vreemd. Dat is zijn wereld niet. Die wereld kan niet worden verfriescht, eerder verfranscht, verromaniseerd. (Ook Rilke schreef fransche verzen). En deze ‘beperking der vermogens’ gaat niet terug op een gebrek aan liefde of bewondering; voor Postma en voor ons blijft deze edele zuidelijke schoonheid, die den geest van zijn drager zoo geraffineerd weerspiegelt, een eeuwig wonder, een voortdurende bron van liefde. Maar een ontmoeting kon niet plaats vinden; deze werelden zijn twee en blijven twee. Er zijn zoodoende maar vluchtige oogenblikken, waarin zij elkaar naderen; het meest de vluchtige oogenblikken, waarin Rilke eenvoudig wordt en stil en menschelijk (hoe zelden!) en zijn angst en de vrouw en de stad en God weet te vergeten. Dan vindt ook Postma de equivalenten voor dit boheemsche Duitsch:

Hjerstdei
 
Hear it is tiid. Great wier it simmertij.
 
Liz nou jins skaden oer de sinnewizers
 
En op de flakten lit de winen frij.
 
 
 
De lêste fruchten driuw hjar kostlikst yn;
 
Jow hjarren noch twa sudeliker dagen,
 
Twing ta folsleinens en lit drage
 
De lêste swietens yn de swiere wyn.
[p. 264]
 
Dy't nou gjin hûs het, bout it him net mear.
 
Dy't nou alinne is, scil it lang bliuwe,
 
Scil weitsje, lêze, lange brieven skriuwe
 
En yn'e loanen scil er hinne en wer
 
Unrêstich wanderje, as de blêdden driuwe.
 
 
 
Theun de Vries

Paul Morand, Londres. - Paris, Plon, 1933.

Een boek zoo vol afwisseling als Londen zelf is, door iemand die het Londen van dertig jaar geleden èn het tegenwoordige kent. Londen verandert snel; niet altijd in zijn voordeel: een nieuwe Regent Street die de oude niet vergoedt de mooiste huizingen van Park Lane gevallen; Carlton House Terrace bedreigd. Toch is er nog genoeg over om van aan het droomen en vertellen te raken. Paul Morand vertelt smakelijk, hier en daar met rake zetten. Dit over het Museum van Natuurlijke Historie:

‘Dans ce chaos de races et d'espèces, ce qui frappe ici, c'est moins l'esprit scientifique que l'esprit national.... Les grands chasseurs anglais qui ont apporté au Musée toutes ces dépouilles semblent avoir élevé jusqu'à eux les animaux qu'ils ont tués en les aimant, les avoir annoblis tout en leur ôtant la vie, leur avoir conféré une dignité suprême, en les réunissant sous le titre de Animals of the Empire....’

Uit de slotbladzijden: ‘Londres est le résultat d'un compromis entre la surprise et l'habitude.... Cité de l'illogique et de l'exceptionnel... La beauté de Londres, c'est son naturel; tout y est simple, même l'extraordinaire; son ordre n'est pas administratif, c'est un ordre moral.... Les couleurs sont amorties, mais fines.’ - En de schrijver eindigt met eene Prière sur la Tamise: ‘Comment ne pas remercier l'Eternel de ce que l'Angleterre n'ait jamais cessé d'être un club fermé; de ce que la bonté l'emporte sur l'égalité; de ce que le ricanement de Voltaire y soit devenu le sourire de Mr. Punch.... Comment ne pas prier, les mains jointes, pour que les Anglais continuent à laisser à toutes choses et même aux plus bizarres leur autonomie....’

Zal Londen Londen blijven, centrum van het Britsche wereldrijk, of zijn ‘maison de retraite’ worden, ‘une paisible Hollande de traditions et de musées?’ Wat er ook gebeuren zal, zegt de schrijver, Londen zal zich aanpassen met bedachtzaamheid. ‘On n'est télescopé par les événements que lorsqu'on court à leur rencontre.’ Vooralsnog geldt van Londen dit: ‘Il ne crie jamais. Il s'étend à l'infini, sans se perdre dans l'abstrait, ou sans vouloir étonner. Il n'est pas écrasant. New-York a pris sur soi tout le colossal du monde moderne, et en débarrasse l'Europe.’

Een petillant geschrift over allerlei waaraan ieder die Londen meer dan oppervlakkig leerde kennen, gaarne herinnerd zal worden.

C.