[p. 265]

Stemmen uit de redactie

Te veel en te haastig.

- In het Rijksmuseum zijn sedert kort drie nieuw-verkregen schilderijen van Rembrandt te zien. Twee dezer zijn met steun van de regeering door de ‘Vereeniging Rembrandt’ aangekocht, één schilderij zal eerst later eigendom van den Staat worden.

Titus in monnikspij en het portret van Saskia, behooren tot het soort werk van Rembrandt, waarvan men, zoo het in een provinciaal museum in het buitenland werd aangetroffen, zou zeggen: ‘Kijk eens aan, ze hebben hier ook al Rembrandt's.’

Het schilderij getiteld: De verloochening van Petrus, is duidelijk een aanloop die niet tot sprong werd, die los gelaten, ter zijde werd gezet. Angstig vraagt gij ‘onvoltooid’? Neen, eerder onvoldragen.

Wordt het niet hoog tijd te beseffen, dat al te groote ijver zelfs Rembrandt's roem kan schaden?

Laten wij vooral zorgen dat er stilte heerscht om het ‘Joodsche bruidje’.

 

Is het niet of deze haastige tijd weinig vertrouwen heeft in den duur van eigen overtuiging en bewondering?

Nauwelijks toch is een kunstenaar gestorven of er ontstaat luidruchtig gedruisch om en bijeengesleep van zijn werk.

Stilte behoeft geen vergeten te zijn en zelfs vergeten is niet erg voor een wijl, wanneer het gevolgd wordt door spijt over dit vergeten en tot met nieuwen aandrang erkennen.

Van de groote tentoonstelling van Bauer's oeuvre direct na zijn verscheiden, kan te recht gezegd worden dat zij al te spoedig kwam en dat zij veel te veel bracht. Zalen vol van zijn werk vernietigen de spanning, de voor bewondering open

[p. 266]

staande bezoeker vraagt zich ten slotte af, ‘heeft hij nooit gewanhoopt, heeft hij nooit geworsteld, was er nooit ademloosheid voor den gewaagden sprong’?

Wat verrassend en betooverend had kunnen zijn in kleiner bestek, vooral wanneer het later gekomen ware, na langer vergeten, werkte nu als overdadig. Het te veel en te spoedig, heeft aan de bewondering voor een zeldzaam talent schade toegebracht.

 

Ook de tentoonstelling van Breitner bracht een te veel, maar daarnaast toch ook de bevestiging van zijn grootheid, die met hernieuwde kracht overtuigde.

Na drie eeuwen een schilder van Rembrandt's kracht, doch niet van Rembrandt's diepte. Hoe boeiend zou het zijn het werk van deze grooten, bij strenge beperking bijeen te zien in één ruimte.

Het groote begin en het groote einde van een driehonderdjarig rijk.

Het groot begin diep geworteld in geestelijke erkenningen ontwakend uit een vollen droom, het groot einde als een fel uitzien over een bijna ontzielde werkelijkheid.

Het groot begin na drie honderd jaren nauwelijks aangetast door materieel verval, het groot einde na dertig jaren reeds vol kloven en scheuren.

De geest, die altijd langzaam werkt, bouwt zich steeds de hechtste woning.

Beauraing.

- Velen meenen onze eeuw niet beter te kunnen prijzen dan door te zeggen, dat wij in een ‘verlicht’ tijdvak leven, al weet niemand van hen precies te zeggen wat de uitdrukking eigenlijk beteekent. Men denkt dan zoo aan radio's, vliegmachine's, intercontinentale telephonen, aan lieden, die met al dit moois zoo familiaar omgaan als u en ik met onze parapluie, en aan menschen die alle gevoelens, die niet door Freud kunnen verklaard worden, als onzin qualificeeren.

Hoe verlicht wij dan ook zijn of meenen te zijn, het gevoel,

[p. 267]

dat er meer tusschen hemel en aarde is dan waarover in veler philosophie wordt gedroomd, leeft sterk in de menigte. Beauraing is daar een bewijs van. Was het een aangrijpend heilsverlangen in het alledaagsch bestaan der pelgrims, was het een wezenlijk diep geloof, of was het een hysterische massapsychose? Deze menigte was bevangen door iets als de bezetenheid van een zwerm bijen of een troep mieren, die plotseling vastbesloten zich naar een bepaald punt richt, het was een gevoel van een onbegrijpelijke instinctmatige aantrekkingskracht, dat deze duizenden naar Beauraing trok. Tientallen treinen, honderden autobussen, ja vliegmachines, naar de couranten ons meldden, vervoerden de duizenden naar een plaatsje, waar de meesten van tevoren nog nooit van gehoord hadden. Deze brave burgers, die dooreengenomen ploeterend, kijvend, geld-verdienend en hunne belangen verdedigend, hun dagen slijten, zeker geen poëtische of maanzieke lieden, wellicht ook niet eens diep godsdienstig, toonen plots een geheel andere zijde van hun wezen, zij zijn bevangen door een drang naar het wonder. Niet slechts zieken komen daar, die genezing zoeken, o neen, de groote meerderheid wordt gevormd door gezonden, die niet anders willen dan ter plaatse zijn waar het wonder is geschied, die zoo mogelijk de krukken willen aanraken van den genezen jongen, het kleed van den priester voelen, die het visioen der Maagd zag en Haar hoorde spreken, die uit den mond van de kinderen het verhaal willen vernemen, hoe de Maagd in verrukkelijke gedaante voor hen verscheen en bovenal Tilman Côme hooren, die het geheim den volke op 5 Augustus zou openbaren.

De openbaring schijnt nogal mager geweest te zijn. Er moet een kerk gebouwd worden! Zouden de pelgrims tevreden geweest zijn? Men hoort er niet veel meer van. Wellicht dat zij, gemoedelijk als ze zijn, er zelf niet meer over peinzen, dat zij, na van een Breughelschen dag in het door koekkraampjes en verdere heerlijkheden opgefleurde Beauraing te zijn teruggekeerd, hun nuchter leven weer verder leven als ware er niets gebeurd. Of blijft voor hen aan dezen dag de herinnering als aan een lichtende gebeurtenis in hun bestaan, waarvan ze nog lang zullen verhalen? Wie zal het zeggen.

Maar wij, die niet naar Beauraing zijn gegaan en gelooven

[p. 268]

immuun te zijn voor zulke massa-impulsen, blijven peinzend staan voor de beteekenis van het wonder van deze pelgrimage in onzen verlichten tijd. Missen wij iets, zijn onze zielen verdord in vergelijking met die van de brave pelgrims, of zullen wij misschien zelf op een ander oogenblik blijken niet zoo immuun te zijn als wij wel dachten?