Nieuwe Erasmiana
H. & A. Holborn, Desiderius Erasmus Roterodamus, Ausgewählte Werke, München, C.H. Beck, 1933.
Wallace K. Ferguson, Erasmi Opuscula, a Supplement to the Opera Omnia, The Hague, M. Nijhoff, 1933.
De geestelijke kring, over de wereld verspreid, die zich met Erasmus bezig houdt, heeft een maand geleden het grootste verlies moeten lijden, dat hem treffen kon. In P.S. Allen, die 16 Juni te Oxford overleed, is de leider en het middelpunt der Erasmus-studiën heengegaan. Zijn levenswerk, de meesterlijke uitgave van Erasmus' brieven, die schatkamer voor de kennis der geestesgeschiedenis uit het tijdperk der Hervorming, heeft hij niet mogen voltooien. Dat zijn trouwe medewerkster, mevrouw H.M. Allen, zich de voleindiging van het groote werk heeft voorgenomen, is een belangrijker en heugelijker feit, dan de buitenstaander bevroeden kan. Welk een edele figuur en echt erasmiaansche geest, in een zin, waarbij het model zelf te kort schiet, in Allen verdween, weten de talrijke vrienden in alle landen, waarheen het spoor van Erasmus' werkzaamheid hen voerde, de vrienden voor wie Allen onvergetelijk blijft.
Erasmus' geest en de kennis van zijn werk komt de wereld van heden meer dan ooit te pas. Niet alleen omdat hij de ware internationale en de ware vredelievende mensch is geweest, die na vier eeuwen nog altijd verbindt en verzoent, gelijk hij bij zijn leven deed, maar ook omdat hij een praktisch ideaal van zedelijkheid en beschaving in een voor allen toegankelijken godsdienstigen vorm wist te kleeden, tot baat der gansche wereld. Een der beste kenners en grootste vereerders van Luther liet mij onlangs, met zijn groet, zeggen: als die twee grooten van geest nu leefden, zou hij voor Erasmus kiezen.
Zoo komen de beide werken van jonge auteurs, die nu aandoen als een laatste hulde aan Allen gebracht, welkomer dan ooit. Beide zijn tekstuitgaven, maar van zeer verschillenden aard en bedoeling. Hajo en Annemarie Holborn geven een nieuwe en kritische editie van die geschriften van Erasmus734, waarmee hij het diepst op het christelijk besef van zijn tijd heeft gewerkt, waarin hij dat denkbeeld van een gezuiverd geloof en een vereenvoudigde godgeleerdheid heeft neergelegd, dat hij de Philosophia Christi noemde. Van deze geschriften is de sterke invloed uitgegaan, dien Erasmus op de katholieke zoowel als op de protestantsche opvattingen heeft doen gelden. Door deze heeft hij aan het Humanisme, in plaats van een letterkundig spel voor enkelen, het karakter van een levensrichting voor velen gegeven. Uit deze spreekt het duidelijkst het ongeëvenaard nieuwe en vruchtbare van Erasmus' geest, die blik, waarmee hij alles zag in geestelijken en maatschappelijken zin tegelijk.
Die werken zijn: het Enchiridion militis christiani, de drie inleidingen tot de uitgave van het Nieuwe Testament: Paraclesis, Methodus en Apologia, en de uitwerking van de Methodus tot de Ratio seu methodus compendio perveniendi ad veram theologiam. Zeker zou het Encomium Moriae hier ook een plaats hebben verdiend; het is enkel weggelaten omdat zijn algemeene toegankelijkheid opneming overbodig maakte. De talrijke citaten uit de heilige schrift, de kerkvaders en de klassieke auteurs zijn thuisgebracht, en drie voortreffelijke registers maken het gebruik der uitgave gemakkelijk. Het is geen geringe winst, dit alles in zoo bruikbaren en betrouwbaren vorm bijeen te hebben, en niet meer hetzij op de folianten der Leidsche Opera omnia of op de verstrooide en verscheidene afzonderlijke uitgaven te zijn aangewezen.
Een geheel ander doel dan de directe bevordering der reformatorische studie stelde zich de Amerikaansche bewerker, die zijn uitgave ‘a supplement to the Opera omnia’ noemt. Hij verzamelt hier, wat noch in de Leidsche uitgave noch bij Allen te vinden is, geen brieven en voorreden derhalve, die immers alle in het Opus Epistolarum zijn opgenomen, uit den
aard der zaak ook geen commentaren of noten, die buiten het verband der teksten, die zij begeleiden, hun zin en samenhang zouden verliezen, maar alleen die zelfstandige geschriften, welke om een of andere reden niet door Johannes Clericus werden gedrukt. Daaronder vallen anonyma en dubia. Ferguson verklaart zich terecht ten aanzien van het Carmen heroicum op den dood van Morus en Fisher, dat in 1536 onder Erasmus' naam verscheen, door het betoog van André Jolles, die Janus Secundus als auteur aanwees735, volkomen overtuigd, en laat het dus weg. Daarentegen neemt de dialoog Julius exclusus e coelis hier begrijpelijkerwijze een voorname plaats in. De bewerker heeft deze bittere satire op den gestorven paus krijgshaftiger gedachtenis, die Erasmus zijn leven lang met list verloochend heeft, van uitvoerige ophelderende aanteekeningen voorzien. Ongetwijfeld zal dit stuk meer lezers vinden dan het lange strijdschrift tegen Edward Lee of zelfs het Leven van Hieronymus, hoe merkwaardig dit laatste als proeve van humanistische biografie ook mag zijn.
Ik zal niet den geheelen inhoud der verzameling opsommen: om Leuven en om Luther beweegt zich het meeste. Het is niet geheel toeval, dat de meeste theologische tractaten, die hun weg niet naar de Opera omnia vonden, uit de kritieke jaren tusschen 1513 en 1521 stammen. Waarschijnlijk heeft Erasmus zelf een en ander daarvan later bij voorkeur niet onder ieders oogen gezien.
Uit veel vroeger tijd dateeren, met uitzondering van twee korte geleidedichten aan het slot, de door Ferguson gedrukte Poemata. Vier daarvan, n.l. die uit het Goudsche handschrift, door Allen ontdekt en beschreven736, zagen eerst tijdens de bewerking van Ferguson's boek het licht737. Andere waren tot dusver nauwelijks toegankelijk. De belangstelling in Erasmus' persoonlijkheid zal natuurlijk niet in de laatste plaats uitgaan tot deze producten van zijn jeugd, gedeeltelijk nog uit zijn verblijf in het klooster Steyn, dus omstreeks 1489. Zijn het louter letteroefeningen, of heeft hij er iets van zijn ziel en streven in neergelegd? Er is er een, dat begint:
Nunc scio quid sit amor: amor est insania mentis.
Met een dringende herhaling van het woord amor en van halve versregels, in een forsche, maar geenszins oorspronkelijke beeldspraak van branden en schroeien en merg en beenderen, in de zoo vaak gehoorde spreekwijzen omtrent al hetgeen de liefde in zijn tegendeel omkeert, geeft hij hier het beeld van de onbedwingbare, allesbeheerschende liefde. Heeft de jonge kloosterling het werkelijk een keer zoo te kwaad gehad? Waarom niet? - Maar erasmischer dan deze poëzie, die maar half vurig wil worden, doet toch een andere toon aan, die in deze vroege gedichten bij herhaling klinkt. Over zijn trieste jeugd valt al, in weeke zwaarmoedigheid, de sneeuw van den ouderdom. Erasmus heeft zich oud gevoeld met veertig jaar, wij wisten het. Gevreesd en verwacht, en als 't ware opgeroepen, om zich ermee te omhangen, heeft hij de grijsheid al met twintig. - ‘Waar ik toch geen witte haren nog, geen kalen schedel of zwakke oogen enz. heb, kortom nog geen teekenen van ouderdom waarneem, weet ik niet, wat mij rampzalige het lot en God bereiden’:
Nescio quid misero sorsque deusque parent.
Me mala ferre senum teneris voluere sub annis,
lamque senem esse volunt, nec senuisse sinunt....738
Een dwaze fout sloop in op pag. 5 onderaan, in het bovenvermelde gedicht over de liefde. Men leest daar, alsof deze een knaagdier was:
Nucibus et signis teneri pascuntur amores.
Dit moet natuurlijk nutibus zijn, gelijk ook Hyma reeds drukte739. Een verbetering valt eveneens aan te brengen in het epigram op Europa740, eertijds door Juppiter in de gedaante van een stier, nu door de monniken bedwongen. Europa spreekt:
Nonne vides, qui me grex stipat? hic oris honorem
Abstulit, et dotes quas deus ante dedit.
Felices Asiae terras Libyesque procerum
Turba quibus non tam flagitiosa nocet.
Het springt in het oog, dat procerum wegens het metrum onmogelijk is. De verbetering ligt voor de hand: men leze procorum, van vrijers.
J. Huizinga