[p. 222]

Oorkonden en zegels

Oorkonden zijn geschrevene stukken, die men in den daartoe bestemden vorm opmaakt, opdat zij als bewijs van het daarin vermelde zullen kunnen dienen. De kritische bestudeering van de oorkonden stelt zich de wetenschap ten doel, die men oorkondenleer noemt, of ook wel diplomatiek. Deze benaming is afgeleid van het woord diploma, dat in de oudheid een zeer beperkte beteekenis had, dat in de middeleeuwen bijna niet gebruikt werd, maar dat de geleerden der Renaissance voor plechtige akten hebben ingevoerd.

Aan onze hoogescholen wordt de diplomatiek beoefend als bijvak van de middeleeuwsche geschiedenis. Als afzonderlijk vak kwam zij voor in het leerplan van de archiefschool, die een korten tijd heeft bestaan, en staat zij nog in de lijst der vakken, waarin een deel der aanstaande archiefambtenaren wordt geëxamineerd. Hier let men echter meer op kennis dan op wetenschappelijke vorming.684 Welke kennis men voor een wetenschappelijk

[p. 223]

doel noodig zal hebben is vooruit niet precies te zeggen. Wanneer een wetenschappelijk persoon zekere kennis blijkt noodig te hebben, ziet hij deze te verwerven685. In voorkomende gevallen moeten archiefambtenaren met de eischen der diplomatiek vertrouwd zijn, maar dit geldt in ons land slechts een gering aantal onder hen. Wie zich met archieven uit de negentiende of twintigste eeuw ophouden, hebben er niets mee noodig. Men kan zelfs vragen, of men aan hen andere eischen moet stellen dan aan departementale, griffie- en secretarieambtenaren, en zoo ja, welke dan. Maar ook in de voorafgaande eeuwen vormen de registraturen de hoofdbestanddeelen der archieven. Wanneer de registers bewaard zijn, hebben de uitgegeven gezegelde oorkonden voor een archief geen waarde; zij komen daarin zelfs niet voor, al mogen zij door de zorg der bewaarders in het gebouw opgenomen zijn tot aanvulling van leemten of voor de kennis der zegels. Hoe verder men in den tijd teruggaat, des te gebrekkiger zijn de registers en eindelijk vindt men ze in het geheel niet meer. De oudste registers hier te lande zijn uit de veertiende eeuw. Voor den tijd vóór 1300 bestaat voor eenige archiefambtenaren aanleiding om zich te bezinnen, voordat zij de verklaring afgeven, die behoort gesteld te worden bij het ‘voor eensluidend afschrift’, de verklaring welke het publiek recht heeft te eischen, dat het afgeschreven stuk inderdaad een echt stuk is uit een bepaald archief. Maar ook het publiek dient zich rekenschap te geven van de waarde, die het, als belanghebbende, aan de afgelegde verklaringen mag toekennen, en kan voorts belangstelling opvatten voor de ontwikkeling van de officieele schrijverij, die thans zulk een breede plaats inneemt in de samenleving.

In het voorbericht tot zijn, door deskundigen met lof ontvangen, Manuel de diplomatique (Parijs 1929) zegt prof. A. de Boüard, dat de diplomatist, voor de massa van het te onderzoeken materiaal geplaatst, zich gevoelt als een pygmee voor een berg. In ons land gaat de vergelijking slecht op. Een pygmee mag een Nederlander zeker wanen te zijn, maar onze oorkondenberg is hoogstens wat men bij ons een berg durft

[p. 224]

noemen, laten wij zeggen een terpje. Van de te Utrecht aanwezige heeft dr. Vermeulen in 1877 een tot 1300 loopende lijst doen verschijnen, die 639 nummers omvat, vermeerderd met een aanhangsel van 7 nummers. Hieraan ontbreekt een aantal, dat over het hoofd gezien of later bijgekomen is, terwijl aan den anderen kant in de lijst ook wel latere afschriften opgenomen zijn. Het getal der oorspronkelijke stukken zweeft tusschen 600 en 700. Men behoeft de oorkondenboeken van Holland en Zeeland en van Gelre maar in te zien om zich te overtuigen, dat in Den Haag en Arnhem zeker minder zijn; daarop zal Maastricht volgen en de overige depôts mogen enkele tientallen hebben of in het geheel geene. Telt men de afschriften mee, dan worden de getallen natuurlijk grooter; de regestenlijst van dr. G. Brom bevat bijna 3000 nummers, met het supplement overschrijdt ze dit bedrag. Maar dit is niet zoo belangrijk, dat het een onderzoeker de hoop ontneemt om al het aanwezige te leeren kennen; er is zelfs niet eens zoo heel veel tijd voor noodig om de te Utrecht bijeengebrachte collectie van (voorloopige) afschriften van oorkonden te doorbladeren en eenige algemeene lijnen in de ontwikkeling van ons oorkondenwezen te leeren kennen.

Wat in de eerste plaats vaststaat, is dat er wel oorkonden van keizers of koningen en pausen voorkomen, maar dat de overgroote massa behoort tot hetgeen de vaklieden met een door henzelf niet bewonderden term private oorkonden noemen. Van de koninklijke en pauselijke oorkonden zijn elders vele bewaard, die in haar verband bestudeerd zijn en waarover men het noodige in wetenschappelijke werken kan nazien, als men er behoefte aan heeft; voor zelfstandige studiën op dit gebied bestaat hier nauwelijks materiaal. Omtrent de dusgenaamde private oorkonden moeten nog vele onderzoekingen worden ingesteld686.

Zooals de heer De Boüard in zijn inleiding zegt, is de methode van de diplomatiek niet onderscheiden van de historische

[p. 225]

methode in het algemeen. Hetzelfde geldt van de wetenschappelijke ordening der archieven, volgens de ‘metodo storico’. Voor den archiefgebruiker moest dit duidelijk zijn; met den inhoud der stukken behoort hijzelf zijn weg te weten, maar de ambtenaar moet hem verklaren, dat het stuk van een bepaalde herkomst en een echt stuk is, en wanneer deze het niet weet, moet hij het zien uit te vorschen. Men zou zelfs kunnen stellen, dat wanneer deze nasporingen afgeloopen zijn en alle archieven dus in de oorspronkelijke orde wederopgebouwd, men volstaan kan met ambtenaren, die de nauwkeurigheid van notarisklerken en klerken aan hypotheekkantoren bezitten, zeer noodige en nuttige lieden, maar die zichzelf niet wetenschappelijk noemen en door geen mensch als zoodanig worden beschouwd.

Om nu onze oorkonden en in het bijzonder de Utrechtsche vóór 1300 - welke ik voornamelijk onderzoek - te benaderen, zijn eenige algemeenheden noodig. In de oudheid heeft men reeds publieke ambtenaren gekend, die uit de opbrengst der belastingen onderhouden werden en stukken met officieel karakter opmaakten. Met het ineenstorten van het Romeinsche rijk hield dit op. Eeuwen lang moesten de regeerders zich behelpen met hunne, dikwijls op weinig loffelijke wijze verkregen of vermeerderde, schatten en domeinen en was er van een staatsdienst in modernen zin geen sprake. Dit kon weder het geval zijn sedert keizer Frederik II, die met de stichting der universiteit van Napels in de eerste plaats de vorming van staatsambtenaren heeft bedoeld en wiens constitutie van Melfi de geboorteakte der moderne bureaucratie is genoemd687. Een en ander geldt voor zijn erfelijk koninkrijk Sicilië, niet voor het kiesrijk, waartoe ook ons vaderland heeft behoord. Indien hier de gevolgen merkbaar zijn geworden, kan het slechts middellijk het geval zijn geweest. Eerder heeft het voorbeeld gewerkt, dat de Capetingers in Frankrijk hebben gegeven, te beginnen in de zuidelijke Nederlanden, dan, sedert de komst van het Henegouwsche huis, in Holland. De regeeringspraktijk hier kennen wij eenigszins door de onderzoekingen, waarvan jhr. Th. van Riemsdijk de vruchten heeft neergelegd in ‘De

[p. 226]

tresorie en kanselarij van de graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beyersche huis’ (1908), de opkomende theorie uit het werk van Philips van Leiden ‘De cura reipublicae et sorte principantis’688. Dan zien wij Holland en Zeeland opgenomen in het rijk der Bourgondische vorsten, die de staatkundige ontwikkeling in modernen zin hebben bevorderd.

Voor het grootste gedeelte der noordelijke gewesten is het opgemerkte toch van geen belang.

Wanneer wij de voorgeschiedenis van de tegenwoordige provincie Limburg zoeken in Opper-Gelre, waarvoor toch wel voldoende gronden zijn aan te voeren, zijn er zeven van de elf gewesten, die, om zich rekenschap te geven van hun verleden689, niet alleen niets met de zeven Dirken, vijf Florissen en zes Willems te maken hebben, maar zelfs niet met alles wat andere Nederlandsche gewesten bindt aan de voorzaten van Karel V. Eerst deze heeft ze onder zijn gezag weten te brengen, maar ze bleven tot hem in een andere verhouding staan dan de patrimonieele landen690. Wat de bedoeling van de vereeniging in 1548 van alle Nederlandsche gewesten tot een Bourgondische kreits, van de Pragmatieke sanctie van 1549 en andere maatregelen moge geweest zijn, zij hebben maar zeer kort kunnen doorwerken en men kan aan de inwoners der aangeduide zeven gewesten in de zestiende eeuw niet meer gehechtheid aan het Groot-Nederlandsche rijk in wording toeschrijven dan aan die van onlangs van sommige staten afgerukte gebieden aan de verbanden, waarin zij tegen hun zin zijn opgenomen691. De staatkundige geschiedenis van ons land zou verder iets duidelijker zijn, wanneer de Zeeuwen er niet in geslaagd waren hun amendement op de Unie van Utrecht binnen te smokkelen en deze ons bekend was in den oorspronkelijken vorm, de vereeniging van Holland en Zeeland

[p. 227]

eenerzijds met de andere noordelijke provinciën. Met deze Unie begint de geschiedenis, waarin de zeven bedoelde gewesten de hare kunnen zien. Willen de inwoners er van hunne oudere geschiedenis kennen, dan moet men hen niet brengen naar Den Haag noch naar Brussel692. Deze landen hebben behoord tot het Duitsche rijk en althans gedeeltelijk ten onrechte worden de lotgevallen er van bij de algemeene geschiedenis medegedeeld. In die van de afzonderlijke landstreken kan men zich wegens de verregaande versnippering niet begeven; daarom behoeft men iets, dat binnen het Rijk de noordelijke Nederlanden omvat. Mr. S. Muller Fz. heeft ‘het middelpunt in de geschiedenis der Nederlandsche gewesten’ naar Utrecht willen verleggen en met vele opmerkingen in zijn opstel onder dezen titel693 wordt thans rekening gehouden; men onderwijst de vaderlandsche geschiedenis minder Hollandsch dan wel eens het geval is geweest. Maar het bisdom Utrecht heeft niet alle noordelijke gewesten omvat, b.v. de Groninger Ommelanden niet694, zoodat met de verplaatsing van het middelpunt der historie niet alles wordt verkregen. Voorts brengt de behandeling van de geschiedenis van een bisdom den eisch van althans een beetje kennis der kerkgeschiedenis mede, en men zou zich vergissen, indien men daarvan een zelfs maar oppervlakkige kennis veronderstelde.

Enkele lijnen wil ik trekken, omdat voor de geschiedenis der diplomatiek een schets van onze kerkhistorie noodig is.

[p. 228]

De Groote kerk in ons land is een schepping van de Frankische koningen. Reeds Moll heeft opgemerkt695, dat in tegenstelling met hetgeen de apostolische en ook andere tijden hebben doen zien, de geloofspredikers hier behoudens een enkele uitzondering mannen van aanzienlijken stand zijn geweest. Dit beteekent voor hun tijd, dat zij behoord hebben tot den stand der grondbezitters, eens de zuilen van de maatschappelijke, staatkundige en kerkelijke orde. De meest vermogenden werden koningen - en betaalden wat wij openbare diensten noemen uit eigen middelen - andere ook zeer vermogenden vorsten en bisschoppen. In hoeverre de leden van het domkapittel naast den bisschop eens van adel moesten zijn, is een vraag, tot de oplossing waarvan ik iets zou kunnen bijdragen, maar die ik kan laten rusten. Bij verandering van de maatschappelijke verhoudingen en van de inzichten is van verschillende kanten tegen de oude orde een verzet ontstaan, waarvan de pausen de leiding hebben genomen en dat geëindigd is met een omkeering. De Duitsche koningen, eerst Philips van Zwaben, dan Otto IV, eindelijk Frederik II, hebben van hunne rechten ten opzichte van het kerkbestuur afstand gedaan. Paus Innocentius III heeft dit bewerkt en men kan met hem, met het begin der 13de eeuw, dus een nieuw tijdvak beginnen.

De herinnering aan de rijkskerk is vervaagd, maar toch zal men voor de verklaring der staatskerkelijke en volkskerkelijke opvattingen in de Groote kerk tot haar terug moeten gaan en niet tot de Roomsche of de Gereformeerde periode. Onder Roomsch is natuurlijk niet te verstaan, wat dit woord sedert 1563 insluit. Wel mag men aannemen, dat na de overwinning der pausen een neiging bestaan heeft om hunne voorschriften op te volgen, maar veel bleef zooals het van ouds was en de gewoonten weken in enkele bisdommen van de algemeene regelen af. Het is b.v. bekend, dat de macht, die doorgaans aan het domkapittel toekwam, hier bij vijf kapittelen berustte. Men moet zich daarom steeds vergewissen of een bepaald voorschrift werkelijk is nageleefd.

Eigenlijk behoort men zich eerst rekenschap te geven, hoe een pauselijk decreet ter algemeene kennis gebracht kon wor-

[p. 229]

den. Van geregelde postverbindingen of nog moderner middelen was geen sprake. De meening, die sommigen wel eens schijnen te hebben, dat elke bul door een afzonderlijken bode overgebracht werd, kan men met een verwijzing naar de kosten gemakkelijk bestrijden. Wanneer we opmerken, dat de lastgevingen om personen voor het geestelijk gerecht te dagen op naam van met name vermelde geestelijken, maar verder in het algemeen gesteld werden en uitgevoerd werden door wie zulks het best gelegen kwam, kunnen wij ons licht denken, dat brieven voor Utrecht werden meegegeven aan lieden die in die richting reisden en door deze verder doorgezonden; ik meen wel eens aangetroffen te hebben, dat er een pak met brieven uit Rome via Keulen aankwam. Dat men in een bisschoppelijke kathedraal een verzameling pauselijke bullen aanlegde, zou verder wel doelmatig geweest zijn, maar in de werkelijkheid is hiervan in Utrecht weinig gebleken. Elders zal het niet veel anders zijn geweest en de wensch naar codificatie is dus zeer goed te verstaan. Een verzameling decretalen is 1234 vervaardigd en als grondslag voor het onderwijs in het kanoniek recht aan de universiteiten toegezonden, van welke langen tijd voor deze streken alleen Parijs in aanmerking kwam. Of de Dom van Utrecht een kopie van de decretalen bezeten heeft en sedert wanneer en hoe druk de toeloop uit deze streken naar de universiteit geweest is, kan men slechts gissen; wel blijkt uit testamenten van kanunniken sedert omstreeks 1400, dat althans eenigen hunner in het bezit van werken over geestelijk recht zijn geweest. Zoo mag men dus aannemen, dat van lieverlede het besef is doorgedrongen, dat voor het geestelijk gerecht geschreven oorkonden, door bevoegde personen opgemaakt, en authentieke zegels werden vereischt696.

Een kijk op het langzaam binnendringen van het gebruik van oorkonden geeft de uitspraak van den bisschop van Utrecht in 1226 in een geschil tusschen den abt van S. Paulus en het kapittel van S. Jan, in het archief van het laatste bewaard. Het kapittel krijgt gelijk, omdat de deken een auctenticum instrumentum overgelegd had, terwijl aan den abt eenige woorden worden gewijd in den toon, waarin men een groen

[p. 230]

pleegt aan te spreken697. Dat in het genoemde jaar het hoofd van een abdij in de residentie van een bisschop zoo onverstandig kon zijn, is kenschetsend. In 1247 was er ten deele over dezelfde zaak opnieuw geschil en dezen keer vindt men in de uitspraak melding gemaakt van verklaringen onder eede, maar niet van instrumenten.

Men kan zich niet genoeg doordringen van de waarheid, dat in de dertiende eeuw en nog lang daarna hier te lande weinig gebruik gemaakt werd van geschreven bewijsstukken, van het schrift in het algemeen. Dit is zeker geen nieuwe ontdekking en evenmin is het inzicht nieuw, dat zij, die alleen op geschreven bronnen afgaan, een verkeerden kijk op de dingen hebben. Wij weten, dat er beschavingen op onze aarde geweest zijn, die blijkens de tot ons gekomen gebruiks- en kunstvoorwerpen de vergelijking kunnen doorstaan met die van volken, welke toevallig over duurzaam schrijfmateriaal hebben beschikt. In de middeleeuwen waren het langen tijd uitsluitend kerkelijke lieden, die schreven, en kerkelijke instellingen hebben hunne documenten het best bewaard. Vandaar dat onze voorstelling omtrent vele zaken noodwendig eenzijdig moet zijn. Zulks erkent dr. van Iterson in zijn proefschrift ‘De historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht (Leiden 1932), blz. 756, voor de Frankische periode, maar het geldt m.i. ook voor latere tijden. De genoemde schrijver vult de leemte zooveel mogelijk aan met hetgeen het terrein, de opgravingen, de taal, verwante verschijnselen uit latere tijden of andere landen kunnen leeren of althans doen vermoeden, en deze methode, de historische methode, moeten wij ook toepassen.

Het verdient wel aanbeveling zich even voor te stellen, wat wij allemaal niet weten. Al beginnen de gerechtelijke registers van de stad Utrecht in het laatst der 15de, die van Amersfoort en IJsselstein in de 16de, die van Rhenen, Wijk en Montfoort in de 17de eeuw en zijn van de dorpsgerechten in de provincie

[p. 231]

Utrecht doorgaans alleen archivalia uit de 17de en 18de eeuwen, bij uitzondering uit de 16de eeuw bewaard, het spreekt toch van zelf, dat men in de voorafgaande eeuwen eveneens het recht heeft gehandhaafd en rechtsgeldige overeenkomsten aangegaan. Ook zijn er wel oudere oorkonden bewaard, uitgaande van een schout met eenige buren, en er zullen licht meer gemaakt zijn dan er bewaard zijn, maar hoe verder wij in den tijd teruggaan, des te meer reden is er om te veronderstellen, dat alles mondeling, in plechtige woorden en onder getuigen, is afgedaan. De oudste bekende leenregisters in deze provincie zijn uit de 14de eeuw, maar het leenstelsel is ouder en van de beleeningen, die mondeling voor een leenhof hebben plaats gehad, weten wij niets. Er zal van tijd tot tijd geschil geweest zijn over leenen, maar geschreven aanwijzingen omtrent processen, als het in hooger beroep voor den keizer te Praag aangebrachte, waarop ik elders gewezen heb698, zijn zeldzaam. Van processen voor geestelijke gerechten is iets meer bewaard, omdat de stukken onder notarissen bleven berusten, die een positie hadden aan een kerk, en zoo in het archief dier kerk zijn beland, maar het overgeblevene bewijst vooral, dat er veel verloren is gegaan. Enkele rolletjes van tijnzen met aanteekeningen omtrent de betaling in hoogst primitieven vorm doen de vraag rijzen, hoe de opbrengsten aan de abdijen van Elten, Essen, Werden enz. van ouds zijn verantwoord; wij weten daarvan zoo mogelijk nog minder dan van de inning van oeroude rechten ten bate van den bisschop of van de kapittelen. Een gissing is deze: in sommige plaatsen van het Nedersticht werd een tijns betaald op den dag van S. Lebuinus; in het Oversticht bracht men eveneens op vaste dagen het verschuldigde: te Delden op Laetare en Lamberti, te Goor op den avond voor Paschen, te Ootmarsum op den dag na Quasimodo of op Hemelvaartsdag, te Oldenzaal, Borne en Wiene ook op dezen dag; in deze gevallen, waarvan de laatste genomen zijn uit de rekening van het rentambt Twente uit het laatst der 15de eeuw, is zeer goed mogelijk, dat de betalers van elkander konden getuigen, dat zij hun duit in het zakje gedaan hadden, hoewel in den genoemden tijd de rentmeester wel over registers

[p. 232]

zal hebben beschikt, waarin hij aanteekening hield. Zeer ouderwetsch doet een betaling aan des Dinsdags na Paschen te Zwolle in de kerk bij de vont, of des Zondags na S. Jan onder de linde op het kerkhof te Zwolle699. In sommige streken van ons land, of elders, zal men nog wel voorbeelden kunnen vinden van leveringen aan den predikant of den schoolmeester, waarop het publiek zelve toezicht houdt. Dergelijke toestanden en die in landen welke geheel door den adat worden beheerscht, stelle men zich voor als den achtergrond van onze oudste oorkonden.

Nemen wij nu uit ons oorkondenbergje een exemplaar, dat aanleiding kan geven tot verdere beschouwingen. In 1247 bevond bisschop Otto zich, op de terugreis uit Groningen, te Ruinen en daar liet hij zich overhalen om een schenking aan het klooster ter plaatse te bevestigen en dit ook verder te begiftigen. Er zijn toen twee oorkonden opgemaakt, die wij alleen uit afschriften kennen. De bisschop heeft eenige getuigen noodig gehad en bij gebrek aan voornamere geestelijken zijne dienaren te hulp genomen, wat aan lezers, die secretariepersoneel bij het opmaken van huwelijksakten en klerken in notarieele akten hebben leeren kennen, geen reden tot wantrouwen behoeft te geven. Zoo leeren wij dan den kapelaan Andreas kennen en drie klerken, van wie de het eerst genoemde den meestertitel voert. In een stuk van 1248 in hetzelfde cartularium heet mr. Hermannus notarius, eveneens in 1251, waar hij genoemd wordt na den kapelaan mr. Daniël; beiden vinden wij in een document van 1252 in een ander cartularium. Van de in 1247 genoemde klerken Gerardus en Godefridus komt de eerste met mr. Hermannus voor in een te Groningen berustend oorspronkelijk stuk. Uit een en ander mogen wij nu besluiten, dat de bisschop voor het opmaken van zijne oorkonden en brieven kon beschikken in de eerste plaats over zijn kapelaan, waarin hij niet van andere voorname heeren verschilde, voorts over klerken, van wie er een den titel van notarius voerde.

Wij zijn hier ver van den weligen wasdom van adjunctcommiezen, commiezen, hoofdcommiezen, refendarissen, admi-

[p. 233]

nistrateurs en secretarissen-generaal, waaraan de 19de eeuw het aanzijn zou geven, maar dat alles vinden wij in 1247, zoo niet ‘in a nutshell’, dan toch in een Drentsche huifkar bijeen, en het gezelschap verdient een nadere beschouwing. Eigenlijk loont het alleen, onze aandacht te schenken aan ‘magister Hermannus, notarius noster’.

In oorkonden van de 12de eeuw komen wij een aantal lieden tegen, die magister genoemd worden: Adam, Arnold, Daniël, Godfried, Hendrik, Hugo, Lambert, Merulus, Steven, Wibert, Wouter700. Duidelijk zijn dit de hoofden der kapittelscholen; in de meeste gevallen kan men opmaken tot welke kerk zij behooren en soms leest men bepaaldelijk: ‘magister scolarum’. Dat de kapittelen zich voor het opmaken hunner oorkonden bedienden van de lieden, wien de kennis toegeschreven werd anderen op te leiden, is zeer aannemelijk, maar dat de bisschop deze personen voor zijn dienst gebruikt zou hebben, is hoogst onwaarschijnlijk. Ook behoorden de bisschoppen volgens een capitulare van Karel den Groote hun eigen schrijvers te hebben, en mocht dit voorschrift soms vergeten zijn, dan zal de praktijk hen wel hebben gedwongen. Een Godefridus scriptor - vermoedelijk van bisschop Godfried - vinden wij in een oorkonde van 1165, Antonius noster notarius - van bisschop Boudewijn - komt in 1195 voor. Onze magister Hermannus is geen schoolmeester geweest, maar de eerste van des bisschops schrijvers.

De magister-titel wijst ons dus naar de universiteit en in den genoemden tijd wel naar Parijs, ofschoon de Italiaansche scholen in beginsel niet uitgesloten mogen worden. Met den titel van magister, dien wij door steeds meer geestelijke heeren zien voeren, zal bedoeld zijn die van magister artium, welke een trap van ontwikkeling aanduidt, die nog het best met het eindexamen van het gymnasium vergeleken wordt, want na het verwerven van dezen graad kon men naar een andere faculteit overgaan. De faculteit der artes legde aan de universiteit zelve den grond voor verdere studie701.

[p. 234]

Het is de taak van mr. Hermannus en consorten geweest om wat zij in de Ville lumière opgedaan hadden, in een boersche omgeving te pas te brengen. Zij moesten hier leeren, dat men van belangrijke handelingen oorkonden kan maken en hoe men dit kan doen. Met deze formeele zaken zijn zonder twijfel ook begrippen doorgesijpeld en zoo moet het Nederlandsche volk van lieverlede hebben leeren stellen, juridisch en politiek denken.

Voorts zal het niet gewaagd zijn aan te nemen, dat de hooggeboren bisschoppen aan hunne gestudeerde dienaren de redactie der stukken overlieten. Dat de notaris het ontwerp maakte en de andere clerici - geestelijken, maar men ziet de beteekenis van het woord verzwakken tot klerken - voor het net zorgden, is een voor de hand liggende gissing, maar laat zich moeilijk bewijzen. De veronderstelling, dat de redactie van den bisschoppelijken notaris en niet van den bisschop is702, doet de vraag rijzen of dan de jaarstijl ook door hem is bepaald. Mij dunkt van wel. Ten opzichte van den jaarstijl valt op te merken, dat wij hier een geval hebben, waarin de voorstelling, die de oorkonden geven, van andere zijde heeft kunnen worden verbeterd. Met het onomstootelijke feit, dat het woord Jaarsdag altoos 1 Januari beteekent, is duidelijk gemaakt, dat de groote menigte steeds het jaar met dien datum heeft laten beginnen. De Paaschstijl is door de Franschelaars, onze magistri, uit Parijs meegenomen. De onderzoekingen van mr. S. Muller Fz.703, De Fremery704 en anderen hebben de feiten vrij wel vastgelegd; alleen zou ik de wisselingen in den stijl der bisschoppen niet aan deze heeren, maar aan hunne notarissen toeschrijven en lijkt het mij onvoorzichtig er op te vertrouwen, dat een kapittel, wanneer het eens den Paaschstijl gebruikt heeft, zulks krachtens een daartoe strekkend besluit heeft gedaan en er bij gebleven is.

[p. 235]

De notaris-titel van mr. Hermannus vereischt mede een nadere beschouwing. Het woord notarius behoeft van ouds niets anders te beteekenen dan scriptor, maar heeft in lateren tijd de meer speciale beteekenis van een persoon, die van den keizer of van den paus de bevoegdheid tot het opmaken van akten had verworven. Deze titularissen had men in Italië reeds lang. Omtrent hun voorkomen aan deze zijde der Alpen heeft de eerste druk van Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre, eenige feiten medegedeeld, waaraan mr. S. Muller in de inleiding van den Catalogus van het archief der gemeente Utrecht (1893) iets wist toe te voegen, dat in den tweeden druk van Bresslau's werk is overgenomen. De een en de ander hebben nog een stuk over het hoofd gezien, dat toch reeds lang uitgegeven was.

Stellen wij de feiten bijeen. In 1291 machtigt de paus den Utrechtschen bisschop Jan van Sierck om vier personen op pauselijk gezag tot notarissen aan te stellen. In 1292 treffen wij Gerardus de Ane, keizerlijk notaris, aan705, in 1294 en 1298 de eveneens keizerlijke notarissen Erembertus Henrici de Traiecto en Mattheus Eremberti de Traiecto. Dan begint het te Utrecht langzamerhand van notarissen te wemelen, zooals Muller te recht opmerkt. Maar dat onze mr. Hermannus in den nieuwen zin notaris zou zijn geweest, reeds in 1247, mogen wij wel voor uitgesloten houden. Hoogstens is toe te geven, dat in de omgeving van 's bisschops neef Willem van Holland, die in het genoemde jaar tot koning gekozen is, eenige lieden hebben geweten, wat het notariaat beteekende. In 1249 heeft koning Willem aan de familie Fieschi met het ambt van paltsgraaf in Ligurië ook het recht faciendi tabelliones publicos imperiali auctoritate per Italiam - ook een deel van Willems kiesrijk - gegeven, een gunst, die zich hieruit laat verklaren dat Sinibald Fiesco paus Innocentius IV was en Willem de creatuur van dezen706. Maar ook vele andere bewoners dezer landen, die Italië bezochten, kunnen van de instelling hebben gehoord, lang voordat zij hier te lande ingang vond.

Het heeft mijn aandacht getrokken, dat in vele stukken uit den genoemden tijd de neiging bestaat om den bisschop iets

[p. 236]

niet te doen geven (dedimus), maar overhandigen (porreximus). In het vervolg kan het opgemerkte blijken van weinig waarde te zijn, maar in het algemeen is het de bestudeering van den stijl, van de woordkeus - de vakterm is: het dictaat - naast die van het schrift, die ons verder moet leiden tot de kennis van de geschiedenis onzer oorkonden. In de tweede druk van Bresslau's Handbuch vindt men de resultaten van een verwant onderzoek naar den gang van zaken in de zes Duitsche aartsbisdommen, terwijl de schrijver voor de bisdommen voornamelijk naar monografieën verwijst. Hij is overigens wantrouwend ten opzichte van de zeer uiteenloopende conclusies, welke men in deze heeft getrokken en merkt op, dat men, waar buiten het schrift ook het dictaat in aanmerking genomen is, iets beters heeft bereikt. Het gaat er om, in deze moeilijke stof te werken met de juiste methode. Nu heeft niet lang geleden707 H. Zatschek, met groote waardeering voor de scherpzinnigheid van den Utrechtschen hoogleeraar Oppermann, bezwaar gemaakt tegen diens methode, volgens welke uit den inhoud, en niet uit den vorm, der oorkonden gronden van verdenking tegen deze worden ontleend. Ik acht onzen professor mans genoeg om zijn methode te verdedigen, maar het lijkt mij voorloopig toch wel wat onredelijk, dat zij, die den inhoud der stukken willen gebruiken en zich tot de archivarissen en diplomatici wenden met de vragen, waar zij vandaan komen en of zij echt zijn, een antwoord bekomen, dat aan den inhoud is ontleend. Wat moeten wij doen?

Met de beschouwing der stukken in tijdsorde schieten wij niet op en de inhoud er van kan op zichzelf den archivaris noch den diplomaticus veel leeren. Volgens de archiefleer staat de bestemming van een stuk op den voorgrond708 en de overweging van dit beginsel leidt tot het besluit om de materie in groepen te verdeelen, in elke waarvan de stukken een zekere verwantschap bezitten, die eenovereenkomstinstijl meebrengen kan. Voorts bepalen wij ons, hoewel niet al te streng, tot de oorspronkelijke stukken, daar de afschriften bijzondere moeilijkheden meebrengen, en in hoofdzaak tot de van den bis-

[p. 237]

schop uitgegane, omdat deze a priori meer kans op het bereiken van resultaten aanbieden dan de oorkonden van lagere autoriteiten.

In de eerste plaats hebben wij dan de bevelschriften van een hoogeren kerkelijken persoon aan een lageren. De gewone vorm is: N., door Gods genade bisschop van Utrecht, aan.... Volgt een uiteenzetting der zaak, dan de last (vobis mandamus) en de dateering. Van tijd tot tijd eindigen de stukken met het bevel om ze terug te zenden. Een zeer goed voorbeeld, nu eens niet een van den bisschop uitgegaan stuk, is een mandaat van den deken van Deventer aan een kanunnik709. De onderkant van het perkament is zoodanig verknipt, dat er twee staartjes ontstaan zijn, aan het eene waarvan het zegel van den deken moet gehangen hebben, terwijl aan het andere zich nog dat van den kanunnik bevindt. In den ondersten regel leest men: ‘R.l.s.’ Elders treft men voluit aan: ‘reddite litteras sigillatas’. De bedoeling is dus duidelijk: de lastgever wil weten dat zijn last is ontvangen en uitgevoerd en verneemt dit door de terugzending van het mandaat met het zegel van den ontvanger. Heeft de lastgever recht op inlichtingen710, dan worden deze op den achterkant geschreven of in een perkamentje, dat door het mandaat gestoken wordt; deze methode kan men later veel toegepast zien bij citaties voor het geestelijk gerecht. Verwant zijn verder de mandaten der gerechtshoven met aangehechte relaties van den deurwaarder en uit onzen tijd de vragenlijsten, die van de departementen uitgaan en met de antwoorden van de ambtenaren worden terugverwacht. Wanneer ten slotte een burger in onze dagen, na invulling van het getal zijner paarden en pleziervaartuigen, het beschrijvingsbiljet aan den ambtenaar der belastingen terugzendt en, door historischen zin geplaagd, zich rekenschap zou willen geven van het verleden711 van dit cultuurvoorwerp, vindt hij in het voorgaande eenige materiaal ter overpeinzing.

Voor den archivaris moge nu de vraag zijn, hoe de stukken dezer kategorie hebben kunnen bewaard blijven. De meeste

[p. 238]

zijn verdwenen en te recht, immers zij hadden slechts voorbijgaande beteekenis; wanneer er toch nog aangetroffen worden, moet daarvoor de aanleiding worden gezocht. De inhoud is thans, vooral door de onvolledigheid, nauwelijks voor iemand iets waard. Lastgevingen tot inleiding van geestelijken in hun ambt moeten er legio geweest zijn, maar wat hebben wij nu aan een enkel bewijs, dat in A Jan Klaassen, in B. Wouter Pietersen pastoor is geweest? Dan heeft men verzonnen zegelrechten te laten betalen en voorzoover deze in rekeningen verantwoord zijn, is het mogelijk, nog niet zeker overigens, dat er volledige lijsten van kerkelijke ambtsdragers zijn samen te stellen, welke zonder twijfel van tijd tot tijd nut konden opleveren. De heer Grijpink is er mee begonnen, maar heeft wegens te geringe belangstelling het werk gestaakt712.

Voor den diplomaticus hebben de stukken van de besproken groep de aantrekkelijkheid, dat het schrift van bisschoppelijke mandaten wel van bisschoppelijke klerken moet zijn en men bij schriftvergelijkingen hier mogelijk een uitgangspunt vindt.

Bij de tweede groep, de oorkonden waarin de bisschop giften en gunsten verleent, is het veel minder zeker, wie de schrijvers zijn. Bij beschouwing van de te Utrecht bewaarde origineele oorkonden van Otto III was mijn eerste indruk, dat er geen twee van dezelfde hand zijn, maar ten slotte leek het toch wel mogelijk, dat dit hier en daar het geval is, b.v. met een drietal stukken in het archief van het kapittel van S. Pieter. Men moet verstaan, dat er kalligrafenschrift vergeleken wordt; om althans een voorbeeld te noemen, de letter h gelijkt op onze drukletter, maar met een lange schacht, welke soms versierd wordt met één, twee of drie haakjes; de meerdere of mindere versiering hangt af van toevallige omstandigheden. Er is hier reden om te denken, dat de schrijver in het kapittel van S. Pieter moet worden gezocht en dat wij dus hier te maken hebben met een van die gevallen, die ook elders zeer veel voorkomen, waarin een stuk door den ontvanger wordt in orde gemaakt en door den gever alleen bezegeld. Men zou kunnen vermoeden, dat deze althans nog een kleinigheid toevoegde,

[p. 239]

maar mij is voorloopig slechts één stuk tegengekomen, waarin de datum kennelijk door een andere hand was bijgeschreven. Waar deze oorkonden dus geheel van den ontvanger herkomstig zijn, hangt alles van het zegel af. Men zal toch niet mogen denken, dat een bisschop zoo'n goedzak was, dat hij alles maar zegelde wat hem werd voorgelegd; vindt men dus een ongezegeld stuk, dan is er geen bewijs dat de bisschop het eens gezegeld heeft of heeft willen zegelen en moet men veiligheidshalve niet zeggen, dat het zegel verloren is, maar dat het ontbreekt.

Een derde groep vormen de oorkonden, waarin de bisschop geen last geeft of een gunst schenkt, waar hij geen partij is, maar enkel verklaart, dat tusschen A en B een overeenkomst is getroffen. Aan deze soort stukken had de maatschappij in toenemende mate behoefte; voor het geestelijk gerecht had men ze strikt noodig en in andere gevallen moet men het nut ervan steeds meer hebben ingezien. Maar hoe meer gebruik men er van maakte, des te minder sprake was er, dat de bisschop zelf in de behoefte kon voorzien; de groote massa van deze soort zou eerlang uitgaan van den officiaal. Dezen titularis, wiens verschijning moet samenhangen met de invoering van het kanonieke recht, treffen wij hier het eerst aan in een oorkonde van 1244; de oudste mij bekende akte van den officiaal is van 1278. Uit latere tijden zijn deze stukken overtalrijk; zij vormen misschien in het Utrechtsche depôt de meerderheid van de charters, vooral als men er eenige zakelijk verwante bijtelt. De kapittelen, die hunne archieven het best bewaard hebben, gaven immers aan hunne pachters brieven onder hun zegel en eischten van hen akten onder het zegel van den officiaal, waarin de uitgegeven brieven waren geïnsereerd. De pachtbrieven zijn in vele gevallen teruggegeven na afloop van de pacht en bij de bedoelde renversalen gelegd. Voor den tijd, waarover de pachtregisters bewaard zijn, hebben deze - hoewel talrijke, toch onvolledige - charters weinig beteekenis; een verstandig onderzoeker zal zich tot tot de registers wenden. Voor de oudste tijden zijn deze oorkonden natuurlijk wel van gewicht. Men kan zien, dat de officialen een vast formulier aannemen, ook dat dit in de nog oudere bisschoppelijke brieven reeds min of meer uitkomt. Bij deze

[p. 240]

moet men er natuurlijk op verdacht zijn, dat zij zeer goed door een der partijen kunnen zijn geschreven. Waar de stukken in de kapittel-archieven berusten, kan men gissen, dat de schrijvers in de kapittelen moeten worden gezocht, maar dit onderzoek is wellicht nog moeilijker dan dat naar de bisschoppelijke schrijvers.

Daar de laatst besproken groep voor de maatschappij van zooveel gewicht geworden is, wil ik mij eenige bewegingen ter zijde en in onze richting veroorloven. In de eerste plaats is het noodig, de miswijzing te corrigeeren, die voortspruit uit de reeds vermelde omstandigheid, dat geestelijke heeren de meeste stukken hebben geschreven en bewaard. Daar de leeken de groote meerderheid der bevolking vormden en de overeenkomsten tusschen hen dus talrijker moeten zijn geweest dan die waarin geestelijken partij waren, moeten wij zoeken naar stukken, die uitsluitend leeken aangaan. Wij weten nu wel, dat deze lang de zaken mondeling hebben afgedaan, en kunnen aannemen, dat particulieren hunne bescheiden niet gedurende eeuwen hebben bewaard. Wanneer een goed aan een geestelijke instelling gekomen is, kunnen tegelijk daarmede desbetreffende stukken zijn overgegaan en van deze soort bestaan er nog. In 1295 oorkondde de ridder Gijsbrecht Uten Goye, dat Elias Dirksz. van den Velde aan Gerard Puthake zeker land had verkocht en weder in erfpacht genomen. Dat Puthake dit land weder aan den Dom heeft overgedaan, weten wij uit een door mr. Muller uitgegeven registertje713 en zouden wij reeds kunnen vermoeden uit het feit dat het charter in het archief van den Dom berust714. Wij hebben hier een door een leek opgemaakte oorkonde omtrent een overeenkomst tusschen leeken. De vraag rijst, in welke hoedanigheid de uitvaardiger hier handelt. Ik heb wel eens aangetroffen, dat men ten platten lande in sommige gevallen - vermoedelijk uit een gerechtvaardigd wantrouwen jegens de buren - verklaringen van ridders noodig vond; maar hier kan de ridder als heer van het gerecht hebben gehandeld en zelfs is het mogelijk, dat het publiek in hem nog den afstammeling van het oude gravengeslacht heeft

[p. 241]

gezien. Er is ook reden om te overpeinzen, hoe anders de zaken hadden kunnen loopen, wanneer de hand gehouden was aan het voorschrift van Karel den Groote, dat elke graaf zijn schrijver moest hebben, en wanneer de Duitsche koningen zich niet door Italiaansche en andere zaken hadden laten afleiden, maar den inwendigen bouw van het Rijk hadden verstevigd. Toch valt reeds nu op te merken, dat de leekenmaatschappij zich voor hare zaken niet van geestelijke autoriteiten bediende - wel van clerici als klerken, zoo zal de schrijver van de laatstvermelde akte de kapelaan van Goye geweest zijn. Uit de dertiende eeuw bezitten wij brieven van het Utrechtsche stadsbestuur omtrent overeenkomsten tusschen burgers, en deze soort neemt toe. Zelfs krimpt de geestelijke jurisdictie in; van landerijen in de buurt van IJsselstein zijn de oudste renversalen van een officiaal, de latere van het gerecht van het stadje, en op den duur verdwijnt het officialaat overal.

Het heet dat de instelling van het officialaat onder meer begunstigd is door den wensch van de bisschoppen om de jurisdictie der aartsdiakens te beperken ten gunste van die van een afzetbaar ambtenaar715. In het algemeen mag dit waar zijn, maar het is de vraag, of de zaken in Utrecht niet anders geloopen zijn dan elders, en of dit soms samenhangt met de macht van zoovele kapittelen en met de reeds vóór 1200 bewerkte verdeeling van het bisdom in vele aartsdiakonaten. De heeren aartsdiakens schaften zich hunne eigen officialen aan. Die van den aartsdiaken ten Dom komt voor in 1253, een akte van hem in 1290, de officiaal van den aartsdiaken van Oudmunster in 1299. Van den officiaal van den choorbisschop bestaan een paar rekeningen van ontvangsten uit de 15de en de 16de eeuw, maar uit de 13de is de titularis mij niet bekend, evenmin als de officialen der overige aartsdiakens. In het vervolg is gebleken, dat men niet zeker wist of men zich bij den officiaal van den aartsdiaken ten Dom dan wel bij die van den bisschop vervoegen moest; deze kwestie is in de 13de eeuw voorloopig en dan in 1318 opgelost716. Een advies van

[p. 242]

den kanselier der universiteit van Parijs aan het kapittel van Oudmunster in 1301717 moge hier nog vermeld worden ten bewijze van de medewerking der afzonderlijke kerken aan de vorming van het recht en als voorbeeld van de vermoedelijk vele wegen waarop de Fransche invloed zich verder deed gelden. In den vorm der door geautoriseerde notarissen onder het zegel van den officiaal uitgegeven akten zal men daarvan vermoedelijk meer sporen vinden, maar deze vertoonen zich pas omstreeks 1300.

Keeren wij tot het begin der 13de eeuw terug en wenden wij ons tot een groep, die slechts door weinige stukken vertegenwoordigd is. Betroffen de in de eerst besproken groep bedoelde documenten het dagelijksch bestuur van den bisschop, hier hebben wij te maken met zijn wetgevenden arbeid. De inhoud behoeft ons natuurlijk niet bezig te houden, maar de vorm van het oudste stuk op dit gebied is hoogst opmerkelijk. Er zijn in het begin der 13de eeuw statuten gemaakt, die in een aantal exemplaren bewaard zijn, de oudste en oorspronkelijke, welke wij hier alleen behoeven te beschouwen, in de kapittelarchieven van Oudmunster en S. Marie. Deze zijn van dezelfde hand en wijken onderling weinig af, alleen in de volgorde van een zelfstandig en het bijbehoorend bijvoeglijk naamwoord en dergelijke. In beide exemplaren zijn sneden aangebracht voor de aanhechting van de zegels; deze ontbreken aan het exemplaar van Oudmunster, maar aan dat van S. Marie zijn er vier aanwezig, het tweede, het derde, het vierde en het zesde, te weten de zegels van de kapittelen van den Dom, Oudmunster, S. Pieter en S. Marie. Dat het eerste en het vijfde zegel van den bisschop en van het kapittel van S. Jan geweest zijn, ligt voor de hand. Opmerkelijk is dan, dat beide redacties geen kop of staart hebben; enkel de artikelen worden gegeven. Men kan licht vermoeden, dat elk der vijf kapittelen zulk een stuk ontvangen heeft; dat van den Dom is in het Liber donationum afgeschreven718 en voorzien van een opschrift, dat ons wil doen gelooven, dat de statuten zijn uitgevaardigd in 1209 door bisschop Dirk van Are en vernieuwd in 1236 door bisschop Wilbrand. Aangezien deze in 1233

[p. 243]

gestorven is, kan men dit niet zoo maar aanvaarden, doch iets zal er wel van aan zijn. Ik denk niet, dat iemand zal aarzelen den inhoud als echt te aanvaarden, maar wie heeft den moed dit als een stuk in den officieelen vorm te erkennen?

Men mag wel zeggen, dat de bisschop ‘door Gods genade’, wie hij ook voor de samenstelling geraadpleegd heeft, dergelijke statuten alleen uitvaardigt en onder zijn eigen zegel alleen. Zoo zijn ook pauselijke bullen alleen van het pauselijk zegel voorzien en de verdere waarmerken dienen alleen om te verzekeren, dat het stuk in orde is, voordat het zegel wordt aangehangen. Aan verwante stukken van bisschop Jan van Sierck kan men trouwens zien, hoe zij behooren te worden geredigeerd719. Wat wij vinden, mogen afschriften zijn voor de kapittelen, maar dan is de bezegeling nog vreemd. In het hoofd boven het afschrift staat, dat de statuten zijn uitgevaardigd ‘in sancta synodo de consensu prelatorum et cleri’; wij zouden juist een officieelen tekst moeten hebben om te weten, hoe ver de medewerking van de synode is gegaan. Dat de bisschop feitelijk door anderen bewogen is, wil ik aannemen, maar de vraag, die mij interesseert, is deze, wie verantwoordelijk geweest zijn voor den vorm. De kapelaans en schoolmeesters, die hier een niet dagelijks voorkomend geval te behandelen hadden, hebben er geen raad mee geweten, maar de bisschop en de kapittelen, die hunne zegels aan de notitie hechtten, zijn toch met weinig tevreden geweest.

De uitvoerige bespreking van dit geval leek mij gewenscht omdat er een waarschuwing in ligt, die wij noodig hebben bij de beschouwing van de laatste en in zekeren zin belangrijkste groep, van de stukken die ik publiekrechtelijk zou durven noemen. Het ineenzakken van het koninklijk en het keizerlijk gezag is een zeer ernstig gebeuren geweest en heeft den bisschop een nieuwe taak opgelegd, ook zijne schrijvers voor ongewone moeilijkheden geplaatst. Met het besproken voorbeeld voor oogen zijn wij op zwakke oplossingen voorbereid.

Hiervóór is terloops opgemerkt, dat de diplomatici den term private oorkonden voor alle oorkonden, die geen pauselijke, koninklijke of keizerlijke zijn, zelve niet bewonderen. Dit

[p. 244]

komt omdat de oorkonden van een aantal heeren aan het einde der middeleeuwen een publiek karakter hebben aangenomen. Men zou dus willen kunnen aangeven, wanneer de verandering heeft plaats gehad. Door vaklieden zijn de rijkswetten van 1220, 1231 en 1232 met niet al te veel enthousiasme als grensbepalingen voorgedragen en aanvaard720. Voor Utrecht zou dus in aanmerking komen het ‘privilegium in favorum principum ecclesiasticorum’ van 1220, waarbij Frederik II de meeste rechten, die het keizerschap nog binnen de bisdommen bezat, heeft opgegeven721. Wie behoefte heeft aan een jaartal, moet dit maar gebruiken, doch inderdaad geeft het document de bevestiging van hetgeen ten deele reeds geleidelijk een feit was geworden. De bisschoppen van Utrecht golden, zooals de meeste - niet alle - Duitsche bisschoppen voor rijksvorsten en de macht van deze heeren was in den loop der eeuwen toegenomen; in 1220 komt er nog wat bij. Hier is verder van belang, dat de heer van Kuik in hetzelfde jaar zijne grafelijke rechten in Utrecht aan den bisschop heeft afgestaan en dat de Utengoyes slechts weinige jaren langer den graventitel hebben gevoerd. De taak van den bisschop zal dus verzwaard zijn en zijne schrijvers zullen ongewone werkzaamheden te verrichten hebben gekregen.

Het eerst noodige lijkt mij, de begrippen bisdom en sticht uiteen te houden; wie dat niet vermag, kan wel naar huis gaan. Nu doen onze schoolatlassen het al en het lijkt ook eenvoudig. Maar het valt toch niet altoos mee wegens de slordigheid in de wijze van uitdrukking; zelfs een Egmonder monnik durft, als hij spreekt van plaatsen in het sticht722, het woord episcopatus gebruiken in plaats van terra episcopi. Heeft de bisschop de zaken van het sticht door andere lieden laten behandelen dan die van het bisdom? Het is wel mogelijk; ik meen zelfs, dat het choorepiscopaat zoo verklaard moet worden723. Maar voor de verdeeling van den schrijvers-arbeid heb ik geen aanduiding gevonden.

[p. 245]

Wanneer de bisschoppen vóór 1200 voor hunne grondbezittingen maatregelen troffen, deden zij niet anders dan wat de overige landheeren deden; een oorkonde van 1155 van den bisschop voor de parochianen van Lopik betreffende een watergang en oorkonden van 1272 en 1274 van naburige heeren betreffende dergelijke zaken zijn gelijkwaardig. Maar er zijn ook documenten, die beteekenis hebben voor het gansche bisdom; hier handelt de bisschop als commissaris des keizers en in medewerking met de grooten van zijn gebied, geestelijken en leeken, welke laatste liberi of nobiles heeten, uitdrukkingen die hetzelfde blijken te beduiden724. Over de staatkundige positie van deze streken binnen het Duitsche rijk vóór 1220 is het laatste woord nog niet gesproken. Wij moeten een figuur construeeren, waarin het bisdom Utrecht, het hertogdom Lotharingen, de Friesche vrijheden en de nawerking van den ephemeren Noormannenstaat plaats vinden. Prof. Oppermann heeft het zijne er van gezegd, maar zijn eerste voorstelling weer gewijzigd725. Ik heb geen aanleiding om een eigen hypothese op te stellen, zeker niet hier. Wanneer dan - sedert 1220 vooral, maar meer wegens den algemeenen toestand dan wegens de genoemde akte - de bisschop aan de binnenlandsche oorlogen deelneemt, heeft hij alleen de lieden van het sticht achter zich. Een belofte van hulp, in 1222 gegeven aan hertog Hendrik van Lotharingen (Brabant), gaat uit van Otto ‘accedente ad hoc hominum et ministerialium meorum’. Wanneer eens alle Stichtsche oorkonden gedrukt zullen zijn, moge men beoordeelen, in hoeverre men kan zeggen, dat de bisschop met vrijen het bisdom, met ministerialen het sticht bestuurt726. Het ge-

[p. 246]

bruik van de woorden milites en fideles verdoezelt overigens de tegenstellingen. Vrijen komen als zoodanig in de 13de eeuw steeds minder voor.

Er zijn nu stukken, waarin de bisschop alleen optreedt als grootgrondbezitter; in sommige gevallen, vervreemding b.v. van kerkegoederen moeten prelaten medewerken, of als het leengoed betreft, leenmannen. Met vrijen kan hij besluiten nemen en laten schrijven over gemeenschappelijke zaken; desbetreffende stukken behoeft men niet aanstonds als publiekrechtelijk aan te voelen. Maar er zijn er ook, waar de bisschop met toestemming van prelaten en ministerialen daden verricht; op die wijze verleent hij b.v. in 1230 stadsrecht aan Zwolle. Op zichzelf is het een belangwekkende studie om uit de stukken de groeiende landsheerlijkheid en het ontstaan der Staten van Utrecht na te gaan, maar men kan deze niet behandelen zonder daarmede een onderzoek naar de betrouwbaarheid der bescheiden te doen paren. Stond het altoos vast, in welke gevallen de bisschop medewerking behoefde en van wie, en heeft hij ze dan steeds gezocht en hebben zijne schrijvers de zaken op het perkament gebracht zooals het behoorde? Men ziet licht, dat er gevaar bestaat in een cirkel rond te draaien.

Duidelijk blijkt dikwijls een afstand te bestaan tusschen de rechtshandeling en de daarvan opgemaakte oorkonde. Wij hebben ons steeds te herinneren, dat de meeste officieele handelingen mondeling plaats hadden; men hield zich aan de getuigenverklaringen. In de stukken komt het uit: men leest, dat er iets geschied is in tegenwoordigheid van zekere genoemde personen - dit is actum - en dat tot meerder bewijs daarvan een oorkonde wordt opgemaakt, gegeven (datum) op een genoemden dag. De uitdrukking ‘wij hebben gegeven en geven bij dezen’ had van ouds zin, maar men ziet reeds vroeg, dat zij zinledig gaat worden, en het onderscheid tusschen actum en datum is niet iederen klerk helder geweest. Ook in de bescheiden van de laatst besproken groep zijn bij de handeling de zegelaars van het stuk lang niet altoos tegenwoordig geweest. Wij mogen vermoeden, dat dit wel het geval is geweest, hoewel het er niet bij staat, met den bisschoppelijken notaris of klerk, die korte aanteekeningen gemaakt heeft, welke hij dan uitwerkte en in het net stelde - of liet stellen, dit is nog

[p. 247]

een moeilijkheid voor den onderzoeker - en eindelijk bezegelen. De zegelaars waarborgen dus de echtheid van het stuk, niet die van den inhoud; voorzoover zij getuigen geweest zijn, kan men alleen hopen, dat zij bij het luisteren naar de onderstelde voorlezing oplettender geweest zijn dan velen in onzen tijd bij het lezen van notulen; men gevoelt dat een schrijver, die het vertrouwen had, aan contrôle ontsnapte en dat de inhoud van het stuk, dat voor ons ligt, wel eens niet zuiver weergeeft wat er gebeurd is; waarbij wij nog in het geheel niet aan boos opzet behoeven te denken, maar aan onvermogen, en dit te meer hoe verder wij in den tijd teruggaan.

Waarschijnlijk heeft een nieuwe bisschop een eigen kapelaan en een eigen notaris meegebracht of aangesteld; in Gelre en Holland is inderdaad eerder kans geweest op het ontstaan van een blijvende kanselarij dan in den bisschoppelijken staat; maar de bewaring der bescheiden in den Dom en andere kerken behoeft niet minder zorgvuldig geweest te zijn dan elders. Dat met den dood van den bisschop het gezag van zijn officiaal onmiddellijk ophield, staat voor het laatst der middeleeuwen vast en ligt misschien in den aard der zaak; ook hier geen continuïteit. De positie van den bisschop is in de 13de eeuw dikwijls zwak geweest. Over Jan van Nassau heeft mr. Muller een boekje opengedaan727; de lezer zal mogelijk twijfelen of hij zulk een bisschop als drager van een publiek gezag kan doen gelden en of zijne oorkonden daarom wel publieke oorkonden mogen heeten. Ik kan dien twijfel deelen, maar geloof, dat wij het jaartal 1220 toch maar moeten handhaven728.

Indien het den lezer gaat zooals mij, zal hij voorloopig tevreden zijn met zijn voorstelling van het langzame binnendringen van het gebruik van geschriften in de maatschappij, in de vrijwillige rechtspraak, en zal hij het ontstaan van eigenlijke regeeringsstukken nog weinig duidelijk vinden. Het medegedeelde moge vooral strekken om te doen begrijpen, dat

[p. 248]

de hoofdzaak is het vinden van de juiste methode. Dat de studie van het oorkondenschrift en die van den stijl op den voorgrond moeten staan, zal wel vaststaan. Daarbij kan de wijze van bezegeling wellicht een en ander leeren. Aan deze mogen daarom nog eenige beschouwingen worden gewijd.

Er zijn oorkonden - die in de diplomatiek notitia heeten - waaraan het zegel, als reeds gezegd is, alleen het karakter van bewijsstuk geeft; andere - welke men carta noemt - stellen op zichzelf rechtshandelingen voor en de zegelaar verbindt zich tot den inhoud. De gevallen, waarin een bisschop de door hem als elect gedane toezeggingen meent te moeten herhalen729, doen de vraag rijzen, of de oorkonden, waarvan wij geen dergelijke bevestiging kennen, haar kracht na de bisschopswijding hebben verloren.

In het Groot Seminarie te Brugge berust een oorkonde van 1275 met het jonkerzegel van graaf Floris V, dat als tegenzegel heeft het zegel van mr. Gerard van Leyden, kanunnik van S. Marie te Utrecht. Zoo verschijnt dat van graaf Jan van Henegouwen in 1299 als tegenzegel van dat van den minderjarigen graaf Jan I van Holland730. Meer voorbeelden van een dergelijk contreseign hebben mij uit de 13de eeuw niet bereikt, maar zij geven toch aanleiding om de vraag te stellen, in hoeverre men destijds het zegel van jonge lieden van kracht rekende te zijn. Ook valt op te letten of en wanneer met een vrouw nog een man moest bezegelen.

Een volgende vraag is, of het verschil gemaakt heeft, wie de bewijsoorkonden hebben gezegeld. Uit de voorbeelden zou ik opmaken, dat dit zonder bezwaar op ongelijke wijze kon gebeuren. Zeer duidelijk is een drietal, dat betrekking heeft op dezelfde zaak731. In 1239 heeft iemand het kapittel van S. Pieter willen begiftigen en hijzelf of het kapittel of beide partijen hebben daaromtrent een oorkonde door den bisschop willen laten geven. Deze bevond zich toen in Zeeland en men

[p. 249]

moet eenige reden hebben gehad om zijn terugkeer niet af te wachten. Daar de bisschop te Reimerswaal een beperkt aantal dienaren bij zich gehad zal hebben, wekt het geen verwondering, dat het aldaar opgemaakte stuk niet sierlijk uitgevallen is; maar ten slotte staat er toch in, waar het op aankomt, en men zou het er mee hebben kunnen doen. Er is alleen plaats voor het zegel van den bisschop, dat overigens ontbreekt (verloren is?). Na zijn terugkeer is de handeling op keurige wijze overgedaan, zelfs tweemaal en wel op denzelfden dag, als men aan de letter gelooven wil. Vermeulen heeft deze twee stukken voor eensluidend aangezien en zelfs de verschillende bezegeling niet opgemerkt. Brom heeft ze beter bestudeerd; in het eene stuk wordt iets meer gegeven dan in het andere. Het minst waarschijnlijke is, dat de gever zijn mildheid zou hebben beperkt, zonder dat de onjuiste akte tegelijk vernietigd werd. De waarschijnlijke toedracht is deze geweest, dat men op 11 Maart de oorkonde heeft gemaakt, die gezegeld is geworden door den elect en de vijf kapittelen, dat men naderhand een verduidelijking gewenscht heeft en een nieuw stuk opgemaakt, dat wel op 11 Maart is gedagteekend, doch best heel wat jonger kan zijn, en dit heeft doen zegelen door den elect en de prelaten. Het lijkt niet onredelijk om verder te denken, dat de stempels der kapittelen, die bewijsbaar of vermoedelijk in kisten onder de hoede van commissiën van zegelbewaarders lagen, minder gemakkelijk te bereiken waren dan die van de proosten, die ze wellicht naar een vergadering bij den bisschop hadden meegenomen. Voor de kracht van de akte maakte het geen verschil.

Het meenemen van de zegelstempels brengt het gevaar van verliezen mee. Jhr. dr. W.A. Beelaerts van Blokland heeft in een gedocumenteerd artikel aangetoond732, dat van acht ridders niet minder dan vijf een nieuwen zegelstempel hebben doen vervaardigen binnen een tijdsverloop van slechts zes en een half jaar. Hij waagt zich niet aan een gissing naar de motieven, welke de heeren hebben geleid tot het doen snijden van andere stempels. De veronderstelling dat zij de oude hebben verloren, ligt het meest voor de hand, maar is natuurlijk niet zeker. Een

[p. 250]

ridder, die zijn zwak kende, kon zijn stempel thuis laten, maar dit had weer het bezwaar, wanneer hij op reis ging, dat hij het niet bij zich had en toch een stuk moest bezegelen. In dit geval verkeerden in het begin van 1296 eenige Hollandsche heeren te Parijs; de heeren van Egmond en van Oudshoorn hebben toen een nieuwen stempel laten snijden, maar een Parijsche deugniet nam de gelegenheid waar om in het veld naast het wapenschild een paar leliën aan te brengen, het brandmerk van zijn heer en meester.

Dat een ridder zijn zegelstempel verliest, wil ik aannemen. Maar ik kan mij moeilijk verzoenen met een bisschop, wien dit eenige malen overkomt; beter gezegd, ik weet niet of ik aan het bestaan van zoo iemand moet gelooven. Hier is bisschop Godfried bedoeld, van wien niet minder dan vijf verschillende zegels bekend zijn. Het is zeker menschelijk, dat de waarnemer tegen de oorkonden, waaraan deze zegels hangen733, verdenking opvat en naar een methode zoekt om deze verschijnselen te verklaren. De ongelijkheid in de kleeding en in het meubel, waarop de bisschop gezeten is, kan mogelijk door de beoefenaars der kunstgeschiedenis opgehelderd worden, maar men ziet dat wanneer deze hunne conclusies reeds hebben getrokken uit gedateerde gegevens, men eigenlijk wat huiveren moet om te beginnen met het verbeteren van de data met behulp van die conclusies. Een andere manier is de vergelijking van den lettervorm in de randschriften; misschien is het mogelijk op dit punt de stempelsnijders uit elkander te leeren houden en zich een weg te banen tot verder inzicht.

Een juiste methode wordt gevraagd en veel geduld, welke men alleen bezit als men belangstelling heeft. Dat voor deze soort werkzaamheden slechts een historische opleiding doelmatig is, is alleen in Nederland geen axioma. De algemeene maatregelen van bestuur, die onze archiefambtenaren betreffen, schijnen overigens ontworpen te zijn door iemand, die het onderscheid slecht vat tusschen kennis of geleerdheid en

[p. 251]

wetenschap. Men heeft toch buiten de enkele archiefbewaarders hier en daar wetenschappelijke lieden noodig, met name te Utrecht, waar nog veel vruchtdragend werk zal kunnen worden verricht, dat het Nederlandsche volk het recht heeft te verwachten. Ik hoop dat deze regelen iets zullen bijdragen om in wijderen kring het inzicht in deze zaken te verscherpen.

 

K. Heeringa

684Voor twintig jaren werden tot archiefambtenaren personen benoemd, die hetzij aan de universiteit of daarna iets wetenschappelijks hadden voortgebracht. Verder had men klerken, die in de archiefpraktijk ervaring opdeden. Thans heeft men twee soorten van archiefambtenaren. De gewichtige titel ‘wetenschappelijk ambtenaar, behoorende tot de tweede klasse’ is misleidend; van vooropleiding is hier geen sprake en de examenkennis geeft geen bewijs van wetenschappelijkheid. De ambtenaren van de eerste klasse moeten een universitairen graad bezitten, maar zij behoeven niet voort te komen uit de faculteit, waarin men gewoon is onder leiding der hoogleeraren onderzoekingen te doen, en zelfs is het niet noodig een proefschrift te hebben geleverd. Over de inzinking spreekt men in werkelijk wetenschappelijke kringen in en buiten het archiefwezen. De heer Ebell heeft in het Nederlandsch Archievenblad 1931/2, blz. 33, de vraag betreffende het herstel van den eisch van een proefschrift aangeroerd. Deze verdient overweging. Men zou, daar de onderwerpen waarschijnlijk niet op het gebied van het strafrecht of van het handelsrecht, van de exegese van het O.T. of het N.T., maar van de rechtsgeschiedenis of kerkgeschiedenis zouden worden gekozen, meer in overeenstemming komen met de Europeesche opvattingen ten aanzien van de opleiding van archiefambtenaren.
685Zoo leerden, toen zij daaraan behoefte hadden, wijlen de archiefambtenaren Heeres Portugeesch en Telting Spaansch.
686Enkele Nederlandsche archiefambtenaren zullen wel ambtelijk verplicht zijn daaraan mee te doen; indien zij dus aan de universiteit onder deskundige leiding zich hebben kunnen oefenen, zullen zij te beter voorbereid zijn. Het examen kan nu loopen over de feiten in de ontwikkeling der koninklijke en pauselijke oorkonden, die men praktisch niet noodig heeft, of over de private oorkonden, waaromtrent de feiten niet vaststaan.
687Ernst Kantorowicz, Kaiser Friedrich der Zweite, blz. 124, 207.
688Uitg. dr. Molhuysen (1915). Zie: Fruin, Verspreide Geschriften I bl. 111 vlg.
689‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’ (Huizinga in de Med. der Kon. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. LXIII. Serie B. no. 2).
690Fruin, De Zeventien provinciën en haar vertegenwoordiging in de Staten-Generaal (Verspreide Geschriften IX blz. 1).
691Ook Holland en Zeeland werkten een nauwe vereeniging met het zuiden tegen (Gosses en Japikse, Handboek, eerste druk, blz. CCCIV).
692Huizinga (Tien Studiën, blz. 1) zoekt de voorgeschiedenis van ons nationaal besef te Brussel. Men behoeft het slot der verhandeling maar te lezen om in te zien, dat voor ‘nationaal’ moet gelezen worden ‘staatkundig’. Er is tegenwoordig gelegenheid genoeg om op te merken, dat nationaal en staatkundig besef niet steeds samengaan. Het mooiste is, dat een volk met gevoel van saamhoorigheid zich een staatsvorm schept; of men eerst een staat kan vormen en dan van de inwoners een natie maken, is niet zeker. Pirenne schijnt het te meenen: ‘On disait encore la Belgique comme on disait la Champagne ou la Bourgogne’ (Histoire de Belgique VI p. 74) is overigens onjuist; de naam België staat in het geheel niet op één lijn met de andere, historische, namen. Belgen en Bataven zijn producten van de Latijnsche school. Het volk zingt anders: ‘ben ik, van Duitschen bloed’ ‘omdat ik Vlaming ben’. Maar de staatkundige vorming van de Nederlanders is voor een groot deel Latijnsch en Fransch.
693Schetsen uit de Middeleeuwen, blz. 1.
694Dr. H.P. Coster meent, dat de Groningers eerst in de negentiende eeuw goede Nederlanders geworden zijn (Prins Willem van Oranje, 1933, blz. 151).
695Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming, I blz. 187.
696Redlich, Urkundenlehre, III blz. 111.
697‘cum pars utraque probationes suas obtulisset, ipse decanus per auctenticum instrumentum sufficienter ostendit et probavit.... abbate quamvis probationes suas sicut premissum est obtulisset, nichil in contrarium probante vel rationabiliter proponente, Nos.... considerantes probationes decani validas esse ac sufficientes ipsumque abbatem nichil rationabiliter pro se proponere et in probatione quam obtulerat omnino deficere, decrevimus sepedictnm abbatum... niehil omnino juris habere.’
698Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, 7de Reeks, I blz. 56, naar het archief der heeren van Montfoort.
699Rekeningen van het bisdom Utrecht 1378-1573, I blz. 507, 508. In het oud-archief van het gerecht Breukelerwaard (gemeente Ruwiel): Lijst van de tijnzen van Breukelerwaard, welke op S. Catharinedag onder den lindeboom te Breukelen worden betaald, 1811.
700Men vindt de bewijsplaatsen in den index van persoonsnamen achter het Oorkondenboek van het sticht Utrecht.
701Prof. W. Mulder, S.J., Vaktermen eener middeleeuwsche universiteit (Studiën 1931, blz. 308 vlg., 417 vlg.).
702Dit is cum grano salis op te vatten. Smets, Henri I, duc de Brabant, p. 264, zal wel gelijk hebben met de stelling, dat de vervanging van den titel hertog van Brabant of hertog van Leuven door dien van hertog van Lotharingen berust op een van hooger hand aan den schrijver gestelden regel.
703De jaarstijlen, in het sticht Utrecht gebruikt voor het synodaal besluit van 1310 (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde 4e Reeks, deel VII).
704Bijdr. Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, 3e Reeks, deel IX.
705Brom, Regesten no. 2441. Bijdr. en Med. Hist. Genootschap, I blz. 293.
706Ficker, Italienische Forschungen, II blz. 91.
707Mitteilungen des Oesterreichischen Instituts für Geschichtsforschung, XLIV (1930) blz. 468 vlg. De schrijver werkt mede aan de Mon. Germ.
708Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven § 21.
709In het archief van het kapittel van Oudmunster. Vermeulen no. 560.
710Brom, Regesten no. 2351: ‘Reddite litteras sigillatas et quid inde feceritis nobis liquide rescribatis’.
711Zie de aangehaalde definitie van prof. Huizinga.
712Register op de parochiën, altaren, vicarieën en de bedienaars, zooals die voorkomen in de middeleeuwsche rekeningen van den officiaal des aartsdiakens van den Dom (Amsterdam en Haarlem, 1914, 1919).
713Achter het Rechtsboek van den Dom van Utrecht; zie aldaar blz. 306.
714Inventaris no. 1692.
715Redlich, t.a.p. blz. 172.
716Muller, De registers en rekeningen van het bisdom Utrecht 1325-1336. Inleiding, blz. LXXXV.
717Brom, Regesten no. 2949.
718Muller, het oudste cartularium van het sticht Utrecht, blz. 172.
719Brom, Regesten nos. 2425, 2505, 2589. Joosting, Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak, V blz. 54 vlg.
720Redlich t.a.p. blz. 155. De Boüard t.a.p. blz. 42.
721Gosses en Japikse, Handboek, 1ste druk, blz. LXXXIX. Het stuk is a.o. gedrukt in Muller, Het oudste cartularium, blz. 161.
722Bijdr. en Med. Hist. Genootschap, XXXV blz. 34.
723Rekeningen van het bisdom Utrecht 1378-1573. Inleiding, blz. VIII.
724Oppermann in Westdeutsche Zeitschrift, XXVII blz. 201.
725Westdeutsche Zeitschrift, XXVII blz. 239; XXVIII blz. 160. Als ik wel heb, vinden sommigen in den genoemden hoogleeraar zijn herhaalde meeningsverandering afkeurenswaardig. Mij dunkt, dat er eerder reden is om te zeggen, dat de eerste hypothese te vroeg gepubliceerd is. Daar hij steeds zijne gronden mededeelt, is hij alleen hinderlijk voor wie een zeker resultaat wil hebben, dat zij kunnen napraten: ‘het staat in een boek’. Wel bedenkelijk lijkt mij het overnemen van de resultaten zonder het betoog, in Ficker, Vom Reichsfürstenstande, Zweiter Band, bearbeitet von Paul Puntschart, III blz. 220. Dit leidt tot napraterij en geleerddoenerij.
726De straks genoemde akte van 1155 voor Lopik, toch zeker een Stichtsche zaak betreffende, is bevestigd ‘banno nostro’ en uitgevaardigd met geestelijken; vrijen en ministerialen als getuigen.
727Schetsen uit de Middeleeuwen, II blz. 66.
728Prof Oppermann heeft eens in een oorkonde van 1250 het begin van de staatsgewijze constitutie willen zien (Westdeutsche Zeitschrift, XXVIII blz. 197). Mij dunkt, dat de redactie van de akte van 1220 van den heer van Kuik (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidkunde, 6de Reeks IX blz. 277) ons reeds de standen voorstelt, en de medewerking van prelaten en ridders komt in verschillende oorkonden uit.
729Brom, Regesten nos. 1045-1049.
730Over het laatste geval handelt jhr. dr. W.A. Beelaerts van Blokland in het Maandblad van het Genealogisch-Heraldisch Genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’ 1930.
731Inventaris van het archief van het kapittel van S. Pieter no. 329; regesten nos. 31-33. Vermeulen nos. 103-105. Brom, Regesten nos. 923, 925, 926.
732Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidkunde, 5e Reeks, X, blz. 277.
733Oorkondenboek van het sticht Utrecht, nos. 416, 465, 473, 485. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, I no. 156. Aan een stuk van 1157 te Hasselt, in het laatstgenoemde oorkondenboek no. 137, hangt een zegel, dat geschonden is, maar zoover de slecht belicht photo toelaat te beoordeelen, hetzelfde is als het oudste, van 1156.