[p. 261]

Monumenta Cartographica

Monumenta Cartographica door Dr. F.C. Wieder, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.

De eerste twee deelen van dit monumentale werk, dat door den Leidschen universiteits bibliothecaris ontworpen en geredigeerd, het licht ziet, in samenwerking met den uitgever Martinus Nijhoff, in de technische uitvoering ter zijde gestaan door de daartoe voortreffelijke uitgeruste reproductie-in-richting der firma Van Leer, hebben wij elders kunnen aankondigen en eenigszins uitvoerig bespreken.215

Bij de verschijning van het eerste deel is de bedoeling, strekking en methode dezer uitgave, die vooral in een helder licht plaatst het voortreffelijke werk onzer voorvaderen op dit gebied, breedvoerig uiteen gezet. Het lijkt onnoodig daar nu nog op terug te komen.

In het eerste deel bestond de hoofdschotel uit het, ook voor den leek, zoo aantrekkelijke werk in manuscript-vorm van den 17e-eeuwschen kaartschrijver en illustrator Johannes Vingboons; het tweede deel stond in het teeken van den vermaarden geograaf Petrus Plancius en zijn arbeid. In dit derde deel, omvattende vijfentwintig kaartbladen en zesentwintig groot folio pagina's verklarenden tekst, wordt de in 1648 door Joannes Blaeu uitgegeven, schitterende en in dezen staat unieke wereldkaart, als middel- en uitgangspunt genomen voor een scherpzinnige en aantrekkelijk geschreven inleiding tot den cartografischen arbeid der Blaeu's, de bij name wel meest bekende 17e-eeuwsche bouwheeren op dit

[p. 262]

gebied, die de uitvoering van hun grafisch werk opdroegen aan meesters in het vak als Josua van den Ende en Hessel Gerritsz. Hun gezamenlijke arbeid resulteerde in kaarten die niet alleen op geografisch en hydrografisch gebied het beste gaven van hun eeuw, maar die ook in technische volmaaktheid en decoratieve verluchting, nooit en nergens zijn overtroffen.

Geeft de wereldkaart van Plancius uit 1592, in het tweede deel aan de orde gesteld, ons het beeld onzer kennis van het oppervlak der aarde op het oogenblik dat de Nederlanders de spieren spanden om mèt onze onafhankelijkheid zich een zelfstandig aandeel in de wereldscheepvaart en handel te vermeesteren, de kaart van Blaeu voert ons die kennis voor oogen op het tijdstip dat de Vrede van Munster een voor ons geheel gewijzigde constellatie bevestigde. Het resultaat van bijna zestig jaren ontdekkings- en exploratiearbeid in hoofdzaak ter zee en in de kustgebieden, waarbij Nederland in de voorste lijn stond, kon worden toegevoegd aan onze geografische kennis sedert Plancius, terwijl intusschen de technische kunst der grafische kaarteering hier tot grooten bloei was gekomen.

Hadden wij er ons over te bedroeven, dat voor zoover bekend het eenige overgebleven exemplaar der wereldkaart van Plancius zich in het buitenland bevindt (en in welken staat!), hier mag men zich verheugen, dat het eenige bekende volledige exemplaar van Blaeu's wereldkaart en nog van bijna ongerepte gaafheid, in vast Nederlandsch bezit gekomen is: thans de verzameling siert van het Amsterdamsch maritiem museum. Zeker, hulde aan hen die dit hebben bewerkt door voorzichtigen speurzin, takt en onbaatzuchtigheid, en door het beschikbaar stellen van de daartoe benoodigde middelen.

Die kaart ligt in dit derde deel der Monumenta voor ons, in verkleining op één blad, op volle grootte in twintig bladen van 52 bij 60 cm.

Dit hoogst belangrijk en decoratief werkstuk, deze in vollen omvang 205 bij 299 cm metende kaart, droeg Blaeu op, bij haar verschijning, aan den Spaanschen gezant bij de vredesonderhandelingen te Munster, Casparo de Bracamonte. Deze kaart, meent Wieder, was als het ware Blaeu's bijdrage tot den luister die het sluiten van den vrede, van Nederlandsche

[p. 263]

zijde, werd bijgezet. Inderdaad een hoofsch gebaar die opdracht aan den vertegenwoordiger van den voorheen vijandelijken staat, dat alleen kon komen van een zijde die zich winner voelde. Zoo is dit monument tevens een waardig memento aan den Westphaalsche vrede waar de onafhankelijkheid van Nederland werd bezegeld.

Vóór 1927 was ook aan Wieder geen volledig exemplaar van deze kaart bekend.

Wel werd voor compleet gehouden, het exemplaar dat in 1875 door Frederik Muller in zijn catalogus werd aangeboden en waarbij wordt aangeteekend dat die kaart te voren nog nooit door hem was aangetroffen. Voor dit ‘splendid testimonial of the geographical and cartographical talents’ van den primus inter pares onzer 17e-eeuwsche kaartenmakers had toen blijkbaar geen kenner de daarvoor gevraagde honderdvijfenzeventig gulden beschikbaar en kaarten waren nog niet in tel als secure en rendabele geldbelegging.... Twee jaar later verscheen dezelfde kaart weer in zijn catalogus, nu voor.... f 90. - en voor dien prijs trok zij over de Nederlandsche Noordzee-grens, naar Wieder waarschijnlijk acht, om te belanden in de verzameling der Royal Geographical Society te Londen.

De catalogus van het Britsch Museum vermeldt in 1885 de aanwezigheid van de beide, langs den cirkelomtrek uitgesneden halfronden van deze wereldkaart, opgeplakt op een der bladen van zg. Klencke-atlas, het formidabele kaartenboek dat Karel II voor zijn troonsbestijging in 1660, door eenige Nederlandsche kooplieden als geschenk werd aangeboden en dat zijn evenknie vindt in het exemplaar der Berlijnsche Staatsbibliotheek, afkomstig van Maurits ‘den Braziliaan’. De omtrek dier ‘halfronden’ die het middenstuk der kaart innemen, bedraagt ongeveer vier meter vierenzestig; de lezer zette dit met 74 cm. tusschen de beenen van den passer even op zijn tafel uit!

In 1927 ontdekt Dr. Wieder zelf de nu inderdaad volledige kaart, waarbij het blijkt, dat aan het exemplaar van Fred. Muller uit 1875, ontbreken de tweemaal tien stoere kolommen tekst die onder de eigenlijke kaart behooren aan te sluiten. Die tekst bevat, eerst in het Latijn, daarna nog eens in het Fransch, het ‘Discours aux Amateurs de la Géographie

[p. 264]

touchant l'usage de la Carte Universelle du Monde’, onderverdeeld in vijfentwintig paragrafen waarin de geheele inrichting en het gebruik van de hoofdkaart met de vijf bijkaarten en verdere diagrammen worden verklaard. Deze tekst eindigt met de opmerking dat de Ouden slechts 1022 sterren hadden waargenomen, terwijl men nu (1648) dank zij de ‘lunettes d'approche’ er honderdduizendmaal meer kon zien; waarbij een verwijzing naar Psalm 147 voor de ontzaggelijkheid van schepping en Schepper.

De tekst is weinig minder dan een beknopte cursus in geografie en cosmografie: de onderlinge verhouding der eerste meridianen, bij de verschillende volken in gebruik, de lengte hunner ‘milles’ en ‘lieues’, de grootte der lengteminuten op verschillende breedten, de oude hypothetische opvatting omtrent de bewoonbaarheid der aardoppervlakte, de indeeling der achttien klimaatzones, dit alles en veel meer is er in te vinden, uiteengezet naar de begrippen van dien tijd. De wijze waarop men van het platte vlak der kaart de juiste afstand tusschen twee plaatsen kan afpassen, wordt naar twee methoden behandeld, toegelicht door fraaie diagrammen op één waarvan terstond in het oog valt het eigenaardig gevormde ‘geleede armpje’ van het astrolabium catholicum dat in natura onder de Barentsz-relieken wordt aangetroffen.

Bijkaarten, die tusschen het lofwerk aan de hoeken en in de openingen tusschen de beide halfronden zijn aangebracht, geven sterrekaarten te zien, twee andere: de beide poolkappen der aarde tot op 50o breedte, weer andere geven voorstellingen van het zonnestelsel, zoowel naar de opvatting van Ptolemaeus met de aarde als middelpunt, als naar Tycho Brahé, en naar Copernicus waar ten slotte de zon het haar toekomende centrale punt inneemt.

Plancius en Blaeu gebruikten bij de voorstelling van hun wereldkaart totaal verschillende projecties en daarbij wijst de auteur op de radicale opruiming bij Blaeu van het noordelijk en zuidelijk poolland, terwijl Plancius nog min of meer zat verward in de hypothetische, ja, goeddeels langs astrologischen dwaalweg verkregen voorstellingen omtrent de landverdeeling in de poolstreken. Toch is het daarbij opvallend, dat bij Blaeu in enkele onderdeelen, een bepaalde teruggang

[p. 265]

is op te merken vergeleken met de voorstelling bij Plancius. Immers Plancius gaf ten rechte aan Waigats duidelijk den vorm van een eiland, terwijl Blaeu dien positieven vorm er weer aan ontneemt, zij het dan met een enorme verbetering in de voorstelling van Nova Zembla. Mag men het misschien de Plancius-kaart niet als een verdienste toerekenen dat Willoughby-land er niet op voorkomt, zeker mag het wel bevreemden dat Blaeu in 1648, het nog in zijn kaart heeft staan en nog wel met het eiland Marfijn er bewesten! Wij voelen dit min of meer als een manque tegenover Barentsz die dit alles na 1596 reeds had kunnen wegstrijken.

Een voorname verbetering wijst Wieder aan in het door Blaeu toegepaste systeem, nl. om wat in het geheel niet bekend was eenvoudig blank te laten en hetgeen nog onzeker was slechts schetsmatig aan te duiden. Dat Blaeu daarmede een zekere persoonlijke sanctie gaf of onthield aan de hem ter beschikking staande gegevens, zoover zouden wij niet durven gaan: ons leerde de ervaring der praktijk dat onder soortgelijke omstandigheden, waar het gaat over eerste opneming, alleen de daadwerkelijke cartograaf weet in hoever of de verkregen kaart vertrouwen verdient.

Het is ons duidelijk hoe ook de wereldkaart van Blaeu inderdaad een zéé-kaart is, immers de vormen, zelfs der groote continenten, waren in hoofdzaak door zeevaarders vastgelegd. Onder het noodige voorbehoud betreffende de ontbrekende stukken van Australië en noordwestelijk Amerika vertoonen die vastelanden vrijwel de vormen zooals wij die nu twee en een halve eeuw later, volledig kennen. Als eenige bepaalde fout wordt gewezen op de voorstelling in de kaart alsof Californië met een hoek van noordwestelijk Amerika, een afzonderlijk, groot eiland zou vormen.

Integenstelling met het goed bekende binnenland van Europa, bevatten de andere continenten veel vaags, en het systeem der uitvoerige inschriften, dikwijls berustende op onzekere berichten, neemt nog in ruime mate de plaats in van de ontbrekende, naar hun plaats bepaalbare, concrete geografische gegevens: de kaart is daar grootendeels nog leeskaart. In bijzonderheden wordt nagegaan, in hoeverre de, uit schaarsche bergteekening en ingeteekende rivieren op te maken, morpho-

[p. 266]

logische gesteldheid van het land, aan de nu bekende werkelijkheid beantwoordt. Er worden critische beschouwingen gegeven omtrent de voorstellingen der groote rivieren in Aziatisch Rusland, omtrent het Chineesche woestijngebied, en o.a. omtrent den zonderlingen loop van de Ganges, waarbij blijkbaar geen rekening is gehouden met het bestaan van een gebergte als de Himalaya! Ten opzichte van Afrika geeft vooral de voorstelling van het stroomgebied van den Nijl gelegenheid tot beschouwingen aangaande de toenmalige topografische en hydrologische kennis van die wereldstreek. Daarbij wordt er op gewezen dat het totaal onbekend is op welke wijze men (d.w.z. de westerling) reeds in de 16e eeuw wist van het bestaan der meren dicht bezuiden de linie, waaruit de Nijl zijn oorsprong neemt. Belangwekkend zijn ook de oude opvattingen omtrent het bestaan van waterverbindingen tusschen die meren en den Altantischen Oceaan en omtrent een arm van den Nijl die recht van het westen zou komen en wel dwars door het gebied dat in werkelijkheid wordt ingenomen door de Sahara, welke tak door Blaeu ook in zijn kaart is opgenomen.

Op de groote globe van Mercator van 1541 is niets van waterverbindingen met den Oceaan te vinden en wel te denken geeft het, dat bv. Ortelius, in een en denzelfden atlas van 1573, op de ééne kaart die verbindingen niet, op de andere wel heeft gebracht, welke laatste voorstelling, naar Wieder opmerkt, verband houdt met een zeer oude opvatting, als zou de Nijl zijn water verkrijgen uit den Oceaan die daar niet zout, maar zoet zou zijn en waarmede de Nijl-vloeden zouden samenhangen.

Op een kleine bijkaart, die Blaeu aan Ortelius ontleent, wordt de wereld voorgesteld naar de opvatting van 1490, dus vóór Amerika was ontdekt; dit kaartje geeft den bewerker aanleiding tot verdere beschouwingen aangaande de bronnen die Blaeu voor zijn groote wereldkaart gebruikte: want op dit kaartje naar Ortelius, komt een zeer duidelijke bergteekening voor van den Himalaya, die door Blaeu, zooals wij boven aanstipten, in zijn groote kaart geheel is weggelaten. Zoo komt Wieder tot de met redenen omkleede slotsom, dat Blaeu ten opzichte van het binnenland van zijn

[p. 267]

kaart, dichter staat bij de oude voorstellingen van Ptolomaeus dan bij de werkelijkheid, zooals die nu gekend wordt: Blaeu stond op de hoogste sport van de primitievere kaarteering, eerst de stelselmatige mathematische opname gaf de nieuwe basis waardoor een volmaakte opbouw mogelijk werd.

In het bijzonder bij de bespreking van de door Blaeu op zijn wereldkaart gegeven voorstelling van Amerika vindt Wieder gelegenheid er op te wijzen, hoe het in het algemeen meermalen voorkomt, dat gedeelten uit de kaart verdwijnen, die later worden vervangen door voorstellingen die een bepaalde achteruitgang beteekenen; eenige oorzaken daarvan worden door hem blootgelegd. Het is trouwens een verschijnsel dat zich, zij het op kleinere schaal, blijft voordoen tot ver in de 19e eeuw. Zoo heeft het ons al meer dan dertig jaar geleden geïntrigeerd, langs welke dwaalwegen de kaart van den Halmaheira-Batjan Archipel door Isaak de Graaff, uit het eind der 17e of het begin van de 18e eeuw, met haar tallooze, zeer karakteristieke en waardevolle hydrografische gegevens en gearticuleerde voorstelling der kustlijnen, is verbasterd en verwaterd tot de officieele zeekaart No 145 uit ongeveer 1890.

Bij vergelijking der halfronden van de vier nu bekende exemplaren der wereldkaart van Blaeu, blijken er onderling verschillen voor te komen in de kaarteering van China, voortspruitende uit een nieuwere voorstelling die door Wieder wordt toegeschreven aan Martinius, die in 1654 uit China terugkeerde. De aangelegenheid leent zich niet tot bespreking in enkele woorden en de kans is groot dat wij ons door gebrek aan kennis van alle gegevens, of door onjuiste interpretatie, vergissen, maar het komt ons voor dat de stelligheid van het jaartal 1648, als preciese datum der publicatie van de hier besproken kaart van Blaeu, daardoor eenigszins aangetast wordt. Hoogst merkwaardig is hetgeen Wieder mededeelt omtrent dit gereproduceerde, naar Martinius verbeterde China-blad, nl. dat het in hoofdzaak overeen komt met de oudste van China bekende kaart, die Ao. 1137 in steen gehouwen werd.

Het hier besproken deel bevat verder in twee bladen een reproductie van de wereldkaart in 1660 door Frederick de Wit uitgegeven, een voortreffelijk en decoratief stuk, dat

[p. 268]

door Wieder hier wordt gegeven als een bewijs, hoe de kaart van Blaeu aan tal van latere kaarten tot voorbeeld strekte.

De tekst van dit derde deel laat het niet bij beschrijving en beschouwing der gereproduceerde kaarten, deze wordt gevolgd door een geheel nieuw opgezetten, beschrijvenden catalogus van de kaarten die afzonderlijk door de Blaeu's zijn uitgegeven tusschen 1602 en 1697, voortgezet in een overzicht van de door hen uitgegeven globes, atlassen en geografische werken,216 waarna de tekst wordt afgesloten door een uiteenzetting omtrent de wijze waarop de vroegste ééndeelige Blaeu-atlassen zijn tot stand gekomen tusschen 1629 en 1634 totdat de laatste als: ‘het groot Landtkaertboeck de Atlas’, in vier talen ter perse werd gelegd.

Het is ook de achttien kolommen beslaande bewerking der honderd en zevenentwintig afzonderlijke kaarten, die volle waardeering verdient; de werkers en zoekers op aardrijkskundig en cartografisch gebied vinden hier een voorraadschuur aangelegd die hen in vele gevallen het gereedschap moet verschaffen dat zij voor verderen arbeid noodig hebben. Inderdaad: al wat in caerten steeckt is in dit hooft ghevaeren! En zeker is het een goede gedachte geweest van het bestuur der Société de Géographie te Parijs, om den voortgeschreden inzet der Monumenta Cartographica aan te grijpen als gelegenheid, om Dr. Wieder voor zijn buitengewone verdiensten op dit geheele gebied, den Prix Malte-Brun met de daaraan verbonden gouden eerepenning, toe te kennen.

Wij zouden nog gaarne in enkele bijzonderheden treden betreffende den catalogus der Blaeu-kaarten en in het bijzonder lokt ons daartoe aan het ‘Pourtret’ van Amsterdam gezien van uit het IJ, door Willem Jansz in 1606 uitgegeven, dat tot nog toe werd toegeschreven aan Saenredam, van welk panorama de fraaie reproductie o.a. in het Prins Hendrikmuseum hangt, en waarvan het eenige bekende origineele exemplaar zich bevindt in 's Rijksprentenkabinet; wij worden dan echter zeker te uitvoerig.

[p. 269]

Zoo sluit dit derde deel zich waardig aan bij de eerste twee. Wij meenen iets althans te kunnen beseffen van de spanning, die het op zulk hoog peil houden van een werk als dit, eischt. Het is echter wel volkomen overbodig, om in de sfeer waar deze arbeid wordt gewrocht, anders dan voor zich zelf te denken: dat komt best terecht!

 

J.W. van Nouhuys

215Achtereenvolgens 22 Februari 1926 en 15 Februari 1928 in de Nieuwe Rotterd. Courant.
216Bij elk der bepaald zeldzame stukken is aangegeven wààr zich de bekende exemplaren bevinden: de naam van het gemeentelijk Rotterdamsch maritiem museum komt daarin geen enkele maal voor..... Jeruzalem, Jeruzalem!