[p. 270]

Bibliogpaphie

Dr. B.J.H. Ovink, De zekerheid der menschelijke kennis. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1929.

De kritische zin, welke de kern uitmaakt van dit lijvig boek, geschreven door den bekenden Utrechtschen hoogleeraar, ligt reeds verborgen in zijn titel. Deze toch dekt niet, gelijk een vlag de lading, den inhoud, maar bestrijkt de problematiek, die aan het geheel ten grondslag is gelegd. Vandaar dat de uitkomsten van Ovink's denken zich niet rangschikken laten om de een of andere metaphysische positieviteit, doch volkomen vrij gericht blijven op de absolute tegenpool van alle menschelijk werkelijkheids-bewustzijn, op datgene wat alle weten radicaal te boven gaat.

Daarom valt eerst in tweede instantie de klemtoon op ‘zekerheid’; immers deze zekerheid wordt essentieel bepaald door de beperktheid - en praktisch door de historische omgrenzing - van het menschelijk werkelijkheids-bewustzijn. Wat zeker is hangt af van hetgeen bewust kan worden gemaakt, maar ook.... van Hem, die ons bewust gemaakt heeft, uit Wiens handen wij onzen geest hebben ontvangen.

Het schijnt of hier de wijsbegeerte teruggestooten wordt in den schoot der theologie, doch wie scherper ziet, ontwaart, dat met deze ‘bekeering’ tot het religieuze, slechts recht gedaan wordt aan den moederlijken wortelgrond van het denken zelf.

Het denken vooronderstelt eenvoudig het Absolute - niet als ‘idee’, maar als constitutieve factor van alle werkelijkheids-bewustzijn - om überhaupt mogelijk te zijn, m.a.w. wij kunnen zonder a priori niet denken, indien het ons waarlijk om kennis is te doen. En in de onvermijdelijke noodzakelijkheid van zulk een apriori ‘ervaren’ wij iets van de oerspanning, waarin wij tot het Goddelijke staan.

Met de aanvaarding echter van dit apriori ontgeven wij ons eens vooràl de mogelijkheid te komen tot eenige absoluutheid in de aposteriori-waarheid onzer menschelijk kennis, voorzoover zij ons niet door het leven ‘bewezen’ is. Alle philosophie staat vokomen machteloos tegenover het zijnde. Honderdmaal kan zij bewijzen wat is en ons inzicht in het zijnde en zijn menigvoudige samenhang verhelderen, doch dat iets is, al ware het de wijsheid zelve, heeft zij ons nimmer met zekerheid kunnen doen weten, tenzij haar vrucht reeds in ons binnenste was gerijpt.

De wijsbegeerte, aldus opgevat, boet veel van haar glorie in; geen metaphysische aureool omstraalt haar, geen heul kan men bij haar verwachten voor de nooden der ziel. Zij troost ons verontrust geweten niet

[p. 271]

langer en komt niet meer tegemoet aan onze zucht de geheimen van hemel en aarde ontsluierd te zien.

Bescheidener is haar taak geworden. Zij is een hulpwetenschap geworden, zoo ge wilt. Maar één ding heeft zij niet verloren en dat is haar universaliteit. Op een andere wijze dan haar idealistische aanhangers meenden, omspant zij het menschelijk werkelijkheids-bewustzijn. Zij bezitte het ten volle en wijke voor niemand en niets.

Doch niet draagt zij het in blinde zelf-verheerlijking voor zich uit, zich verlustigend in zijn god-gelijken aanblik. Ootmoedig legt ze het Dengeen van wie zij het ontving ten voeten, gelouterd wedergevende hetgeen haar in het erts des levens geschonken werd.

Wie zich aangetrokken voelt tot een dergelijke, hier slechts zeer algemeen en zeer onproblematisch aangeduide, opvatting der philosophie, die over Kant teruggrijpt naar Sokrates en diens kritische dialektiek, maar daarbij geen oogenblik tot verloochening van zijn Christelijke oorsprong komt, vindt in dit werk stof voor studie te over. De groote reserve, die door den schrijver ingenomen wordt tegenover de moderne wijsgeerige stroomingen (Husserl, Scheler, Heidegger), maakt het mogelijk te komen tot een kritische bezinning omtrent de hoofdvragen, welke in dit boek worden aangeroerd zonder dat wij ons aanstonds met allerhande detail-kwesties behoeven bezig te houden. Het fundamenteele is in dit werk zoo helder en tevens zoo persoonlijk uitgesproken, dat wij onmiddellijk houvast ontvangen temidden van het overweldigend vele, dat uit de sobere, diepe grondgedachte van dezen denker ontspringt.

R. Houwink

J.H. Brouwer. - De gouden ûre; fersen. (Fryske Bibleteek, XVIII.) Brandenburgh & Co., Sneek, 1930.

Men kan gemakkelijk nagaan, dat Jelle Brouwer in deze eerste bundel het beste werk van een tiental jaren heeft verzameld; er is een groot verschil tusschen begin- en eindverzen; de overgangen zijn nu en dan bijna plaatselijk aan te wijzen, de groei is onmiskenbaar en organisch sterk. Een van de muzikaalste stemmen in het jong-friesche koor, een zeer zuiver en bruikbaar instrument, komt hier van het bucolische langzamerhand tot het panische, van de lichte en argelooze toon (‘hwet humor en hwet romantyk’) tot een bronzen en resoneerende versklank. De jaren van deze overgang, die tevens de man-wording van den dichter hebben begeleid beschouwt de dichter als het gulden tijdperk van zijn leven, als de ‘gouden ûre’ in zijn bestaan; de volle en bewuste kracht van zijn dichterschap is bereikt.

De gedichten van Jelle Brouwer lijken op hun maker: groot, forsch blond en vitaal. De driften en spanningen der aardsche en menschelijke natuur bloeien en ruischen er in. Mag de dichter in de eerste afdeeling van het boek, ‘Klank en byld’, nog te veel verwijlen in wat een Hollandsch dichter zou noemen: de Reddingius-sfeer, - in de sonnetten, die volgen wordt deze half-zwevende en onbestemde sfeer klaar, open en zonnig; de dichterstem, aardsch, mannelijk en donker, om (met één enkele uitzondering) in de laatste afdeeling de panische felheid van de syrinx te bereiken, waarmee hij zijn hoogtepunt gevonden heeft. - De uitzondering waarvan gewag is gemaakt, is een 1 Mei-lied (et tu, Jelle?) dat naar vorm en inhoud volkomen thuis hoort in de afdeeling jeugdgedichten en dat, met zijn burgerlijk ‘jûchhei’ geroep al een zeer scherpe tegenstelling

[p. 272]

vormt met de meesterlijke en zooveel grootscher verzen van deze slotafdeeling.

J.H. Brouwer is een dichter van primaire drangen en emotie's, vrij van ieder raffinement, van iedere decadentie: een dichter van de bloei en dronkenschap van felle zomers; van de eenzaamheid en de majesteit der avonden en nachten over het uitgestrekte friesche land; van de hartstocht en de teederheid tusschen man en vrouw. De beste specimina van deze geaardheid zijn wel: Midsimmer, dat twee volmaakte strofen bevat, die in staat zijn den naijver van ieder dichter gaande te maken:

 
En mids it tinend grien, dat yn syn groede
 
Fen rypjen dreamt en rûzjen op'e wyn
 
Bite waerm-lippen suchtsjend hjar to bloede,
 
Stoarje jonge eagen hjar yn 't tsjuster blyn.
 
 
 
Folgroeid en swier fen glänz'ge frucht, yn sinne
 
En lije loft falle ieren foar de sicht';
 
Fûl strûst jong libben oer it stoarne hinne
 
En ivich stiet it strieljend evenwicht.

benevens het lange gedicht ‘Ofskie’ (Afscheid), waarin als met een avondlijke bezinning en weemoed al de glanzen en geuren van het aardelandschap in de elegische klacht van een stervenden dichter zijn verteederd en verdiept.

Zooals bijna vanzelf spreekt, bezit ook déze dichter het ingewortelde en hartstochtelijke gevoel voor landelijke traditie, een gevoel, dat men onmogelijk door de term: (vader)landsliefde omschrijven kan. Het is het gevoel als dat van een begeerenden minnaar, een platonisch gevoel, dat terzelfdertijd door bezit alleen kan worden bevestigd. ‘Wy wolle neat as dy!’ zegt Brouwer in een vers aan Friesland, wij begeeren niets dan U. Dit gevoel beteekent voor den frieschen dichter een stimuleerende geestdrift, die de adem zijner verzen verbreedt met een rhytme waaraan de behaagzieke allure der litteratuur geheel en al vreemd is. Twee zeer schoone voor een vreemdeling echter wellicht levenslang onverstaanbare en ongenietbare verzen uit deze bundel, die de kenmerken dier bovenpersoonlijke liefde bezitten, zijn ‘Plaetsen yn joundize’ (Boerderijen in avondmist) en ‘De staech’ (Het geslacht). Met enkele realistische strofen heeft J.H. Brouwer hier een scherp en onvergetelijk beeld van heel het landleven, van heel een friesche boerenfamilie gegeven.

Naast Kalma, wiens poëzie weinig specifiek friesche eigenschappen heeft en dikwijls in kudstige rhetorica ontaardt; naast het strenge en architectonisch-beheerschte van R.P. Sybesma's classicisme onderscheiden de verzen van J.H. Brouwer zich door hun warm leven, dat ontleend schijnt als aan zon en aarde, aan de flonkering der nachten, aan de glans der meren, aan de zomermorgens, als de sterren in de wasemende voren zijgen, en de minnenden nestelen in het bedauwde graan. - De Fryske Bibleteek verdient een bizondere vermelding voor de uitgave van deze poëzie, die tot de beste behoort, welke in de vijftien jaar der friesche renaissance werd geschreven - en geleefd; den nederlandschen bloemlezers, en speciaal de redacteuren van ‘Erts’ zou men in ernstige overweging willen geven, zich voór een volgende jaargang van de medewerking van dezen dichter (en enkele andere friesche talenten) te willen verzekeren. Het zal gelijk staan met het inbrengen van jong bloed in een uitputtend lichaam.

- Theun de Vries