[p. 256]

Eduard Karsen
1860-1930

Tusschen de schilders die om en nabij 1860 geboren zijn is Eduard Karsen de stilste figuur. Op de markt der schilderkunst, waar handelaars, publiek en kranten de stemmen vormen die bedillen over roem of vergetelheid, is zijn werk, zijn veelal donkere werk, geen gangbaar goed. Zoo was het mogelijk, in een tijd van provinciale bruiloftsfeesten van roem en eer der zestig-en zeventig-jarigen, dat een schilder als Karsen zijn zeventigsten verjaardag herdacht, ongemoeid door de openbare organen der welsprekendheid.

Te lief echter is aan een kleine groep zijn werk, om te verzuimen herdenkend na te gaan, wat uit den vloed der schilderkunst van het vierde kwart der verleden eeuw van Karsen is achtergebleven. Daar is veel kans, dat in de geschiedenis der vorige eeuwsche coloristen, die een groot gezelschap zijn van hartstochtelijken in kleur en licht en geen van allen, de onstuimigen en de bedwongen vurigen niet, ontkwamen aan de impressionistische vlagen, daar is veel kans dat in dien veelkleurigen stroom de stilte van Karsen niet gezien zal worden. Want wat hij bracht, alleen, eigenzinnig en eenzelvig, is het tegendeel van coloristische begaafdheid en machtige factuur. Bij de veelkleurigheid en de rijke beweeglijkheid van anderen is hij onbeholpen, donker en voor de verliefden van het donker niet romantisch genoeg. Wat hij gaf was vooral de zuivere ééntonigheid van de kleine menschelijke innerlijke stem, die zijn wijze van te leven het wonderlijke leven, zijn wijze van vreemd-zijn aan en vertrouwd zijn met de samenleving en de natuur, in geschilderde beelden heeft uitgedrukt.

Karsen is in al zijn werk een schuwe voor al wat luid en

[p. 257]

bedreven, rijk en sprankelend getuigt van hetgeen licht, kleur en vorm van de dagen zijn. Hij heeft daardoor aan de schilderijkunst toegevoegd een toon van schilderen, onvergetelijk stil tusschen veel rumoer, als de zuivere en wezenlijke bekentenis van het eigen zelf in zijn eenzaamheid. Een toon van kleur, klein en verlaten door alle spelen van licht, met de hunkeringen naar levensgenegenheid en warmte in een zwijgen verborgen, dat de saamhoorigheid niet gevonden heeft en zich eer gescheiden dan verbonden en gedragen weet, met en door de wereld om hem heen.

Er is iets - soms - in zijn manier van zien, wat eigen kan zijn aan rijpere kinderen, eer zij zich geven of genomen worden door de wereld. Het is dat pure, onvermengde zich geven aan het wezen der aanschouwde dingen en het gewaarworden van het onschouwelijke in een moment van verlicht en ontstegen zijn, dat later voor iedere mededeeling, als voor een vervalsching zich sluit. Het is voor de aan zich zelf overgelatenen het moment van één-zijn, dat als de kostbaarste onnoembaarheid alleen verzwegen zijn zuiverheid bewaart. Later, als de instrumenten der meedeelzaamheid zich hebben ontwikkeld, is bij de meesten die kracht vergeten en verzwakt. En voor die waarlijk zich verdiepen klinkt in het scheppend zich geven lang de strijd tusschen het zelf en de wereld, eer de rijpe klaarte der innerlijkheid, waarin de al-eenigheid als een kracht is ontwaakt, tot straling komt.

Die latere, rijpere en zooveel ruimer geworden wijze van uit-schijnen van geest is zeldzamer dan het prille schuchtere schijnen van het eerste zich-één-voelen, waarin meer natuur en stille dingen dan dieren en menschen zijn opgenomen. Maar beide wijzen zijn verwant en tusschen die twee ligt een wereld van beweging, van rijke vermogens en schitterende beheersching, van een meesleepend spel van contrasten en flonkerende driften, waardoor beide wijzen, onverstaanbaar en vreemd, overstemd worden.

 

* * *

 

Naar zijn vorm en thema's bepaald, heeft Karsen, in tegenstelling met de Hagenaars, het landschap als een stillevenvorm geschilderd. Zijn thema's zijn de boerenerfjes, tuintjes,

[p. 258]

grachten, slootjes, kerkjes, dorpjes bij de zee, oude buitenhuizen, hofjes, rivieren met schuiten. De kleinste vorm van deze buitengezichten is de zijne geworden. Het vermenschelijkte landschap, waarin de natuur niet ongerept maar besnoeid is en vermengd met menschelijke dingen.

De werkelijkheid van den dag is voor hem uitgeput en de schemeringen, waarin de stervensstilte van kleuren en vormen met het leven van de donkerte zich paren, is zijn wereld. Waar schoonheid van den dag, langzaam en dralend, overgaat naar nacht, daar gaat in Karsen het wezenlijkste open.

Heel die wereld van stil veranderende toestanden is hem vertrouwd: het opslorpen van lichtgloed; het verlangzaamd inademen van vormen; het droomen van schuiten in maannachten; het dreigen van boomgroepen, die in donkere avonden groeien tot onbestemd-massale, maar ritselende levende wezens; het versluieren van avondland door regen; het stilstaan en verklaard zijn van alle dingen in de oogenblikken, waarin alle wezen vervuld en ademloos lijkt.

Hij is door deze stilste bekentenissen, waaruit schier alle bedrijf van menschen is geweerd, onderscheiden van zijn tijdgenoot Tholen, die in zijn liefde tot de avonden en het zachte bloeien van het licht altijd de hartelijke genegenheid mengt tot het kleine leven der menschen, hun ambachtelijke bedrijvigheid en hun feestjes, de innigheid van hun avondlichtjes in de kleine straatjes van stadjes bij het water en de grooter stilte van de wijde stroomen met de vertrouwde flonkering van een kustlicht in het dralend verkleuren van een avond.

Dit zich onderscheiden van Tholen, in wien ook de Haagsche school nog zichtbaar is, beteekent geen tegenstelling, maar meer toch dan een lichte schakeering.

Vlak na Tholen maar tegelijk met Karsen kwam Pieter Meiners op de Amsterdamsche academie (1878) en zoo wij denken aan een verwantschap met tijdgenooten, dan is het aan dezen stillen, vroeg gestorven Meiners, die een helder en teeder stillevenschilder was en eenvoudige, zuivere portretten na liet. Maar sterker en psychisch van dieper beteekenis dan deze schaarsche verwantschappen met tijdgenooten, lijkt de blijkbaar pas later in hem bewust geworden betrekking tot

[p. 259]

het werk van zijn vader, Kasparus Karsen (1810-'96), die de fijne, innige historische schoonheid der oude stadjes schilderde, vriendelijker, uitvoeriger en huiselijker dan zijn zoon het zou doen, die in zijn nalatenschap zooveel mooie dingen bekende te vinden.214

En als wij terugdenken aan de schilders van het landschap en stadsgezicht der 17e eeuw, die zoovaak de historische achtergrond worden genoemd van de late en tenslotte verwaterde landschapskunst der vorige eeuw, dan is het onderscheid, b.v. met de stillevenachtige binnenhuiskunst van Pieter de Hoogh, de warme menschelijke lust in de samenleving, die adem is in de kunst van het burgerlijke leven van dien tijd en die in de kunst van Karsen afwezig is of als een diep weemoedige hunkering kleurt in het bewustzijn van vreemdheid en zich onderscheidende afzondering. Zij zijn, vele van de betere en de mindere binnenhuisschilders uit de 17e eeuw gemoedelijker vertellers van de burgerlijke samenleving.

Er is één zeventiende eeuwer, van grootscher en dieper dracht in de landschapskunst, die naar den geest Karsen zou hebben verstaan. Claude Lorrain, van voordracht en uiterlijk aspect zoo anders, heeft een in wezen verwante eenzame gestemdheid, een verwant zich verliezen in het heimwee van het late avondlicht. De stille en teruggetrokken levende Claude zou onder de weinigen zijn geweest, die in Karsen begrepen zou hebben, waarom hij tobde met het schilderen van menschelijke figuurtjes en dieren in zijn landschap. En in een anderen tijd, minder gevangen in de strikken van het verfijnde renaissancistische ikheidsbesef der Tachtigers, zou een aanleg als van Karsen, gelijk zoo herhaaldelijk Claude het heeft gedaan, een beroep hebben gewaagd op de kunde van helpers, om de dieren en menschen in zijn landschappen te schilderen, waarvoor hij zelf de vermogens ontbeerde. Maar zoo'n samenwerking was in den jongen tijd van Karsen, maar nu in niet mindere mate, een verouderde en innerlijk onmogelijk geworden gedachte, die alleen als curiosum nog wel eens werd uitgevoerd.

Ook Claude was geen regelrecht schilder van droomen, zoo-

[p. 260]

min als Karsen. Zij geven het leven in de uren waarin de droomen ontstaan. Die op dien drempel leven, tusschen bewust en onbewust, tusschen geluid en stilte, zijn de aanschouwers van het Herinnering worden van het gebeuren en geschieden van leven. Zij kennen de wegen, waarover alle daad in herinnering vergaat. De pijn van dit overgaan en de nieuw gewonnen vreugde uit de durende bron van het zich-herinneren, ze zijn eigen aan al hun werken. En het geheim van onze liefde tot deze werken, is hetzelfde, dat ons nooit afhoudt van de krachten, die de gestorven dagen in de nieuwe diepte der herinnering hebben verworven.

 

A.M. Hammacher

214brief uit Nov. '96 van der Kinderen aan Diepenbrock.