Jacopone da Todi
II
De armoede, naar wier strengste eischen de rigoristen leefden, was voor hen geen dood reliek, dat zij vereerden omdat hun Meester het gedaan had; de Spiritualen waren geen starre, voor geen rede vatbare, conservatieven, die een verbleekt ideaal mechanisch trachtten na te volgen - zij zagen de volstrekte armoede als het beginsel van alle dieper geestelijk leven. Wie God liefheeft, moet in zijn hart geen plaats laten voor iets wat buiten God liefde wekken kan; hij moet zich en de wereld geheel afsterven, opdat het hart ruimte biede om God te herbergen: ‘God woont niet in een nauw hart; het is zoo groot als ge liefde hebt; de armoede heeft een zoo ruime borst, dat het de godheid herbergen kan’ (LX, 16-17). Begeerte naar iets buiten God is in den grond eerzucht: men zoekt rijkdom, wetenschap en roep van heiligheid, om de eer. Die eerzucht is ijdel. want de rijkdom wordt door den tijd vernietigd, de wetenschap maakt u verwaand, de faam van heiligheid herbergt de huichelarij van de geheele wereld. Is de eerzucht overwonnen, dan komt de moeilijke strijd tegen vrees, hoop, vreugde en smart, ‘de vier winden, die de zee van den geest in beroering brengen’; ook daarvan moet ge u ontdoen, om het hart bereid te maken God te ontvangen. Ge moet niet vreezen voor de Hel, niet hopen op den Hemel; ge moet u over geen succes verheugen, niet te zeer verslagen zijn over tegenslag. De deugd wordt gemeelijk beoefend omdat men hoopt op den Hemel of beducht is voor de Hel, gevoelig is voor lof en afkeerig van blaam. Wie om die redenen deugdzaam is, hecht zich nog aan de wereld en haar oordeel, ook aan Gods
oordeel. Men moet zich daarvan bevrijden, los worden van vrees en hoop, los van vreugde en smart, komen tot volstrekte ongevoeligheid en onvatbaarheid voor affecten. In het moordend werk der zelfvernietiging, nadert ge den derden hemel, die gegrondvest is in het niets; daar leeft de gezuiverde liefde in de waarheid, kent ze geen hartstocht meer; het weten is zonder het intellect, dat begeert te weten; het willen is de wil van God en wil niets anders. Zoo is er geen scherpe lijn meer tusschen ik en God; ik leef, maar niet ik, God leeft in mij; dit is een overgang, waar geen definitie voor te vinden is.
Jacopone eindigt de zestigste Lauda, die ik boven geparaphraseerd heb, met deze woorden: ‘armoede is niets hebben, niets willen, en alle ding bezitten in den geest der vrijheid; zoodat men alles bezit, maar zich bevrijd weet van alle begeerte er naar.’
‘Wie zich niet bekommert om het aardsche, moet leven van het hemelsche’. zegt het ‘Sacrum Commercium’ kort en bondig.204 De psychische energie, die geen voedsel meer ontvangt van de dingen dezer wereld, moet om te leven teren op God. Dit is voor Jacopone en de zijnen de beteekenis der armoede; zij damt den levensstroom af en dwingt hem terug te keeren naar zijn oorsprong, de bron van alle leven. Zoo brengt de armoede de eenheid met God te weeg, weet zij het einddoel van den mystieken weg, de unio mystica, te bereiken.
Wie de Godsdronken verzen van Jacopone leest en herleest, komt tot de overtuiging, dat de dichter ons niet één weg tot God wijst, maar twee, den weg der armoede en dien der liefde. Dit is vergeten door de schrijvers, die zich met de mystieke zangen van Jacopone hebben beziggehouden. Wij kunnen niet de stadia van één mystieken weg beschreven vinden in den bundel zijner Lauda. Maar de weg der armoede, die door onteigening (espropriazione) en berooving (spogliatura) leidt tot vereenzaming en ongevoeligheid, en zoo weer tot vereeniging met God, is een bijweg, die door Jacopone weldra verlaten schijnt te zijn, omdat we maar twee gedichten vinden (LIX en LX), waarin hij beschreven wordt.
De heirweg is die der liefde, maar de weg der armoede heeft
een zijpad, dat met dien heirweg de verbinding onderhoudt. Armoede willen is liefde dooden voor alles wat onze liefde onwaardig is; vandaar dat gezuiverde liefde de vrucht kan zijn van een leven in armoede. Niettemin kon men zonder den heirweg te betreden het gewenschte doel bereiken. Jacopone heeft waarschijnlijk spoedig ingezien, dat niet de doffe lijdzaamheid, die het gevolg is der versterving, de gewenschte vereeniging met de godheid teweegbrengt, maar de bezielde werkzaamheid der liefde.
De beteekenis van de armoede is in de kringen der Spiritualen overschat. Reeds in hun eerste manifest, het reeds genoemde Sacrum Commercium (1227) lezen we dat Jezus, toen Hij zou terugkeeren naar zijn Rijk, Vrouwe Armoede op aarde achterliet, ‘opdat ieder die zucht naar het koninkrijk der Hemelen, tot Haar moet komen, door Haar den Hemel moet binnengaan, omdat niemand daar toegang heeft, die niet door het teeken der Armoede is gemerkt.’ Voor Ubertino van Casale was de armoede de evangelische volmaaktheid bij uitnemendheid. Olivi echter had reeds vóór Ubertino betoogd, zooals wij gezien hebben, dat de liefde de hoogste volkomenheid is.
Wij kunnen ons indenken, dat Jacopone, die een vurig strijder was voor de idealen der Rigoristen, in en door dien strijd te groote beteekenis hechten ging aan de armoede; maar dat zijn hartstochtelijk temperament weldra de passie der liefde verkoos boven de impassibiliteit der verzaking. Wel moest de veelheid der passies gedoofd worden in het liefdeleven van de ziel met haar hemelschen Bruidegom, doch slechts om den éénen hartstocht der Minne te feller te doen oplaaien.
De aandachtige lezing der Evangeliën moest hem tot dezelfde keuze brengen. Wanneer hij zich verdiepte in de geboortegeschiedenis van Jezus, vroeg hij zich ontroerd af, wat den Heiland ertoe gedreven had zijn hemelsch paleis te verlaten en armoede, vernedering en den dood te zoeken? Dronken en verdwaasd moest hij zijn van liefde, dat hij den Hemel opgaf om den zondigen mensch te redden. Die hoffelijke liefde moest Hem in den dood brengen.
Wij hebben hier de drie begrippen, die telkens en telkens in Jacopone's poezie voorkomen: liefde, dwaasheid en hoffe-
lijkheid. God is zoo hoffelijk geweest zich onzer te ontfermen; Hij is zoo dwaas geweest zich te geven tot losprijs van nietswaardige schepselen; hoffelijke en dwaas was Hij uit overgroote liefde.
‘Weet, waarde broeder’, zeide Franciscus eens tot zijn gezel, toen zij heerlijk onthaald waren door een rijk man, ‘weet, dat de hoffelijkheid (cortesia) een der eigenschappen van God is, die zon en regen schenkt aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen, uit hoffelijkheid; en de hoffelijkheid is de zuster der liefde (carità), die den haat uitbluscht en de liefde (amore) in stand houdt’.205
Tot de dwaasheid Gods wordt besloten uit zijn liefdesdaad, verricht tot redding van ellendigen. De navolging van den van liefde dronken, verdwaasden Jezus, is een wijze daad, die den vleeschelijken mensch in zijn beredeneerde liefdeloosheid dwaas toeschijnt. Zoo werd het bekende woord van Paulus geïnterpreteerd: ‘Zoo iemand onder u meent wereldwijs te zijn, hij worde eerst dwaas, om waarlijk wijs te worden. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God’ (1 Cor. III, 18-19). Dwaasheid en liefde, wijsheid en liefdeloosheid, zijn voor Jacopone ongescheiden onderscheiden begrippen. De redeloosheid van het bestel dezer wereld, waartoe hij vroeger al besloten had, wordt nu de redeloosheid der liefdesverdwazing. Hij zegt: ‘De Goedheid (God) verdraagt deze razende liefde, want daardoor houdt hij deze duistere wereld bijeen’. (LXXIV, 23-24). Dat is: deze wereld, die aan de onberekenbare grillen en lagen des duivels is prijsgegeven, gaat niet of nog niet te gronde, omdat Gods stapelgekke liefde grooter macht is dan de haat van den Booze. Het woord dwaas (pazzo) als qualificatie van Gods liefde is Jacopone nog niet kras genoeg: hij noemt Jezus dronken (ebrio) of stapelgek (matto senza senno), dat Hij den Hemel verlaten heeft om op aarde rond te dolen (LXV, 27). ‘Ik weet niets beters dan gek te worden (ensanire) omdat God het mij heeft geleerd’. In de hymne op de heilige razernij (LXXXIV) zegt hij, dat de dwaasheid beter is dan de filosofie, die te Parijs wordt onderwezen;
zij is een nieuwe leer, en wie haar niet heeft beleefd, weet niet wat ze is. Wie dwaas is om Christus' wil schijnt bedroefd en gekweld, maar is gepromoveerd in natuurwetenschap en theologie; wie schande zoekt om liefde te vinden, hoeft niet naar Bologna te gaan om andere wetenschap te vinden.
Den oorsprong van deze denkbeelden, hoezeer ook in het matelooze overdreven door den dwaas van Todi, vinden wij reeds bij Franciscus. Toen op het ‘kapittel der matten’ in Sancta Maria de Portiuncula (1221) eenige geleerde broeders den daar aanwezigen kardinaal Ugolino, protector der orde, wilden bewegen Franciscus over te halen, zich nu en dan door hen te laten leiden, en zich daartoe beriepen op de regels van Benedictus, Augustinus en Bernard, bracht de kardinaal wel hun wenschen over, maar vond geen instemming bij den Heilige van Assisi. Deze nam den kardinaal bij de hand, voerde hem naar de verzamelde broeders en sprak tot hen: ‘Mijn broeders, mijn broeders, de Heer heeft mij geroepen langs den weg van den eenvoud en der nederigheid, en dezen weg heeft hij mij in waarheid gewezen; hij is voor mij en voor hen, die mij willen gelooven en mij navolgen. En daarom wil ik niet dat ge mij eenigen regel noemt, nòch dien van den heiligen Benedictus, nòch dien van den heiligen Augustinus, nòch eenigen anderen weg en norm van leven, behalve dien, welken de Heer mij heeft gewezen en gegeven, in Zijn barmhartigheid. En de Heer heeft mij gezegd te willen, dat ik een nieuwe dwaas (unum novellum pactum) in deze wereld zou zijn, en dat hij ons langs geen anderen weg wilde leiden dan langs den weg van die wetenschap (de wetenschap der dwaasheid n.l.)’.206
De liefdesdwaasheid van Jezus heeft Hem naar de aarde getrokken, heeft Hem armoede en vernedering doen zoeken, en ten slotte den dood. Zijn wijsheid hield zich voor Pilatus verborgen, ook Zijn macht, alleen Zijn liefde vertoonde zich; Hij wilde aan het kruis den mensch met Zijn liefde omhelzen (XC, 215 vlg.). Aan den dichter, die den tragischen levensloop van Jezus hevig beleefde, kon de kruisdood niet den vrede schenken van het ‘consummatum est.’ De opperste dwaas-
heid dier matelooze liefde, die den Zaligmaker den smadelijksten dood verkiezen deed boven het hemelsch leven in heerlijkheid, ontzette hem. Tegen den broeder, die vrede, vreugde en zaligheid vond in het denken aan het kruis, zeide Jacopone: Ik vlied het kruis, dat mij verslindt; ik kan zijn hitte niet verdragen, mijn hart wordt door dien gloed verteerd. Mij heeft het licht verblind, ik heb oogen, maar ik kan er niet mee zien. Ik wenschte wel spoedig te sterven, maar ik blijf voor altijd op het uiterste liggen en ik kan mij niet bevrijden. Gij warmt u aan het vuur, ik sta er midden in; u is 't een genot, maar ik word gebraden; indien ge den oven niet zijt ingegaan, kunt ge er niet over oordeelen hoe het daarbinnen gesteld is’.
Het voorbeeld van heroïsche liefde en volmaakte deugdbetrachting, door den Godmensch gegeven, moest den dichter op den weg der imitatio Christi dringen, die den rigorist een via crucis werd: de behoedzame tred van hem die den gulden middenweg der deugdzaamheid bewandelen wil, kan niet de gang van den pelgrim der liefde zijn, die hunkerend jaagt naar den gloed die hem verteren zal.
Wie niet schipperen wil tusschen de onderling tegenstrijdige plichten, die elk het gansche leven voor zich opeischen, vervalt tot steeds angstvalliger nauwgezetheid, en ziet het zedelijk ideaal toch immer verder terugwijken, als in een bangen droom. Een enkele ondeugd kan ons den hemel doen verliezen. De non, die de dichter sprekend invoert in zijn zestiende Lauda, was een voorbeeld voor haar kloostergenooten en ging voor heilig door, maar kende geen nederigheid en werd daarom door God verworpen: ‘Wanneer ik me een heilige hoorde noemen, deed trots mijn hart zwellen’. Van zichzelf zegt Jacopone: ‘aan alle eischen, die den boetedoenden kloosterling gesteld kunnen worden voldoe ik, maar als een beleediging mij toegevoegd wordt, dringt ze door tot mijn hart als een pijl, mijn tong staat rechtop alsof ze vuur wil spuwen’.
Alle winst behaald in een voorbeeldig leven gaat te loor door een enkel woord. Hoe de strenge deugdbetrachting conflict op conflict in zijn ziel doet geboren worden, schildert Jacopone ons in Lauda XXXVIII:
‘De liefde dwingt mij de lievenswaardige dingen te beminnen, maar in die liefde is de haat, dien het verafschuwde
wekt. Liefde en haat voeren in mijn hart een verwoeden strijd. De hoop op redding doet mij juichen, maar terstond daarop wanhoop ik aan mijn toestand. Ik vermeet mij straf en dood te verachten; doch weldra vrees ik voor een diepen val. In mijn naaste mishaagt mij, dat hij ongebonden leeft, maar zijn wezen, door God geschapen, behaagt me. Vasten wil ik om mijn ezel (lichaam) uit te putten, dat hij mij niet hindere; maar sterk te zijn wensch ik weer, om in de zware boetedoening te kunnen volharden. De contemplatie verbiedt mij werkzaam te zijn; maar ik wil geen tijd verliezen, en dat overkropt me met werkzaamheden. Liefde voor den naaste wil wat bezitten om den arme te kunnen steunen; liefde voor de armoede wil zelfs van geen bezit hooren. Wordt God beleedigd, dan wil ik Hem wreken, maar liefde voor den naaste is vergevingsgezind. Ik moet de uitersten vermijden, ik zie het goed, maar het midden te houden is niet gemakkelijk. Ik woon tusschen de messen van een schaar, ik word gegrepen door het eene en het andere’.
De laatste drie besproken gedichten zijn in arren moede geschreven: het geweten liet den ernstig naar volmaking stervenden boeteling niet met rust, hij werd, als zoovele Katholieke vromen, scrupuleus.207 Maar hij ging niet aan die pijnlijk-nauwgezette plichtsbetrachting te gronde. Respijt gaf de mannelijke overtuiging, dat hij zich aan het volstrekt gezag van het geweten had onderworpen, en met vreugde haar jurisdictie erkende. Het geweten zeide tot den dichter, die zich verbaasde dat het hem eindelijk met rust liet: ‘ge wildet niet transigeeren; wat ik doe behaagt u: dit is de grond van uw vrede’ (XLIV, 17-18). Maar in vrede te leven met den strengen rechter, die zijn geweten was, kon niet het hoogste doel zijn, waarnaar de dichter streefde. Hij hunkerde naar de groote liefde, die hem niet langer zou laten voortstrompelen op het glibberige pad der deugd, met de schrale troost in het hart, dat God, die in het geweten spreekt, tevreden kon wezen met zijn onbeholpen geploeter - die groote liefde zou hem
trekken met onweerstaanbare kracht, zijn voeten bevleugelen, zijn namelooze ellende wegbranden in haar gloed, en hem geven volmaakt te zijn als God-zelf. Die genade gewerd hem, en bracht hem allengs tot de drieste overtuiging, dat hij, innig vereenigd met den God der liefde en volmaaktheid, niet zondigen kòn, daar anders God-zelf van zonde te betichten zou zijn. Maar in de wording dier overtuiging verbleekte zijn scrupuleuze opvatting der zonde als wettisch gekleurd zedelijk begrip, en werd de God der volmaaktheid der Eene en Oneindige, de Onpersoonlijke en de Amoreele. Evenals de vurige minnaar in zijn aardsche geliefde niet de zedelijke volmaaktheid zoekt; niet haar deugdzaamheid zijn zinnen trekt, maar haar ontroerende bekoorlijkheid - zoo is de boven alles geliefde God van den pelgrim der hemelsche minne: de Overschoone en Overheerlijke, de Onuitsprekelijke en Ondenkbare, de boven goed en kwaad Verhevene, de Bron van begenadigende liefde alleen. En de zonde wordt het leven voor het eindig ik, voor den bonten schijn der wereld, voor de veelheid der nietige lusten. Volmaaktheid is niet volheid van leven en rijkdom aan deugden, maar vernietiging van eigen zelf (annihilatio). God te zijn is niet-zichzelf te zijn, is op te gaan in den Geliefde. God is de jaloersche bruidegom, die de geringste ontrouw in zijn bruid met koelheid straft. Jacopone's mystiek is bovenal bruidsmystiek.208 Die geeft gloed aan zijn oneindigheidsstreven en kleur aan zijn vervoerende verzen. Niet de doffe lijdzaamheid, de opperste gevoelloosheid, die de grimmige armoedsijveraar door zelf-berooving en zelfverzaking eens trachtte te bereiken, was nu het wegdeinzend doelwit, dat hij najoeg, maar de uiterste verfijning van ziel en zinnen, om de volle zaligheid te kunnen smaken der innigste omhelzingen van den hemelschen bruidegom. Ascese en armoedsfanatisme werden opgeheven in de hoogere sfeer der liefde. Omdat de beluste zinnen ontrouw pleegden aan den eenigen geliefde, moesten zij getemd worden; omdat de naar liefde dorstende ziel niets bezitten wil dan den gullen minnaar alleen, werd alle have en goed versmaad.
Nu werd het leven van Jacopone dat van den troubadour der hemelsche minne. Daartoe moest wat bij nonnen als Mechtild von Magdeburg en onze Hadewych van haar geheele vrouwelijke natuur uitging, bij den leekenbroeder Jacopone uiting wezen van zijn als vrouw gevoelde ziel.209 De verhouding tot den geestelijken Minnaar werd een liefdesdrama, dat wij zien opgevoerd in de bewogen poëzie van den Godsdronkene van Todi.
‘Jubel van het hart, die doet zingen van liefde, de tong stamelt en weet niet wat te zeggen; de zoetheid is zoo groot, dat zij in 't hart niet besloten kan blijven.... Wanneer de jubel het verliefde hart heeft aangegrepen, lachen de menschen er om, denkende aan zijn woorden, die mateloos spreken van den gloed, dien het voelt’ (LXXVI).
Maar beter is het, zijn vreugde te verbergen, om haar te doen groeien in zijn binnenste:
‘O stomme liefde, die niet wil spreken om zich niet te openbaren, dat geen roover ze rooft. Hoe meer de mensch u verbergt, hoe hooger het vuur opvlamt. Iemand, die een licht heeft, brandend op een kaars, verberge het, dat het brande in ruste; hij sluite alle uitgangen, dat de wind niet kome en het licht doove’. (LXXVII).
De vreugde om het bezit van den geliefde wijkt voor de smart om zijn verlies.210 Het ontroerendst is dit gevoel van verlatenheid weergegeven in een van de drie schoonste gedichten van Jacopone, Lauda LXVIII, die ik ten deele laat volgen, zoowel in bekorte vertaling als in origineel:
‘Ween, bedroefde ziel, omdat ge Christus verloren hebt; misschien dat Hij dan terugkeert tot mijn treurig, ontroostbaar hart. Christus is weggegaan, door mijn schuld. O Jezus Christus, waarom hebt ge mij verlaten onder vijanden? Mijn vele zonden hebben me aangevallen, ik kan geen weerstand bieden. Waarom doet ge me zoo bitteren dood sterven, geef mij vrijheid mij zelf te dooden, want groot verlangen
drijft mij nu naar den dood.... Wee mij, de harde dood verteert mij, ik leef nòch sterf in die foltering, ik ben gescheiden van mijn Redder. Ik wil geen gezelschap meer hebben van menschen, eenzaam wil ik, dat mijn leven zij temidden der menschen, daar ik mijn Verlosser verloren heb.’
Het in zich terugvloeiend en stagneerend rhythme breekt het vers in snikken. Het accent op de vijfde en de zevende lettergreep van het zesde vers markeert de diepe verslagenheid van den verlatene.211
In een ander gedicht (LXVII) betoogt hij met spitsvondige argumenten, dat de goddelijke Minnaar onrecht deed met zijn Bruid te verlaten: de gewezen advocaat richt hier een juridisch vertoog tot den trouwelooze. Maar de verdediging van den beschuldigde brengt den aanklager tot de bekentenis van eigen ontrouw.
De weg der mystiek is geen opgaan tot den Geliefde in één vervoering, om blijvend bij Hem te zijn, maar is soms een snel doorloopen van alle stadia tot de gewenschte vereeniging is bereikt, en dan weer een terugvallen op het beginpunt, waar de moedelooze pelgrim verwijlt en versmacht in de woestijn zijner gevoelloosheid. Hij tracht dan motieven van liefde te vinden, om zich daarin mediteerend te verdiepen. Jacopone noemt als objecten van meditatie: de geboorte en den kruisdood van Jezus. Al was soms zijn gevoelloosheid zoo groot, dat zelfs de overpeinzing dier aangrijpende heilsfeiten hem onbewogen liet, zoo als hij in Lauda LXVI, 30 vlg, zegt, toch danken wij aan die stille uren van ernstige aandacht twee der heerlijkste gedichten van Jacopone: het Donna del Paradiso en het Stabat mater dolorosa. Dit laatste is wel ieder in origineel of vertaling bekend. Ik zal mij derhalve bepalen tot een beschouwing van eerstgenoemde dramatische Lauda (XCIII):
Een bode komt aansnellen en waarschuwt Maria, dat, haar zoon is gevangen genomen: ‘Vrouwe van het Paradijs uw zoon is gevangen - Jezus Christus de zalige!’
De ontzetting smoort de stem bij de pausa van het tweede, onvoltooide vers.
Maar als Maria ongeloovig zwijgt, dringt de bode aan
en licht haar nader in: ‘snel toe en zie hoe de menschen hem slaan; ik denk dat ze hem zullen dooden, zoo hebben ze hem gegeeseld:’
Het gejaagde rhythme en de accentueerende, driftige i's in de rijmen, contrasteeren met de donkere a's en o's in het eerste bericht, dat diepe verslagenheid verklankt.
‘Hoe zou 't kunnen zijn,’ zegt Maria dan, ‘hij heeft immers nooit een dwaasheid begaan!’ De bode preciseert dan weer: ‘Madonna, hij is verraden, Judas heeft hem verkocht’. Maria snelt naar Pilatus toe en bezweert hem haar zoon niet te pijnigen; zij kan hem aantoonen, dat Jezus valsch beschuldigd is. Met den beheerschten, maar innerlijk bewogen toon van Maria, contrasteert het hysterisch gegil van de menigte, die het ‘kruisigt hem’ uitschreeuwt:
Dan weer, maar met meer nadruk dan eerst, Maria's stem: ‘ik bid u luister naar mij, denk aan mijn smart; misschien zult ge nu van gedachte veranderen:’
Als Jezus met de doornenkroon gekroond wordt en weggevoerd, verliest Maria haar zelfbeheersching en breekt uit in de schrijnende klacht van een moeder over haar zoon, die zwijgend zijn leed draagt, en zich verborgen houdt voor de borst, die hem gezoogd heeft:
Een der omstanders (de bode van zooeven?) wijst haar nu, met ontzette uitroepen, op den voortgang der kruisiging. Als Jezus dan Maria's klacht hoort: ‘O! had men mij het hart maar liever uitgerukt, dan dat ik gescheiden moet zijn van u, die op het kruis getrokken zijt’, dan antwoordt Hij eindelijk: ‘Waarom zijt ge gekomen? Uw heftig weenen doorwondt mijn hart’. Hier is Jezus nog de menschelijke zoon, die de duldelooze smart zijner moeder niet dragen kan. Maar, terwijl de aardsche moeder volhardt in haar ontroostbaar klagen, verstrakt de houding van den goddelijken zoon zich tot hiëratischen ernst: ‘blijf, moeder, en dien de genooten, die ik mij op aarde verworven heb’.
Maria wil met haar zoon sterven en in een graf met hem vereenigd worden. Maar Jezus vertrouwt haar toe aan Johannes, den discipel dien hij liefhad, met de sobere woorden, waarin de menschelijke liefde voor de mater dolorosa nog naklinkt:
Als de gekruisigde dan den geest heeft gegeven, breekt Maria uit in een klacht van aandoenlijke teederheid. De zin van de muziek der navolgende verzen, zal niemand ontgaan:
In deze meditatie bereikt Jacopone het hoogtepunt van
zijn kunstenaarschap. Wat den modernen lezer herhaaldelijk hindert in zijn gedichten is groote wijdloopigheid, slordigheid van dictie, een eindeloos paraphraseeren van het zelfde motief, zoodat zijn Laude, als de hymnen van den Rig-veda, den pas schijnen te markeeren.212 Vele Laude zijn eigenlijk niet meer dan didactische verhandelingen op rijm, of zoutelooze allegorieën. Het zijn meest enkele strofen, soms enkele verzen, zeer zelden heele Laude, die ons ontroeren door hun harmonische schoonheid. Het meesterschap van zijn jongeren tijdgenoot Dante bereikt hij nergens. Maar het is zijn menschelijkheid, zijn afdalen in eigen ziel en het bekommerd gadeslaan en scherp ontleden van de hartstochten, die er woelen; zijn afgrijzen van zich en de wereld, zijn diepe verslagenheid en de wilde vervoering van zijn toomelooze Godsliefde, die ons telkens weer tot zijn poëzie aantrekken. Die toomelooze Godsliefde heeft hij voornamelijk geuit in de matelooze Laude XC en XCI. Ze contrasteeren zoo scherp als mogelijk met de gedichten, waarin Jacopone zijn verslagenheid uit over de ervaring, verlaten te zijn. Ze zijn een lang-aangehouden juichkreet om het heil der hervinding van den Oppersten Geliefde, van Wien de ziel zich niet meer scheiden kan, met Wien zij zich steeds nauwer vereenigen wil, tot volledige eenwording toe. Hij weet niet hoe zij haar Bruidegom hervonden heeft (XC, 49), De meditatie, die geleidelijk overgaat in contemplatie, heeft er haar niet gebracht, het is de wil van den Geliefde, die zijn Bruid naar zich toetrekt. De contemplatie kan slechts den blik afwenden van de wereld en richten op den Eene en Eenige; maar dan blijft het popelend wachten op de daad der genade (LXXXVI, 28 vlg.), die alleen kan opvoeren tot de unio mystica. Maar die genade is geen olie voor zijn ziel, doch verterende gloed: ‘het hart brandt en staat in vlam, vindt geen plaats waarheen te vluchten, omdat het gebonden is; het smelt weg als was in vuur. Voor ik het ondervonden had, vroeg ik Christus te beminnen, denkend, dat het zoetheid was; maar ik voel een foltering als ik mij niet gedacht had - ik sterf in genot en leef zonder hart’.
Toch heeft de dichter alles gegeven om die liefde te verwerven:
‘Om liefde te koopen heb ik alles gegeven, de wereld en mijzelf alles in ruil; indien al het geschapene mijn was, zou ik het geven voor liefde, zonder loven en bieden; en ik vind mij als bedrogen door de liefde, want waar ben ik heengevoerd, nu ik alles gegeven heb? Door liefde ben ik vernietigd, voor dwaas word ik gehouden; maar, omdat ik me verkocht heb, ben ik zonder waarde meer.
De menschen dachten me te kunnen terugroepen van dezen weg; maar wie weggegeven is, kan zich niet geven, geen slaaf kan zijn heer ontvluchten; eer zou een steen zacht kunnen worden, dan de liefde die mij in haar macht heeft; geheel mijn wil staat in vlam, is getransformeerd: wie zal die liefde kunnen wegnemen? Wel zou ik meer willen beminnen, als ik kon, maar men kan niet meer geven dan zichzelf. Liefde vereenigt beide gelieven; zoo kleedt zich de hemelsche minnaar in Christus en ontdoet zich geheel van zichzelf; hij wordt dan bijna Christus, is goddelijk met God; hoe zou men dan, treurig, om een geneesmiddel vragen voor zijn zonde: er is geen droesem, geen schuld meer. Een nieuw schepsel is in Christus geboren. Dat verdwaast den minnaar van liefde, verdoofd gaat hij langs den weg, hij struikelt dikwijls van verterend smachten. Al voelt de naar minne dorstende ziel zich vereenigd met den geliefde, toch blijft het verlangen. De vereeniging dringt naar vereenzelviging, die nooit bereikt wordt. Het blijft een trappelend ongeduld, een popelend wachten. De liefdesverdwazing, de ‘orewoet van minne’, zooals Hadewych het noemt, bereikt haar paroxysme: schreeuwende ga ik om u te omhelzen, zegt Jacopone, en hij doet de wanhopige vraag: onmetelijke liefde, waarom doet ge me verdwazen, in een oven sterven van zoo hevigen gloed:
Maar dan raadt Christus hem aan orde te stellen op zijn
liefde; deugd is niet zonder orde; aan de vrucht kent men den boom. Alle dingen zijn naar maat en getal geschapen, naar hun doel gerangschikt; dat houdt alles in stand; de liefde bovenal moet ordelijk zijn in haar natuur. De dichter antwoordt: ik ben zoozeer in u getransformeerd, dat ik niet anders zijn kan dan ik ben; de dageraad ontvangt haar licht van de zon, het ijzer verliest zijn qualiteit in het vuur. En als een ding zijn hoedanigheid verloren heeft, kan het niets meer uit zichzelf verrichten. Daar ik nu veranderd ben in u, Christus, kan u slechts aangerekend worden, wat ik doe; daarom, indien ik u niet behaag, behaagt ge uzelf niet, o Liefde. Gij hebt me gemaakt, zooals ik ben. Ge hebt uzelf niet verweerd tegen de liefde: van den hemel zijt Ge op aarde gekomen, om als veracht mensch door de wereld te dwalen; in leven en dood hebt ge de matelooze Liefde getoond, die u in het hart brandde. Verwijt mij dan mijn dwaze liefde niet. Want de liefde, die mij doet verdwazen, scheen u van uw wijsheid te berooven. En de liefde die mij doet verkwijnen, beroofde u voor mij van uw kracht. Ik wil 't nu, noch kan 't meer uithouden, gevangen ben ik door liefde, ik bied geen weerstand, spreek uw vonnis over me uit, dat ik sterven moet van liefde; ik wil geen andere vertroosting dan de dood, o Liefde!
En dan breekt de dichter uit in een wilde liefdesdithyrambe in zes strofen, die eindigt in een kreet: ‘ik denk te versmachten, Liefde, ik weet niet waar ik ben; Jezus, mijn hope, stort me in den afgrond der Liefde!’
In deze Lauda is alles extatische vervoering, buiten het spitsvondig-juridische en ietwat pedante betoog tot Christus gericht.
Van meer theoretischen en didactischen aard is de tweede liefdeshymne (XCI):
De dichter zegt eerst in den waan verkeerd te hebben, dat hij de liefde kende door het intellect, smaakte door het affect, zag bij gelijkenis. Hij genoot toen al van die matelooze liefde, maar de ware was het nog niet. Alles is anders! Wie liefde ziet kan er geen voorbeeld van geven. Het is nacht die dag is. Geen deugdzame daad brengt er u, het is een toestand, waar ge niet naar gestreefd hebt. De werkzaamheid van den geest moet ingeslapen zijn, men moet zich eerst geheel verloren hebben, wil men in dien toestand geraken. 't Is iets onmetelijks, waarin de liefde verdrinkt. Is men in die zee, dan kan men er niet meer uit, men is wat anders geworden, men aanschouwt een schoonheid die geen kleur heeft. Men neemt aan alles deel, men kan zeggen: ‘Alles is het mijne!’ Men is met God vereenigd, en is in bezit van alles wat God heeft. Omdat men alles verloren heeft, bezit men de onmetelijkheid. Wat overblijft is: altijd verliezen en altijd hebben, beminnen en zich verheugen, bewonderen en contempleeren; zeker bezitten, zwemmen in de zee van dat goede; rusten daar, waarheen men zich getrokken voelt. Dat is een daad van liefde, dat is het licht der waarheid. Daarboven komt men niet; alles, wat in den zoekenden geest was, verdwijnt; alles waarmee ge dat hoogste najoegt, moet ge achterlaten; ge komt tot iets geheel nieuws. Alles is anders dan wat ge gedacht hebt. Denk niet aan uzelf, laat u trekken, wanneer Hij u aanraakt en u leidt om Zijn waarheid te zien. Bemin de rust boven daad en gevoel, verlies uzelf. Leg u neer bij wat Hem behaagt, omhels Hem als Hij u omhelst. Ge kunt slechts hebben wat Hij u geven wil. Als ge Hem alleen bemint, moet Hij u weder beminnen; geen scheiding is dan mogelijk. De liefde zou in schuld vervallen, zichzelf verlaten, als zij u verliet. Ge behoeft niet te gelooven, 't is u gegeven te zien; begeerte, noch wilskracht zijn van noode. Ge hebt licht, als de lucht doet wanneer zij licht ontvangt. Als was zijt ge gesmolten in een groot vuur. Tracht niet in de zee terug te vinden den wijn, dien ge erin hebt uitgegoten; denk niet,
dat die op zichzelf kan blijven bestaan, hij heeft afstand van zichzelf gedaan, heeft geen kracht in zich.
Dat hoogste hoogtepunt bereikt hij, die van alles heeft afstand gedaan, die zelf niets meer is. ‘In niets-zijn is de hoogste hoogte gegrondvest.’
Dan volgt een hymne op de ‘alta nichilitate’. Men moet afstand doen van alles wat men heeft, van wil en verstand, van eigenliefde en liefde voor de wereld, men moet niets meer zijn, om door de Godheid ‘getransformeerd’ te kunnen worden. Maar tot die volstrekte zelfverloochening kan alleen de liefde voeren, die zoozeer den geheelen minnaar opeischt, dat hij twijfelen gaat, of hij aan dien onverbiddelijken eisch steeds zal kunnen voldoen. Hij wendt zich dan, in de laatste strofe van zijn liefdeshymne, tot Maria, om haar te smeeken hem met de liefde te bekleeden, die de hoogste, gestaltelooze waarheid zal openbaren aan zijn arm hart, dat niets wil zijn. Het is alsof de dichter voelt op de hoogten der extatische vervoering niet te kunnen blijven, en, terugtuimelend, de handen smeekend heft naar de Hooge Vrouwe, die de nederigste was onder allen die van vrouwen geboren zijn, en in die nederigheid het hoogste heil gesmaakt had. De devotie tot Haar zou hem leeren niets te zijn en alles te hebben.
Doordenkende over de annihilatio, de vernietiging van het eigen zelf, komt de dichter tot de overtuiging, dat alleen de dood de volle zelfvernietiging kan brengen en het eeuwig leven in vereeniging met den Geliefde.
Maar wie zich den dood aandoet, vindt het leven niet na den dood. Wachten moet men dus op den lichamelijken dood, maar een dergelijk wachten is doodend. De ongeschapene, het eeuwig levende beginsel, is in ons binnenste, leeft daar echter in een ellendige huid. Laat ons die geeselen, dat de ongeschapene er uit komt; maar het gelukt niet, de ongeschapene houdt zich schuil. Als hij erin blijft, laat ons dan zien te bereiken, dat de ongeschapene zelf wil sterven. Moeilijk is het dood en leven te vereenigen, alle gestalte te dooden, geen aspect te hebben. Als men van alles afstand gedaan heeft, leeft men in een woning, die beneden alles ligt.
Daar moet men wachten, tot men het leven kan teruggeven; ten derden dage wordt men dan weer opgewekt. Eerst dan komt de volle vereeniging tot stand.
In de zeer duistere Lauda XCV heeft Jacopone deze gedachten uitgedrukt in schier onbegrijpelijke verzen. Van de boven gegeven interpretatie ben ik dan ook niet geheel zeker.213
Wachten op den dood, die de eeuwige, onverbroken, vereeniging zou brengen met den vurig Beminde, werd nu het leven van Jacopone. De dood verloste hem, zooals wij boven gezien hebben, in de kapelaanswoning van het klooster der Clarissen. De legendeschrijver zegt ervan: ‘Met hoeveel gloed en vuur van liefde tot God was hij heengegaan door den oven, waar hij was gezuiverd, meer dan ooit goud gezuiverd is’.
Jacopone's liefde was niet zoo ruim als die van den grooten Stichter zijner orde: Franciscus omvatte de gansche schepping met zijn liefde: bloemen en dieren waren hem een verheugenis; ongelukkigen, bedelaars, melaatschen omvatte hij met de liefde der erbarming. En zijn vurige Godsliefde drukte hem de stigmata van den gekruisigde in handen en voeten.
De natuur was voor Jacopone een deel der wereld, die hij ontvluchtte, al was hij niet blind voor haar schoonheid, en al verafschuwde hij het eigen lichaam meer dan de natuur. In een zijner Laude (XXIII) vergelijkt hij het menschelijk lichaam met bloem en plant: ‘Van den wijnstok komt de druif, die door den mensch gegeten wordt; laat die nog wat rijpen en de wijn komt er uit voort, dien ge kunt drinken. En denk dan aan uzelf: ge voert mee luizen en luizeneieren; en de vlooien zijn zoo lastig, dat ge er niet van slapen kunt’.
En wat Jacopone's naastenliefde betreft: eenige curieuze verzen in Lauda XLVII doen ons een blik slaan op zijn opvattingen in dezen: de duivel spoort hem aan aalmoezen te
geven aan de armen, die zich er voor schamen te vragen; de dichter antwoordt: ‘ik weet niet meer dat ik gehouden ben mijn naaste lief te hebben; en voor mijzelf heb ik 't opgegeven, om mijn tijd aan God te kunnen wijden.’
Jacopone stelde zich vastbesloten aan de zijde der contemplatieve Spiritualen. Zijn Laude vormen het meest precieuze document, dat ons is overgeleverd, ter bestudeering van de idealen dier fanatieke, eenzijdige volgelingen van den grooten Heilige van Assisi.
J.C. de Haan.
Bandoeng.
Onze lauda analyseert de schrijfster echter niet.