[p. 172]

Moeder190

II. Een nacht.

Nacht, zij is zich bewust dat het nacht is. In den nacht zit zij ontwaakt. Opeens deze holzwarte werkelijkheid, waarin haar hoofd draait als verdwaasd. Sprak zij daareven? 't Was in den droom. Toch wendt ze verder zich om, naar Theo. Hij slaapt, hij zou het niet hebben gehoord, ook al had ze gepraat in den droom. Haar drukt nog de benauwenis, de schrik dier ontmoeting, die dwaasheid met Moritz... Heeft ze slechts gedroomd, te praten, of dat - ‘Niemals!’ uitgesnauwd? Wat doet het er toe, het woord van een droom, in deze welgesloten kamer, Theo diep ademend daar in den hoek!

Dat dit Duitsche hier herleefde!.... Zes dagen zijn zij uit Berlijn weg; te Keulen had ze een leege zaal; in Nederland gaf ze drie slechte concerten - tweemaal moet ze nu nog spelen.

Dom, dat ze van Arnhem naar Amsterdam ging, inplaats van met dat concert te besluiten. Kritiek van de hoofdstad leest heel het land, zooals straks in de pauze bleek. Die vraag, of Hollands beruchte verkoudheid haar ook al te Amsterdam had gehinderd, hield in: je was immers ook daar niet op dreef; beleefd verguldsel voor de pil: teleurstelling èn toen èn nu.

Waarom heeft ze zich laten bepraten? Waarom niet moedig erkend wat ze weet, dat zij nooit meer goede concerten zal geven?

- Zit je nog altijd zoo zwaar in de lessen? - Van Meegeren's vraag paste in het gesprek, maar legde te duidelijk bloot wat

[p. 173]

hij dacht; dacht, daar zij waarschijnlijk al formuleerde wat klaar-moest voor de morgenkrant: dat het spel onzer te Berlijn als leermeesteres buitengewoon gewaardeerde landgenoote geleden heeft onder dit druk bestaan.... juist als Van Meegeren's composities onder de winters muziekreferaat.

Deze tournée is haar eigen domheid. Juist naar Nederland had ze niet weer moeten komen, want men krijgt hier de beste muziek en van haar weet men te veel; als maakte 't jaloersch, is het praatje verbreid: Zij, Hollandsche leermeesteres te Berlijn, zag haar pianomethode aanvaard....

Neen! Nu doet ze kinderachtig. 't Is waar, zij hééft niet goed gespeeld; nooit meer, nóóit meer is 't als vroeger. O, Van Meegeren's recensie zal deze waarheid niet hatelijk zeggen: - het stukje kan nu al gedrukt zijn, zij leest het straks aan haar ontbijt en Theo zal het zich laten vertalen....

De stakker, hij máákte zich even boos! Maar de tournée is ook zijn werk: zijn ‘relatie’ met onzen gezant, nadat hij de freule mocht portretteeren en haar een heele maand les mocht geven! Het geld dat daarmee is verdiend, wordt nu in enkele dagen verteerd, want alles loopt tegen en alles valt tegen. Hoe duur blijkt iedere dag hotel en hoeveel kost hun elk concert na een minimum recette! Theo lacht maar, wil het zoo. - Nù ‘doet hij eens wat voor haar....’ En over de smadelijke deceptie, welke hun komst naar ons land heeft bedorven, dat de zuster van den gezant, die te Berlijn zoo enthousiast deed, zoowel vóór het portret van haar nichtje als bij het zien van drie stillevens, niet repte, nu, van een eigen portret en zelfs het meegebracht bloemstuk niet kocht, hielp de macht van het verleden, van die jarenlange teleurstellingen in eigen land, hem schielijk heen.

't Vertrouwen in zijn werk wijkt niet. Dat is zijn bewonderenswaardig bezit. Ook daarin blijft hij jong, de schat! Even driftig, gauw weer kalm; bedaard als nu zijn ademhaling, die zij beluistert.... als was ze zijn moeder.

De gedachte, dat ze in de duisternis met moederlijke bezorgdheid op hem let, doet haar zuchten: er is één leed, waar ze nooit overheen zal komen. Haar kindje, hun eenige, 't hééft geleefd. Een miskraam is er niet geweest. Haar ziek-worden heeft de geboorte bedorven, maar geen dood kind heeft zij

[p. 174]

gebaard. Waardoor het gestorven is, zal ze nooit weten, men heeft het haar niet willen zeggen, dwaasheden verzinnend om 'r te sparen. Elk jokte, niet alleen de verpleegster, en de jongen was begraven.

Hoe deed ook Theo toen zijn best! Och, de goeierd, hij ziekenverpleger! Voor één kopje thee kwam hij tweemaal de trap op, telkens had hij iets vergeten; hij was de dravende bezorgdheid.

Bezorgd over haar en over het geld. Ach, ze staken diep in de schuld, het bracht hem heelemaal van streek. Voor haar, dit wist hij, was geen gevaar meer, de dokter had het hem verzekerd, het eenig-noodige was rust; als zij die nam, kwam alles in orde - alles, behalve het geldgebrek.

Alles - 't kindje was begraven. Doch dit leed snééd Theo af, den laatsten dag van haar bedlegerigheid. Zij sprak van opstaan. Hij vroeg: - ‘Mag het?’ Opeens begon zij weer te huilen en toen hij uit liefde vriendelijk knorde: - ‘Nu maak je weer je overstuur’ en zij bekende: - ‘Ik wou naar het kerkhof’, kwam plotseling dat ruw: - ‘Ach, was!’ dat vinnigs, dat zij nooit vergeet, daar het de wending gaf aan haar leven. Vooral de toon was een onthulling, die haar kwette, nieuw, vreemd leed; iets dat haar ongeloofelijk leek, tot zij het plotseling begreep, als een verklaring, maar ook een verkilling die ze besefte te moeten dulden, die ze leerde in liefde te dulden, daar 't immers de prijs was voor haar geluk.

Want de liefde voor Theo is haar geluk - geluk, dat zij zich anders dacht, eerst en zelfs nog na het trouwen; maar dat haar heele leven werd, de weelde waarbuiten niets voor haar bestaat. Al de kleine strubbelingen bij hun eerste samenleven zijn begrijpelijk geworden als noodzakelijk gevolg van dat ééne diep verschil. De pijn ervan heeft ze alleen verwerkt. Theo werd iets anders voor haar, dat zij anders - niet minder liefheeft.

En zoo is het de jaren gebleven.

- Wij artiesten, zegt hij nog.

Hij hééft de artieste in haar gewaardeerd, immers is hij muzikaal - zij voelt het in zijn schilderijen, al vindt zij ze dikwijls ruw gesmeerd.

- Wij kameraden, zei hij vroeger en daarmee wat hij be-

[p. 175]

doelde. Een kameraad heeft hij gewild, met wie hij alle dingen zou deelen, alle dingen naast dat werk, waarover zij zich met en voor elkander, ieder op zijn domein, zouden verheugen. Een kameraad van de andere sexe, wat meebracht den geslachtsomgang, waarbij hij niet aan een gezin dacht. Hiermee was dat - ‘Ach, was!’ verklaard, dat haar droefonverklaarbaar klonk, na al die maanden wachten, groeien, terwijl ze haar lijf als een bloei gevoelde, maar hij - ze heeft het later bedacht - wezenlijk nooit iets van geestdrift gezegd heeft, wel met het teere van stâge bezorgdheid haar pijnen den balsem gaf van zijn liefde.

Toen is uit het een het ander geworden. Moritz had zich al lang getroost; trouwens kende zij Theo door hem. Dikwijls smaalde hij op diens zelfzucht, doch wat hij haar nu nog had voorgesteld, samen een kunstreis, zij en hij, was onbeschaamd, het bruut egoïsme, dat haar altijd van hem vervreemd heeft, waarmee zij Theo's aard vergeleek, de maanden toen deze voorzichtig aanhield, geduldig en kiesch, uit ontzag voor - Moritz. Geweldenaars wekken dikwijls ontzag, vooral bij weltfremde menschen als Theo. Den dieperen eerbied krijgen zij niet. Bij Moritz vergat zij zichzelve nooit. Hoe makkelijk wijdde ze zich aan Theo, al bleef ze vreemd staan vóór zijn werk. Dat hij zóó zelden een kooper vond, ergerde haar veel meer dan hem. Dus had ze gráág gedaan, wat moest. Om in Berlijn te kunnen blijven, moest er verdiend worden - daarom deed zij het. Ze kon het, als ze lessen gaf. Aanvankelijk vond ook haar zelfzucht daar baat bij. Er werd over hare ‘methode’ gesproken, twee muziekbladen schreven erover, nooit had zij aan zoo iets gedacht! Dat methodische van haar les was immers niets anders dan veel geduld - geduld, als een liefde waar elke leerling recht op heeft, die haar moeder aan haar gaf, al bij het werk voor de lagere school!....

 

Heeft Moritz' onbeschaamdheid, hoewel zijn voorstel haar zelfs niet heeft boosgemaakt, niettemin haar zóó geërgerd, dat de aanstoot teruggekeerd is in den slaap? Toch moest dit tevens een gevolg zijn van haar wrevel over de mislukking van deze concerten. Ofschoon.... neen! Te Arnhem heeft de zonderlinge houding van de freule haar meer gehinderd dan

[p. 176]

de zure glimlach van den hoogadellijken neef, toen hij drie groote pianistenamen noemde met de blijkbare bedoeling te kwetsen.

Dat haar concerten-tijd gedaan is, dóór het lesgeven, nu ja! Ze wist het lang vóór deze tournée. Ze weet het in gelatenheid, daar het immers de prijs is voor haar geluk. De liefde, dáár voor den rustigen slaper, niets ter wereld kan zwaarder wegen. Als een gevolg van malle droomen, zijn het oude en jonge verleden nu door het zwart van den nacht komen schimmen. En dus dacht ze aan het kindje. Niet aan een leed, aan ontbeerd geluk, waaruit ander geluk zich ontwikkeld heeft. Want de liefde, die zij in het moedergeluk zou hebben gelegd, zij kan die nu aan Theo geven. Zijn groote liefde heeft het werk. Door hierbij nooit te transigeeren, ontzegt hij zich bijna alle uiterlijk succes en vaak ook betere voldoening, wanneer menschen om wier meening hij geeft, aarzelen met hun waardeering. Zij was hem nooit anders dan kameraad. Maar hij is haar kind van drie jaar jonger, een kind in alle maatschappelijkheid, kind ook in het natuurlijk gemak, waarmee hij haar zorgende liefde aanvaardt en nu naar Nederland meekwam òm Arnhem, hopende hier een bestelling te krijgen, lucratiever dan het Berlijnsche portret.

De schat, hoe leeft hij voor zijn werk!

Zou, als het kindje had mogen leven, zij later bij het streven van haar Zoon voor de dagelijksche beredderingen meer van nut geweest zijn dan nu? En kan een vrouw óóit beter, liever?....

Zij zucht, het is een zucht van vrede; en zij duikt onder dek, daar zij weet nu den slaap te zullen hervinden.

 

J. de Meester

190Zie ‘De Gids’ van 1 April 1930.