[p. 278]

De kerkelijke bouwkunst der Hervorming in Nederland

Dr. M.D. Ozinga, De Protestantsche kerkenbouw in Nederland van Hervorming tot Franschen tijd. Amsterdam, H.J. Paris, 1929.

In een korte, met echt Angelsaksischen humor geschreven autobiographie heeft Kingsley Porter de ondeugende vraag gesteld, of de moderne kunsthistorische wetenschap zou zijn ontstaan doordat de moderne beeldende kunst zoozeer verschraalde, of dat de moderne kunst zou zijn verarmd en verslapt doordat men de kunstgeschiedenis ging beoefenen.

Men moge deze vraag beantwoorden al naar men wil, het is in ieder geval een opmerkelijk verschijnsel, dat sinds wij in Nederland een nieuwen bloei beleven van de ‘ars mater’, de bouwkunst, ook de wetenschappelijke belangstelling voor de geschiedenis dezer kunst is ontwaakt.

Was tot dusver Nederland voor den kunsthistoricus eigenlijk vrijwel uitsluitend een land van schilders en teekenaars, waren hem de Nederlandsche schilderwerken feitelijk het eenige, dat eene nadere belangstelling en studie waard was, zoo langzamerhand schijnt men tot de ontdekking te komen, dat hier ook eene bouwkunst heeft bestaan, die werken van beteekenis schiep en die, niet minder dan de dochterkunsten, hare meesters, hare waarachtige kunstenaars telde.

Zoo leverde de Leidsche universiteit dan in het afgeloopen jaar twee dissertaties op het terrein van de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst: die van E.H. ter Kuile over de Torenbekroningen en die van Ozinga over den Protestantschen kerkenbouw, welke laatste groeide tot het aantrekke-

[p. 279]

lijke, welverzorgde en met 136 platen en 55 tekstfiguren geillustreerde boekwerk, dat thans voor ons ligt.

Nu zou men kunnen betwijfelen - en ook de heer Ozinga heeft dezen twijfel gekend - of het onderwerp eene studie als deze rechtvaardigt, m.a.w. of er in het verleden te onzent waarlijk van een specifiek Protestantschen kerkenbouw kan gesproken worden. Zoozeer immers de bouwkunst der Middeleeuwen eene in de eerste plaats en bij uitstek kerkelijke bouwkunst was, evenzeer werd die der Renaissance, welke zich in ons land eerst sinds de Hervorming ten volle ontwikkelde, eene bovenal burgerlijke. Met de opkomst der Hervorming en het uitbreken van den tachtigjarigen oorlog stokte hier alle monumentale bouwkunst, en uiteraard in de eerste plaats hare voornaamste categorie: de kerkenbouw. En wanneer na 1580 de voorwaarden weer gunstiger worden, blijkt in het dan gevormde, bij uitstek burgerlijke Hollandsche gemeenebest het zwaartepunt geheel verschoven naar de zijde der burgerlijke architectuur.

Het heeft mij getroffen, dat de heer Ozinga dezen factor, die er toch vooral toe bijdroeg de kerkelijke bouwkunst naar het tweede plan te dringen, in zijne inleidende beschouwingen niet ter sprake brengt. Wel noemt hij als een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van den Hervormden kerkenbouw ‘de aanwezigheid in alle tot de Hervorming overgegane landen van talrijke, den Katholieken ontnomen kerken, waardoor in afzienbaren (onafzienbaren?) tijd slechts weinige nieuwe behoefden gebouwd te worden’. Maar hij voegt er aan toe, dat in het welvarende en snel groeiende Holland dit beletsel zich niet in zoo sterke mate openbaarde.

Inderdaad zijn de eerste oorspronkelijke Protestantsche kerkgebouwen hier nagenoeg tezelfdertijd met de eerste burgerlijke openbare gebouwen van beteekenis verrezen: in 1587 wordt de waag te Alkmaar gebouwd, in 1594 het voormalige raadhuis te Vlissingen, in 1595-1598 de Key's raadhuisgevel te Leiden, in 1596-1607 de Hervormde kerk te Willemstad, in 1603-1611 de Keyser's Zuiderkerk te Amsterdam.

Met alle recht en reden echter ware te overwegen of niet

[p. 280]

in deze kerkelijke architectuur der Hervorming een sterke burgerlijke inslag is waar te nemen; of niet de immers typisch protestantsche opvatting, die in het kerkgebouw niet langer het gewijde ‘Huis des Heeren’, maar enkel de vergaderplaats der gemeente wil zien, perslot het kerkgebouw uit de sfeer van het bovennatuurlijke, het in waarheid verhevene, heeft neergehaald naar de sfeer van het realistische, burgerlijke openbare leven.

Doch wij stellen de beantwoording dezer vraag een oogenblik ter zijde, om in de eerste plaats op te merken, dat de studie van den heer Ozinga, voor wie het niet wist, het bestaan van een eigen Protestantschen kerkbouw aantoont, en voor dengene wien dit bestaan niet geheel onbekend was, toch eene nadere en welkome documentatie brengt. Het is zoowel uit een architectuur-historisch en kunstwetenschappelijk, als uit een cultuurhistorisch oogpunt van belang, dat de schrijver ons hier uitvoerig en nauwkeurig inlicht omtrent ruim honderd, meerendeels nog bestaande, Protestantsche kerkgebouwen, verrezen tusschen de jaren 1596 en 1793. En allermeest van belang acht ik het, dat hij deze kerken in de eerste plaats bespreekt en tracht te doen spreken als bouwwerken, dat dus de bouwgeschiedenis en de kunstwetenschappelijke analyse der vormentaal op den voorgrond staan, dit in gelukkige tegenstelling met de wijze waarop dit onderwerp tevoren is behandeld in geschriften als de artikelen van den heer J.H. Schorer (in het weekblad ‘Buiten’, in het Bouwkundig Weekblad en in ‘Eigen Haard’), waaraan zooals de heer Ozinga terecht zegt, op zijn best oriënteerende beteekenis is toe te kennen.

Aldus krijgen we hier dan voor het eerst onze Protestantsche kerkgebouwen systematisch gegroepeerd naar hun ruimtevormen tot een overzichtelijk geheel, dat ongetwijfeld een voortreffelijke grondslag zal blijken voor de ontwikkelingsgeschiedenis van deze categorie. Uitgaande van de eerste stichtingen, de kerken der in den tachtigjarigen oorlog nieuw opgerichte frontiervestingen Willemstad en IJzendijke, regelmatig-achtkante centraalbouwen, en als zoodanig dus al dadelijk van fundamenteel belang, - van de tot dusver doorgaans als een centraliseerende kruiskerk beschouwde, maar zooals de schrijver bewijst oorspronkelijk simpel eenbeukige

[p. 281]

kerk te Blokzijl, en van de nieuwe Amsterdamsche scheppingen: de Zuiderkerk, de Westerkerk en de Noorderkerk, komt de auteur tot het klassieke tijdperk der 17e eeuw, dat, ook wat den Protestantschen kerkenbouw betreft, omstreeks 1630 blijkt in te zetten. Het zijn de op een centraliseerend kruisvormig grondplan in den trant van de Noorderkerk te Amsterdam opgetrokken kerk te Maassluis (1629-1639) en de Noorderkerk te Groningen (1660-1665), die hier met de eveneens onder den invloed der Amsterdamsche Noorderkerk geconcipieerde Nieuwe kerk te Emden (1643-1647) een eerste groep vormen, waarbij zich dan de eveneens kruisvormige kerken te Renswoude (1639-1641), te Hooge Zwaluwe (1639-1641) en te Koevorden (omstr. 1641-1645) aansluiten als door geconcentreerde ruimtewerking en doorwerkten opbouw meer gerijpte varianten. Bespeuren we in deze laatste gebouwen, en dan vooral te Renswoude, reeds de inwerking van de architectonische gedachten der Italiaansche Hooge Renaissance, in Jacob van Campen's Nieuwe Kerk te Haarlem (1645-1649) gaan deze in de ver doorgevoerde symmetrie en gebondenheid van den plattegrond en van het door de kerk beheerschte stratenplan geheel overheerschen. We leeren hier de Haarlemsche Nieuwe Kerk dan ook kennen als het uitgangspunt voor een reeks van kerken, waarvan die van Oudshoorn (1663-1665?), de Oostkerk te Amsterdam (1669-1671) en de kerk van Emmerik (1697-1715) de belangrijkste zijn, en die zich onderscheiden door den plattegrond, bestaande uit een kwadraat, waarbinnen vier pijlers zoodanig zijn geplaatst, dat zij een hartkwadraat bepalen, hetwelk de snijding vormt der twee armen van een ingeschreven Grieksch kruis. De groote en voortdurende beteekenis van het Noord-Italiaansche gebied, en vooral van Venetië, voor onze Nederlandsche renaissance, waarop ik elders reeds heb gewezen, wordt hier opnieuw bevestigd, waar de schrijver de verwantschap bespreekt van dezen plattegrond met dien van een reeks Venetiaansche kerken uit het laatst der XVe- en het begin der XVIe eeuw, welke - naar de juiste opmerking van Willich in zijn Baukunst der Renaissance in Italien - een door Byzantium behouden antieke vormgedachte opnemen.

[p. 282]

Inmiddels blijkt ook de centraliseerende ruimte-idee, die reeds te Willemstad en te IJzendijke was uitgesproken, dus die van het regelmatig veelhoekig grondplan, tot ontwikkeling gekomen. Reeds in 1628 was deze gedachte weer opgenomen in het - overigens vrij gebrekkige, ietwat onnoozele - ontwerp van Hendrik Danckerts, dat we als laatste prent in de ‘Architectura Moderna’ zien afgebeeld. Niettemin vormt dit ontwerp de schakel tusschen die eerste Protestantsche kerkgebouwen en de door Arent Arentz. van 's Gravensande en Jacob van Campen ontworpen, in 1639-1650 gebouwde Marekerk te Leiden. Als in het ontwerp der Architectura Moderna vinden we ook hier een op regelmatig achtkant grondplan opgetrokken koepel, rustend op een tambour en geschoord - niet enkel maar ‘omgeven’, zooals de heer Ozinga schrijft - door een omgang, welke inwendig door acht Ionische zuilen van het binnenste achtkant is gescheiden en uitwendig met lessenaarsdaken tegen den tambour aansluit. Hier echter zijn tegen de hoeken van den hoog opgaanden tambour, ter meerdere zekerheid, boven de bedaking van den omgang opgetrokken ingezwenkte schoormuren gemetseld, rustend op tusschen de zuilen en de omgangsbeeren geslagen bogen. Aldus verwijst ook deze schepping ons weer naar een Venetiaansch monument der Renaissance en wel de Santa Maria della Salute. Wij kunnen dan ook den auteur volkomen bijvallen, wanneer hij in de Marekerk een der aanwijzingen ziet, ‘dat een of meerderen onzer zeventiendeeeuwsche bouwmeesters de kunst van Venetië, waar naast Vicenza de voornaamste bouwwerken van Palladio en Scamozzi verrezen, uit eigen aanschouwing gekend hebben’.

De opzet der in 1647-1667 gebouwde Oostkerk te Middelburg is als eene vereenvoudiging van het Leidsche plan. De omgang is hier ingekrompen tot ondiepe ruimten tusschen de acht den binnenkoepel dragende Ionische zuilen en de buitenmuren welke met hare hooge attiek den buitenkoepel schragen. Dit behoeft te minder te verwonderen, wanneer wij zien, dat de bouwmeester der Marekerk, Arent van 's Gravensande, de hand heeft gehad in de herziening van het aanvankelijk door Pieter Post en Bartholomeus Frans Drijfhout ontworpen plan. De beide hier besproken kerken

[p. 283]

blijken aan het hoofd te staan van eene groep eenvoudige achtkante dorpskerken, waartoe behooren die van Leidschendam (omstr. 1652-1654), Sappemeer (1653 ‘na een modelle van de kercke tot Willemstad’), Wons, St. Annaparochie.

 

* * *

 

Hier nu moet ik het betreuren, dat de heer Ozinga zich heeft laten verleiden den gang van zijn geschiedverhaal te breken door de traditioneele, maar toch eigenlijk ontoelaatbaar willekeurige indeeling volgens eeuwen. Immers, na de hierboven genoemde in de 17e eeuw gebouwde regelmatigveelhoekige kerken te hebben behandeld, coupeert hij de beschrijving der ontwikkeling. Na een - overigens alleszins verdienstelijke - bespreking der veelhoekig-langschepige kerken, welker type werd geïnaugureerd door de Keyser's Zuider- en Westerkerk te Amsterdam en tot rijpheid groeide in de door Noorwits te 's Gravenhage in 1649-1656 gebouwde Nieuwe Kerk, en na eene - zeer zeker grondige - beschouwing der in de 17e eeuw gebouwde zaalkerken, der naar het illustere voorbeeld van den ‘temple’ te Charenton gebouwde galerijkerken der Dissenters, en der gothiseerende kerken in den trant van die in De Rijp, te Schermerhorn en te Harkstede, na de afdoening dezer zeventiend' eeuwsche stichtingen, waarvan de laatsgenoemde per okkazie juist het jaartal 1700 haalt, sluit de auteur kalm zijn hoofdstuk af om een nieuw te beginnen, dat hij ‘De achttiende eeuw’ betitelt en waarin we dan opnieuw de toevalligerwijze na 1700 verrezen kruiskerken (Almelo, 1738; Westzaan, 1740, enz.), de kerken met regelmatig veelhoekig grondplan (Waalsche kerkte Maastricht, Luthersche kerk te Vaals, Berlikum, enz.) en de kerkgebouwen der Dissenters tot groepen vereenigd vinden.

Jaartallen en namen mogen voor den archivaris van bijzondere waarde, voor den staatkundigen en den cultuurhistoricus onmisbaar zijn, voor den kunsthistoricus kunnen en mogen zij slechts een zeer bijkomstig belang hebben. Voor dezen, wien het toch allereerst om de wetenschappelijke navorsching van de ontwikkeling der vormentaal te doen is, en wiens werkmethode derhalve veeleer parallel met die der biologie moet loopen, voor den kunsthistoricus dunkt mij

[p. 284]

eene geschiedenis zonder jaartallen het zuiverst wetenschappelijk ideaal. En zoo denk ik mij dan ook liefst eene ontwikkelingsgeschiedenis van het Protestantsche kerkgebouw, die, uitgaande van de kerk te Willemstad - om een voorbeeld te noemen - de ontwikkeling van het centrale, regelmatig veelhoekige type in één gesloten reeks over de Marekerk te Leiden tot het met deze zoozeer samenhangende project voor eene ‘coupelkercke’ op de Amsterdamsche Botermarkt van Nicolaas Listingh (1700) te aanschouwen geeft. Aldus zouden de groote lijnen in de evolutie der ruimtevormen van de Renaissance, door de Barok naar het Klassicisme, en ook de diepere samenhangen met de algemeene architectuurgeschiedenis, duidelijker aan den dag zijn gekomen dan naar het mij voorkomt thans het geval is.

Zooals het boek van den heer Ozinga thans is, valt het toch te veel uiteen in weliswaar geordende, maar al te zeer opzichzelf staande beschrijvingen van de afzonderlijke bouwwerken.

Ik ben er mij echter van bewust hiermede een wellicht niet geheel billijk criterium te stellen. Het werk van Dr. Ozinga was een proefschrift, en juist in de besprekingen der kerkgebouwen brengt de schrijver ons zulk een overvloed van meerendeels nieuwe gegevens, weet hij door een bewonderenswaardig nauwgezette studie van bronnen en literatuur zoovele onjuiste opvattingen recht te zetten en doet hij ons zoovele geheel of half vergeten kunstwerken kennen en waardeeren, dat wij hem perslot voor zijn ernstigen en conscientieusen arbeid van harte dankbaar kunnen zijn. De faculteit, die aan dit werk het ‘cum laude’ verleende, heeft het wel naar zijne juiste waarde geschat.

Frans Vermeulen.