[p. 199]

Over Tolstoi

IV
De worsteling om heiligheid

Van den tijd af, dat Tolstoi in den Kaukazus zichzelf vond, had hij op verschillende wijzen gestreefd naar waarheid. Hij had zijn gevoelens en motieven zorgvuldig ontleed, om zijn diepste innerlijkheid te leeren kennen. De konventioneele leugens ter zijde slingerend, waar menschen de donkere werkelijkheid in verhullen, was hij ondergedoken in het hart des levens en alles wat hij daaruit omhoog bracht, het gruwelijke zoowel als het schoone, had hij eerlijk voor hen uitgespreid. Hij had gevoeld, hoe de angst voor den dood, het verzwolgen worden van het levende door het niets, zijn bloed deed verstarren, - als kind reeds, en later, aan den vooravond van een gevecht, en nog later te Hyères, aan het sterfbed van zijn broer Nikolaas. De heiden-in-hem had met Oompje Jeroschka, de oude, halfwilde jager in ‘de Kozakken’, geloofd dat, ‘wanneer iemand sterft, het gras over hem heen groeit, en - dat is alles’; met stoïcijnsche trots had hij de gedachte aan absolute vernietiging in het gelaat gezien. ‘Van het oogenblik af, dat de mensch de hoogste trap zijner ontwikkeling bereikt, ziet hij duidelijk, dat alles bedrog is en dat de waarheid, die hij niettemin liefheeft, iets verschrikkelijks is. En toch tracht men haar te kennen en te zeggen. Dit is het eenige wat ik overgehouden heb van mijn zedelijke idealen en waar ik mij niet van kan losmaken. Het is het eenige, wat ik zal blijven doen’. Zoo had hij, vlak na den dood van zijn geliefden broer, zijn sombere levenswaarheid

[p. 200]

geformuleerd in een brief aan den russischen dichter Fet, zijn intiemste vriend in die jaren.

Maar de heiden in Tolstoi had slechts in enkele tijdperken van zijn leven en verder slechts sporadisch, onder den invloed van bepaalde stemmingen, de overhand in hem gehad. Zijn zinnen waren heidensch, zijn gemoed was door en door christelijk. De angst voor den dood vergaat in hem, telkens wanneer het gevoel doorbreekt, dat de essentie van het zijn liefde is, en dat hij, die leeft van de liefde uit, in overeenstemming handelt met den hoogsten levenswil.

In de gouden jaren van zijn gelukkig gezinsleven beseft Tolstoi de liefde de zin des levens te zijn met een intuïtieve zekerheid, die heel zijn verbeelding in gloed zet. In het goddelijke, van liefde, dat is van God, geheel doortrokken leven, wordt de dood opgelost als een ijspegel smelt in de stralen van de warme voorjaarszon. ‘De liefde is het leven. De liefde is God. Sterven, dat beteekent dat ik, een atoom dier liefde, terugkeer tot de algemeene, eeuwige bron’. Zoo spreekt prins Andrej in ‘Oorlog en Vrede’ Tolstoi's hoogste levenswaarheid uit.

Maar de stralende kracht der zekerheid ebde weer uit Tolstoi weg. In zijn hart keerde een groote duisternis in en ook de oude doodsangst kwam terug. Wat was de zin van alles, van schoonheid, liefde, arbeid, zoo dat alles toch verslonden werd door den dood? Opnieuw was hij een zoekende geworden: met alle krachten van wil, gevoel en verstand had hij geworsteld tegen de vertwijfeling, die zijn keel dichtschroefde. Een nieuwe, bewuste en doorleefde zekerheid had hij langzaam opgebouwd, - het kind van wroeging en van grenzenlooze hunkering naar vrede-in-God.

Hij had dien vrede gevonden. Maar dit was het verschil van de nieuwe zekerheid met zijn vroegere, gemakkelijk bereikte, spontaan gegrepen zekerheden, dat dèze offers eischte, iederen dag opnieuw, - offers van verschillenden aard.

Offers, ten eerste doordat de verhouding tot anderen door zijn nieuwe levensopvatting bemoeilijkt werd. Zijn nieuwe denkwijze krenkte de menschen, die hem het naast stonden. Van den beginne af aan was die denkwijze zijn vrouw antipa-

[p. 201]

tiek. ‘Baboeschka’ Alexandrine, de tien jaar oudere bloedverwante, met wien een diepe geestelijke verwantschap hem sedert vele jaren verbond, en die hem zijn ‘ongeloof’ nooit kwalijk genomen had, ontstak in hevige verontwaardiging over de opvatting van het christendom, die hij zijn geloof en zijn waarheid noemde, maar die háár louter driestheid, satanische hoogmoed, ongeloof en leugen toescheen. Toergeniew bespotte hem uit de verte: ‘Ieder moet zijn vlooien vangen op zijn eigen manier’.

De worsteling om een levenswaarheid, een vaste grond voor zijn innerlijk en zijn uiterlijk leven, was voor Tolstoi sedert 1880 feitelijk ten einde. Zijn overtuiging is na dien tijd wel verdiept en verwijd, maar niet meer veranderd. De worsteling echter om naar die waarheid te leven, om tot haar omhoog te leven, heeft geduurd tot aan zijn dood toe. In den loop van deze worsteling heeft hij onophoudelijk juist die offers moeten brengen, welke voor hem het zwaarst waren, - geen uiterlijke, maar innerlijke offers. Hoe graag had hij andere, schijnbaar zwaardere, gebracht. Hij voelde zich vernederd, dat de regeering zijn vrienden vervolgde en hem met rust liet. ‘Blijkbaar ben ik de vervolging nog niet waard en dat vervult mij met schaamte’, schreef hij in '92 aan een geestverwant.7

Hoe vurig heeft hij verlangd, niets meer te maken te hebben met de zonde, die uit sociale bevoorrechting ontspringt. Hoe heeft hij gehunkerd naar het martelaarschap als naar de sterkste getuigenis van een rotsvast geloof en misschien ook als naar het middel bij uitnemendheid, om zich opgenomen te voelen in de gemeenschap der strijders voor het Koningrijk Gods.

Maar geen van Gods strijders, ook de grootste niet, kiest vrijelijk de vormen van zijn offer, zoomin als die van zijn werkzaamheid. Daarover beslissen aard en omstandigheden. De omstandigheden waaronder Tolstoi van zijn ‘wedergeboorte’ tot aan zijn dood toe geleefd heeft, vormden voor hem een oefenschool in geduld, verdraagzaamheid en lank-

[p. 202]

moedigheid, oneindig zwaarder dan materieele nood, gevangenis of verbanning geweest zouden zijn.

Dit was zijn overtuiging: het rechte geloof openbaart zich in het ware leven. Alle maatschappelijke euvelen ontspringen uit het feit, dat de zgn. ‘beschaafden’ zich van den handarbeid bevrijd hebben en geprofiteerd van den arbeid der onwetende massa's, die heden evengoed in slavernij leven als de slaven der oudheid. Het eerste bewijs van oprechtheid, dat zij, die zich christenen of eenvoudig menschenvrienden noemen, moeten geven, is te pogen deze booze cirkel te verbreken, door hun leven anders in te richten. Eenvoudig leven, handenarbeid verrichten, geen persoonlijke diensten aannemen van anderen, zooveel mogelijk geven aan anderen in elke beteekenis van het woord (mits géen geld) en zoomin mogelijk van hen nemen, dit was voor Tolstoi de eenvoudige formule, die aan het bestaan een redelijken grondslag gaf en den weg baande tot geluk. Maar zoodra hij die formule trachtte toe te passen, stak in zijn naaste omgeving onder allerlei voorwendsels een felle tegenstand op, die tot aan zijn dood toe nooit ophield.

Die tegenstand ging voornamelijk uit van, en belichaamde zich in, zijn vrouw. Had Sofia Andrejewna Tolstoi's geestelijk wezen ooit begrepen? Naar mijn overtuiging heeft zij het de tegenstellingen in dat wezen nooit gedaan. Eén kant ervan begreep zij: de artistieke passie, de drift naar de uitbeelding der innerlijke wereld. De eischen, die Tolstoi aan zijn omgeving stelde als kunstenaar, eischen welke de voorwaarden waren tot zijn scheppende werkzaamheid: alleenzijn, ongestoordheid, stilte, zij heeft ze gerespekteerd, omdat de vruchten dier werkzaamheid haar bekoorden. Zij bezat zelve eenige artistieke begaafdheid en was zeker meer-dangewoon vatbaar voor artistieke aandoeningen. Dit blijkt ook uit het genot, dat zij vond in het overschrijven van Oorlog en Vrede, - een toegewijder copiste heeft Tolstoi nooit gehad. Haar energie in alle dingen, die met haar gezin samenhingen, was haast ongeloofelijk. Een zeker organiseerend vermogen heeft zij ongetwijfeld ook bezeten: hoe had zij, die dertien kinderen ter wereld bracht en tien daarvan zelf voedde, het anders kunnen bolwerken, om van 1882 af, toen Tolstoi begon,

[p. 203]

zich van alle wereldsche bemoeiingen terug te trekken, voor alles alleen op te komen: voor de groote, drukke huishouding, de opvoeding der kinderen, het beheer der landgoederen, de onderhandelingen met de uitgevers? Zoo Tolstoi haar in zijn afscheidsbrief terecht verweten heeft, ‘aldoor heerschzuchtiger geworden te zijn’, dan moet men niet over het hoofd zien, dat de zucht om te heerschen en den baas te spelen, waarvan Sofia Andrejewna de kiem in zich had, door de omstandigheden, waarin hij plaatste, ongetwijfeld sterk in de hand is gewerkt.

Haar gevoelens waren heftig, maar konventioneel en beperkt; zoodra zijn universeel streven hem drong, andere banen dan die der artistieke werkzaamheid in te slaan, steigerde zij en poogde hem terug te houden. De hartstocht, die hem een poos lang voor de klassieken vervulde, ergerde haar: het grieksch was immers maar een doode taal, oordeelde zij. Tegenover zijn opvoedkundig streven stond zij koelafwijzend: dat hij in dat streven zijn geheele ziel legde en een groot deel van zijn liefdes-krachten in zijn paedagogische werkzaamheid sublimeerde, drong nooit tot haar door. Het leek haar toe, dat hij in de school zijn tijd met beuzelarijen verdeed. Van de vertwijfeling, die in de jaren, dat elke levenszekerheid hem ontzonken was, zijn gemoed verscheurde, begreep zij in het geheel niets: zijn zielsangst, zijn wanhopig zoeken naar vasten grond om te ankeren, leken haar de tobberijen van een zieke. Toen de religieuze krisis in zijn gemoed overging in een ethisch-sociale krisis, nam haar verholen vijandelijkheid nog toe: haar instinkt waarschuwde haar, dat de levenswaarheid, die hij in jaren van rustelooze worsteling verworven had, alles bedreigde, waarop zij prijs stelde: hun huiselijk en maatschappelijk leven, hun wereldsche genoegens, hun geheelen levens-opzet en nog meer dan dit alles haar verwachtingen en illusies voor haar kinderen; datgene wat zij zag als hun toekomstig geluk. Het was al erg genoeg, dat Gew Nikolajewitsch in allerlei excentriciteiten verviel: geen vleesch meer at, noch wijn dronk, niet meer in de ‘wereld’ wilde verkeeren, erop stond zijn eigen kamer te doen, zijn bed op te maken, zijn samovar en zijn kachel te verzorgen. Met dergelijke bezigheden, leek het haar, ver-

[p. 204]

knoeide Tolstoi den tijd, dien hij aan het scheppen van kunstwerken behoorde te besteden. Zij behoorde tot de vrouwen, die alle eerzuchtige strevingen in hun wezen op hun man koncentreeren. Behalve den roem en de glorie, waardeerde Sofia Andrejewna in Tolstoi's litteraire werkzaamheid ook de finantieele uitkomsten. Anna Karénina was een ware goudmijn gebleken en.... het groote gezin had veel geld noodig. In haar kortzichtigheid en bekrompenheid begreep zij niet, dat levensvereenvoudiging en handenarbeid voor Tolstoi voorwaarden waren tot het bereiken van een nieuw geestelijk evenwicht op een hooger plan, en dat hij enkel door dit te bereiken zijn poëtische vermogens kon vernieuwen. Misschien zou zij zich op den duur nog verzoend hebben met zijn boerenkiel, zijn vegetarisme en zijn verdere excentriciteiten, zoo het daarbij gebleven ware. Maar toen hij zijn opvatting van het privaat bezit als de oorzaak van alle maatschappelijke euvelen in praktijk wilde brengen, toen hij haar in vollen ernst voorstelde, hun bezittingen onder de boeren te verdeelen, met uitzondering van een stuk grond, dat zij zelven zouden bewerken, en te gaan leven in een woning van vier of vijf vertrekken, toen zag zij uit datgene, wat Tolstoi zijn leven noemde, de ineenstorting voortkomen van wat háár leven was: het welzijn van haar gezin, en de toekomst van haar kinderen. Haar geheele wezen zette zich schrap en zeide: néén.

Dat Sofia Andrejewna Tolstoi in zijn hoogste streven niet begreep, dat zij fel-afwijzend tegenover dat streven stond, - het is voor hem de grootste beproeving van zijn leven geweest. Hij was zonder twijfel zoo innig aan haar verknocht, als zijn sterk egocentrische natuur aan iemand verknocht vermocht te wezen. Ongetwijfeld ook wenschte hij vurig haar te doen deelen in zijn nieuw-verworven geluk, moeizaam verworven en telkens opnieuw bedreigd, broos en brekelijk, maar onuitsprekelijk heerlijk, van een kwalitatieve zuiverheid als geen ander geluk hem ooit geschonken had.

Daarbij moest het Tolstoi sterk prikkelen, dat de vrouw, die zich ruim twintig jaren lang vol vertrouwen aan zijn leiding overgegeven had, thans met alle vezels van haar hart daartegen rebelleerde. Met al zijn vrouwelijke zachtheid en teerheid was hij toch vóór alles een man en een heerscher: dat

[p. 205]

haar wil in deze belangrijkste, diepste levensdingen zijn wil dwarsboomde, kon niet anders dan hem onuitsprekelijk grieven.

Naar gelang de kinderen grooter werden, namen de moeilijkheden tusschen de echtgenooten toe. Welk een ergernis is het reeds voor een gewone vader, te merken, dat zijn kinderen door hun moeder geleerd wordt om datgene, wat voor hem heilige overtuiging is, als dwaze excentriciteit te minachten. Men poge zich in te denken wat dit voor een vader als Tolstoi geweest moet zijn. Het lag in den aard der zaak dat, wanneer in den huiselijken kring meeningsverschillen werden uitgevochten, - die verschillen deden zich over alle mogelijke dingen voor, een der ergste twistpunten was jarenlang de vraag van het vegetarisme - de kinderen partij kozen. Zoo groeide de verdeeldheid in wat tot dusver een gelukkig, eensgezind gezin was geweest. Ook in dit geval gold de regel, dat de jongens meer met de moeder, de meisjes meer met den vader meegingen. Met uitzondering echter van Tolstoi's jongste dochter Maria (Mascha) hadden dezen toch weer geen kracht genoeg, om de wereldsche invloeden te weerstaan en den ascetischen levenswandel van hun vader na te volgen. Zoo kreeg Tolstoi op den duur het gevoel - vooral na Mascha's huwelijk - van absolute vereenzaming in zijn gezin, wat natuurlijk uiterst verbitterend op hem werkte. Wel wende Tolstoi op den duur aan die eenzaamheid, maar uit sommige uitlatingen in zijn Dagboek blijkt toch, dat hij zijn verbittering nooit geheel heeft overwonnen.8 Waar hij zich nooit mee verzoenen kon, dat was met het leven, dat in zijn huis9 geleid werd, - een leven, dat wufter en weelderiger werd, naar mate de kinderen opgroeiden. De zonen betrokken de universiteit, de oudste meisjes deden hun intree in de wereld, voor de jongere kinderen waren gouverneurs en gouvernantes noodig. 's Winters te Moskou

[p. 206]

namen Sofia Andrejewna en de oude kinderen deel aan het wereldsche leven: bals, dinertjes, het bezoeken van de opera, lezingen en concerten, wisselden elkaar af: 's zomers te Jasnaja Poljana verschenen talrijke gasten, er werd tennis gespeeld, gebaad, paard gereden, muziek gemaakt, geflirt en gelachen. Al die vroolijke, onbezorgde jonge lieden - met uitzondering van Mascha - vonden het volkomen natuurlijk, om enkel voor hun pleizier te leven. Dat al hun genoegens tot voorwaarde de fysieke en geestelijke ellende der boeren hadden, die zij om zich heen zagen zwoegen, dat drong niet tot hen door en waarschijnlijk was in hen een sterk onbewust verzet tegen de pogingen van hun vader, het hun tot besef te brengen.

Hoe anders zou dit alles geweest zijn, zoo Sofia Andrejewna, al ware het dan niet tot in de uiterste konsekwenties, meer met Tolstoi ware meegegaan! Hoe zou het gevoel, dat tusschen hun ouders eenstemmigheid heerschte over de hoogste levensdingen, de kinderen toegankelijk hebben gemaakt voor opvattingen en leeringen, die hun nú allereerst in het licht moesten verschijnen van aanleiding tot huiselijke oneenigheid te zijn en welker zedelijke schoonheid hun daarom niet tot besef komen kón....

Ondanks dit alles lijkt het mij onbillijk, om, zooals vele van Tolstoi's vereerders plegen te doen, alle schuld van het hartverscheurend drama, dat dertig jaar lang langzaam, maar onherroepelijk op de tragische ontknooping toeschreed10, alléén op de vrouw te leggen, die evengoed zijn slachtoffer was als hij het hare. Naast typisch-minderwaardige vrouwelijke eigenschappen, zooals sleurzucht, konventionaliteit, kleingeestigheid, bekrompenheid, bezat Sofia Andrejewna sommige der hoogste deugden van haar geslacht. Haar alleen de schuld te geven, beteekent een oordeel te vellen over uiterst ingewikkelde psychische verhoudingen, - verhoudingen, die het haast niet mogelijk is ten volle te doorzien. Zeker zou Tolstoi zèlf zulk een oordeel afgewezen hebben. Zoo de ontzaggelijke hartstocht, die het wezen van zijn wezen was, hem in den eersten tijd na zijn ‘wedergeboorte’ tot een zekere ‘bekeer-

[p. 207]

zucht’ heeft verleid, - de groote redelijkheid, die eveneens in dat wezen lag, heeft hem op den duur geleerd om, - hoe moeilijk hem dit ook viel, - Sofia Andrejewna'a persoonlijkheid te eerbiedigen.

Zoomin Tolstoi zelf als Sonja waren van nature verdraagzaam. Bij haar echter moest het gebrek aan verdraagzaamheid zich het ergst openbaren, omdat zij het gevoel niet kón begrijpen, dat hem van haar wegvoerde, hem niet vermocht te volgen en ontredderd achterbleef.

In de eerste jaren van de diepe verandering, die sedert '79 in Tolstoi's innerlijk en uiterlijk zijn geschiedde, waren verwondering en medelijden de sterkste elementen in het samengestelde gevoel, waarmee Sonja die verandering gadesloeg. Jarenlang hoopte zij nog, dat de vreemde verschijnselen, die zij aan fysieke oorzaken toeschreef, in Tolstoi niet van blijvenden aard zouden zijn.11 Zijn aanwezigheid prikkelde haar, maar zoodra zij gescheiden waren, kwam het oude gevoel van liefde weer boven: dan zag zij hem vóór zich, zooals hij in de laatste jaren geworden was, met de dubbele rimpel in het hooge breede voorhoofd, de ‘goedige hondenneus’ (Romain Rolland) en de waterklare oogen, trouwhartig en in dien tijd droevig van expressie. Dan schreef zij hem in een opwelling van liefde zachte, teedere woordjes en meende ook werkelijk wat zij schreef.12 Maar naarmate Tolstoi's

[p. 208]

geloofszekerheid dieper werd en zijn wil, naar dat geloof te leven, beslister, namen ergernis en wrevel in haar hart steeds méér de plaats in van verwondering, medelijden en liefde.

Had Sonja reden tot ergernis? Ik meen van ja. Dat Tolstoi haar alléén liet opkomen voor al het zakelijke in hun leven, daar zou zij zich waarschijnlijk wel mee verzoend hebben, maar dat hij zich niets meer van de opvoeding der kinderen aantrok, dát hinderde haar ontzettend en naar mij dunkt terecht. De ouderen onder hen waren juist in de jaren, dat zij de leiding van den vader het noodigst hadden. Als Sonja telkens maandenlang te Moskou voor alles alleen stond, ook voor alle moeilijkheden met het gezin, terwijl Tolstoi in de heerlijke wintersche eenzaamheid van Jasnaja Poljana mediteerde, las, schreef en wandelde, dan was het dunkt mij zeer menschelijk, dat zij zich vaak ontstemd voelde en dat die ontstemming uit haar brieven bleek. En toch had Tolstoi waarschijnlijk een wijs besluit genomen met aan Sofia Andrejewna de opvoeding der kinderen geheel over te laten. Immers, die opvoeding geschiedde op een grondslag, dien hij principieel verkeerd achtte. Had hij telkens willen ingrijpen, dan zouden de moeilijkheden nog grooter geworden en de gezinsverhoudingen nog méér verstoord zijn.

Tolstoi, ik wees er reeds op, bezat van huis uit niet de deugd der verdraagzaamheid. Hoe ware dit mogelijk geweest in een zóó hartgrondig overtuigde, een die altijd geloofde dat hij nù den eenigen weg tot het ware heil gevonden had, en tevens een zóó hartstochtelijk willende? Zooals hij ontzaggelijk heeft moeten worstelen, om zijn zelfzuchtig, genotzuchtig ik te breidelen, zoo heeft hij ook zwaar en lang moeten

[p. 209]

strijden om zijn heerschzucht aan banden te leggen. Drie en twintig jaar na zijn ‘wedergeboorte’ kon hij van zich zelven getuigen: ‘het maakt mij gelukkig, dat ik volkomen verdraagzaam geworden ben’. De oefenschool was lang en hard geweest.

In de eerste jaren van het ‘nieuwe leven’, dat omstreeks 1880 voor hem begon, heeft Tolstoi in dit opzicht zeker veel gezondigd. Gold het een figuur van kleiner afmetingen, dan zou het woord ‘drijver’ ons hier over de lippen komen. Niet alsof hij ooit bewust zou hebben willen drijven. Integendeel: van het begin der moeilijkheden tusschen hem en Sofia Andrejewna af, heeft hij eerlijk gepoogd, haar vrij te laten. Reeds in '81, toen die moeilijkheden nog in het eerste stadium waren, schreef hij haar: ‘Ik denk en voel zooals vroeger, maar ik ben van de dwaling genezen, dat de andere menschen mijn opvattingen moeten deelen. In vele dingen was ik schuldig voor je, mijn hartje, onwillekeurig en onbewust, maar toch schuldig’.13 Maar al had hij dit met zijn verstand begrepen, zijn gevoel kon er zich niet bij neerleggen. Nooit heeft hij de hoop opgegeven, schreef zijn dochter Tatjana bij de voorrede der duitsche uitgave van de ‘Brieven aan zijn vrouw’, - dat deze hem eindelijk toch nog begrijpen en zijn opvattingen deelen zou.

Tolstoi kón zich niet werkelijk verzoenen met het feit, dat wezens, die hem dierbaar waren, anders dachten, voelden en handelden dan hij. Toen zijn dochters Tatjana en Mascha verliefd werden, kon hij niet anders dan tegen haar zijn ergernis over een zoo dwaas, verstandige menschen zoo onwaardig gevoel in krasse, haast cynische termen uitspreken. Toen ‘baboeschka’ Alexandrine eens te Jasnaja Poljana logeerde, ontstemde de wijze, waarop zij over het vegetarisme sprak,14 hem zoozeer, dat hij, zijn plichten als gastheer vergetend, haar, toen zij een sandwich met ham wilde nemen, op ironischen toon toeriep: ‘Ik feliciteer u. Ge gaat u aan een lijk te goed doen’.

[p. 210]

In de eerste tijden na zijn bekeering klampte Tolstoi zich nog vast aan de daad, als aan het zichtbare teeken der innerlijke verandering. Datgene, wat hij van zichzelf eischte, al vond hij niet de kracht, het volkomen in praktijk te brengen, - n.l. het breken met alle levensgewoonten, die het geweten afstompen, en met alle genoegens, die ten koste van andere wezens verkregen worden -, dat eischte hij van allen, die er aanspraak op maakten, te leven vanuit een hooger beginsel. ‘Handenarbeid is een algemeene verplichting’; ‘de deugd is onvereenigbaar met de biefstuk’: het waren dogma's voor hem. Opnieuw geloofde hij, zooals hij dit in zijn jeugd had geloofd, dat de mensch goed kan worden door bepaalde levensregels strikt na te volgen. Uit kracht van dat geloof ijverde hij voor de hervorming-des-levens door het doen van een aantal dingen en het nalaten van andere; - voor eenvoud-in-kleeding, handenarbeid, dienstweigering, belastingweigering, non-kooperatie met de regeering, kuischheid, vegetarisme, onthouding van alkohol en tabak.

Dit opgaan in ‘werkheiligheid’ was niet de hoogste fase, die Tolstoi zou bereiken. Maar de overgang tot een hoogere vond hij enkel door nieuwe innerlijke worstelingen en nieuwe wroeging. Wat de innerlijke stem hem gebood te doen, dat vermocht hij niet geheel. Wel is waar had hij zich zooveel mogelijk losgemaakt van den eigendom, door zijn bezittingen tusschen zijn vrouw en kinderen te verdeelen. Hij had afstand gedaan van alle geldelijke belooning voor de letterkundige werken, die na zijn ‘wedergeboorte’ tot stand kwamen. Maar hij was veel te oprecht om niet te voelen, dat dit alles halfslachtig was. Om bij de zijnen te kunnen blijven, was hij een kompromis aangegaan met zijn geweten. Zoolang hij op het oude familie landgoed bleef wonen, zoolang hij zijn eigen bedienden en zijn eigen rijpaard had en te Moskou nóg een huis te zijner beschikking, was zijn leven niet in overeenstemming met zijn leer. Was dit armoe, was dit zelfverzaking? De leden van kettersche sekten, de ‘rechtschapenen’, die uit heel Rusland kwamen, den pelgrimsstaf in de hand, om den wonderlijken ‘barin’ te leeren kennen, die als plicht aan alle menschen voorhield wat zij zelven altijd hadden nagestreefd, oordeelden anders. Voor hen leefde Tolstoi niet

[p. 211]

als een arme, maar als een heer. Daar veranderde het feit niets aan, dat hij een boerenkiel droeg, ploegde, hout hakte en schoenen maakte, geen vleesch at noch wodka dronk en in een eenvoudig ingerichte kamer werkte. Dit waren alles persoonlijke liefhebberijen die met armoe en zelfverzaking niets te maken hadden. Hun zichtbare teleurstelling en vaak ook de brieven van geestverwanten, waarin hem zijn zwakheid verweten werd, waren als bijtende vloeistof in een open wonde. Nooit vergat hij die zwakheid, nooit poogde hij haar te loochenen, tegen anderen evenmin als voor zichzelf. Zoo zijn omgeving hem vaak ten zeerste prikkelde, - het weeldevertoon aan tafel, de verfijnde vegetarische gerechten, die de eeuwig bezorgde Sofia Andrejewna hem opdrong, de gesprekken der kinderen en gasten over allerlei beuzelarijen - zoo was de diepste oorzaak van die geprikkeldheid toch de in zijn eigen hart knagende pijn, de schaamte over zijn inkonsekwentie. In zijn Dagboek komt die schaamte telkens tot uiting, al is het niet vaak zóó heftig als in de hier volgende aanteekening van 5 Mei 1986: ‘Ik ben geslagen van wanhoop en dit is er de eenige oorzaak van: een moreele eisch van hooger orde werd gesteld en in haar naam al het lagere veroordeeld. Maar die eisch is niet vervuld. Vijftien jaar geleden heb ik voorgesteld, om het grootste deel van onze bezittingen weg te schenken en in vier vertrekken te leven. Dan zouden zij een ideaal hebben gehad.’

Waarom heeft Tolstoi geen gevolg gegeven aan wat hij als ‘een moreele eisch van hooger orde’ erkende? Waarom heeft hij niet gebroken met de zijnen, zijn sociale voorrechten opgegeven en is hij niet in de scharen der namenloozen ondergedoken? Hij besefte ten volle hoeveel sterker nogzijn prediking gewerkt zou hebben, zoo zijn leven in volkomen overeenstemming met haar ware geweest.15 Waarom bracht hij die overeenstemming niet tot stand?

Een geheel bevredigend antwoord is op die vraag niet te geven. Voor Tolstoi had het probleem ‘gaan of blijven’

[p. 212]

twee kanten. Nu woog de eene, dan weer de andere zwaarder voor zijn geweten. Hij was gevangen in een konflikt van plichten, - en zijn vurige overtuiging, zijn ontzaggelijke wilskracht, zijn doordringend verstand, zijn naar liefde hunkerend, van liefde overstroomend hart, - niets van dit alles stelde hem in staat, dit konflikt bevredigend op te lossen. Het bleef onopgelost tot aan zijn vlucht op 28 Oktober 1910.

Maar het leven staat nooit stil en in de tientallen jaren tusschen Tolstoi's ‘wedergeboorte’ en die ‘vlucht’ verloopend, veranderden de konflikten tusschen hem en zijn omgeving allengs niet enkel van vorm, maar ook van inhoud. De vurige aandrang, waarmee hij aanvankelijk gepoogd had, zijn Sonja mee omhoog te tillen naar de sfeer, waar de witte bloem der mystieke vreugde voor hem ontbloeide, - die aandrang doofde uit. Al wisselden tijdspreken, waarin de verhoudingen uiterst gespannen waren, af met tijden van betere verstandhouding - zoo nam hun geestelijke vervreemding door de jaren heen in het algemeen toe. Toen de erge moeilijkheden, die het gevolg waren van Tolstoi's gewetensbezwaren in zake den eigendom, door de verdeeling zijner bezittingen onder de leden van zijn gezin waren opgelost, kwam het tot nieuwe moeilijkheden door zijn begrijpelijken weerzin, aanzienlijke geldsommen te trekken uit den verkoop van geschriften, waarin hij de gelddorst der intellektueelen heftig aanviel, en hun hun sociale bevoorrechting verweet. En toen ook deze zaak door een schikking was opgelost - alle inkomsten uit de werken, die hij vóór 1881 geschreven had, schonk hij zijn vrouw: voor wat de latere echter aanging, deed hij van elke winst afstand, - toen verschenen weldra nieuwe wolken aan den horizon: de kwestie van zijn literaire nalatenschap en vooral van wat er na zijn dood met zijn dagboeken gebeuren zou. Zoo deze laatste kwestie niet enkel onoplosbaar bleek, maar door de jaren heen leidde tot steeds erger verbittering en ten slotte de direkte aanleiding werd tot Tolstoi's vlucht, zoo is de voornaamste reden daarvan, dat zich in Sofia Andrejewna's brein een ziekelijke ergdenkendheid, in 't bijzonder met betrekking tot die dagboeken, had vastgezet. Het ging niet meer in de

[p. 213]

eerste plaats om finantieele regelingen, maar om de vrees, dat daar dingen in stonden, die de schuld van alle moeilijkheden tusschen hen op haar legden en haar tegenover de buitenwereld in een slecht licht zouden stellen. Die vrees vervulde Sofia Andrejewna met wantrouwen jegens Tolstoi's voornaamste geestverwanten en medewerkers, in de eerste plaats jegens Tschertkow,16 wien Tolstoi de zorg voor al zijn geschriften had toevertrouwd. En die vrees dreef haar tot allerlei kwaad, zooals spionneeren en intrigeeren. Het wantrouwen groeide in haar ziel tot een pathologisch komplex, een soort geestelijk kankergezwel, dat op den duur al het goede en gezonde in haar vernietigde.

Sofia Andrejewna was reeds als meisje een weinig hysterisch17 van aanleg. In de eerste gelukkige periode van haar huwelijk schijnt haar hysterische aanleg zich enkel geopenbaard te hebben in een zekere onevenwichtigheid en in overdreven bezorgdheid voor haar gezin, zooals die bij vele vrouwen voorkomt. Maar haar lichamelijk-geestelijk weerstandsvermogen was niet opgewassen tegen de zware eischen, die in de daarop volgende jaren daar aan werden gesteld. ‘Het ter wereld brengen en opvoeden van vele kinderen, de ingewikkelde bestiering van het landgoed, de geestelijke onrust, waarin zij jarenlang tengevolge van de moeilijkheden met haar echtgenoot en haar worsteling met Tschertkow verkeerde, dit alles putte haar moreel en lichamelijk uit en bevorderde het akuut worden der ziekelijke verschijnselen’. Hierbij kwam - in 1895 - de dood van haar jongste zoontje Wanja, een bijzonder aantrekkelijk en begaafd kind, dat, aan beide ouders innig verknocht, feitelijk de laatste band tusschen hen vormde. Die dood bracht aan haar verzwakt zenuwgestel een schok toe, waarvan het zich nooit meer herstelde.

[p. 214]

Tolstoi's brieven aan Sofie Alexandrewna doen hem ons van verschillende kanten kennen. Ook zijn minder aantrekkelijke eigenschappen komen in die brieven aan het licht: zijn egocentrisme, zijn eigenzinnigheid en heerschzucht. Maar deze schaduwen verzinken in het niet, vergeleken bij de trouwe, toegewijde liefde, de roerende aanhankelijkheid, de teedere zorg, die ons uit hen tegemoet stroomt. Met welk onuitputtelijk geduld heeft deze groote mensch geworsteld om de ongelukkige vrouw, wier gemoed ál meer door ergdenkendheid en argwaan verduisterd werd, te verlossen uit de sombere wereld, waarin zij allengs verzonk: hoe deemoedig heeft hij telkens erkend zelf óók schuld te hebben aan de tusschen hen oprijzende ijswand van vervreemding, hoe trouwhartig telkens opnieuw gepoogd, die wand te doen smelten door den warmen adem zijner liefde. Zelfs wanneer hij schrijft in een verbitterde stemming, voelt men de liefde, - de echte, warme, eenvoudige menschelijke liefde, door zijn booze woorden heentrillen. Hoe bedroeft hem elke uitdrukking van hatelijk verwijt in haar brieven! ‘Ik heb je zóó liefgehad en nu heb je mij aan alles herinnerd, waardoor je mijn liefde langzaam, maar zeker vernietigt’, schrijft hij treurig in Mei '83 van uit de steppen van Samara. Hoe aandoenlijk is zijn beduchtheid, haar verdriet aan te doen in een tijdperk van zijn leven, waarin hij zelf met de grootste innerlijke moeilijkheden worstelt. ‘Ik vind het verschrikkelijk, je zorg te geven’, schrijft hij haar eens, en een ander maal: ‘ik denk aan je met teederheid en onrust’. ‘Niet boos zijn, mijn hartje’, smeekt hij haar telkens weer. En, het meest ontroerend nog van alles: een paar keer verontschuldigt hij zich, dat hij het waagt, haar over God te schrijven. Telkens poogt hij haar te doen begrijpen, hoe onrechtvaardig het van haar is, hem te verwijten, dat hij in zijn eentje zit te genieten op Jasnaja Poljana, dat hij daar enkel blijft om een moeilijke taak te vervullen, maar dat hij niet rustig kan werken, wanneer hij weet, dat zij ontstemd en verdrietig is. Wanneer zij met onaangenaamheden uit elkaar zijn gegaan, haast hij zich, haar een paar woorden te zenden, om het weer goed te maken tusschen hen. ‘Ik schrijf je van het station te Toela’, vangt een kattebelletje aan van einde Januari 1885, ‘opdat deze brief je zoo

[p. 215]

spoedig mogelijk zal bereiken. Dat ik treurig en onrustig was, omdat ik van je weg moest, weet je vanuit je eigen gevoel. Vergeef mij, mijn lieve vriendin, zoo ik schuldig ben tegenover je. Dat is voor jou des te gemakkelijker, omdat ik je zeker niets kwaads wou aandoen noch iets tegen je had’. Den 29sten Maart '89 's avonds schrijft hij: ‘Gisteren, lieve vriendin, kreeg ik een nog droeviger brief. Ik zie, dat je lichamelijk en moreel lijdt en ik lijd om jouwentwil: ik kan niet opgewekt en rustig zijn, wanneer ik weet, dat het je niet goed gaat.... Je somt alle dingen op, die ik ontken, - maar je vergeet dit eene, wat al het andere insluit en wat ik mijn leven lang altijd bevestigen zal, dat wat een gewichtig punt is in mijn leven - namelijk jouw geheele leven, hoe je het voelt en doorleeft’. ‘Mijn zielsrust en mijn geluk maken het noodig’, - aldus luidt een passage uit een brief van datzelfde jaar, - ‘dat onze wederzijdsche verhouding liefdevol blijft’.

Ook in andere opzichten heeft Tolstoi erkend, tegenover Sofia Andrejewna schuldig te zijn, en wel op het gebied van het sexeele leven. Hij voelde, dat zijn sexueele onbeheerschtheid een der oorzaken was van haar vroegtijdige lichamelijke en nerveuze uitputting. ‘Ik grof egoïstisch beest’ - schreef hij haar eens, in antwoord op een brief, waarin zij hem blijkbaar het ongunstige oordeel van een Moskouschen geneesheer over haar gezondheidstoestand had geschreven, toen zij voor de tiende of elfde maal zwanger was - ‘ik grof egoïstisch beest vermeet mij nog, anderen te beschuldigen en mij voor te doen als een weldoener der menschheid’.

In de jaren, dat Tolstoi het grootste deel van den winter alléén te Jasnaja Poljana doorbracht, terwijl zij te Moskou bleef voor de opvoeding der oudste kinderen, die het gymnasium bezochten of op de universiteit studeerden, stuurde hij haar tijden lang haast elken avond een kort relaas van den dag. ‘Het is mij tot een gewoonte geworden, 's avonds je gezelschap te zoeken en je te schrijven’, begint een brief van 7 Nov. '92. ‘Ik denk haast voortdurend aan je’, eindigt er een van 16 Sept. '96. Tien dagen later schrijft hij haar: ‘al mijn roem zou ik hiervoor willen geven, dat je je gedurende mijn leven zalig met mij vereenigde, zooals je dit na mijn dood zult doen’. En den 16den Februari '97: ‘Bij je

[p. 216]

vertrek of eigenlijk al eerder voelde ik mij vreeselijk angstig, omdat wij elkaar zoo slecht begrijpen en zoo krenken’.

Het is een verademing te denken, dat in al die jaren van veelvuldig misverstand en wederzijdsche krenkingen althans nog ééns de oude teederheid weer tusschen hen ontloken is. Op een stralende Meimorgen, heel vroeg, kwam Sonja onverwachts te Jasnaja Poljana. Zij vond Tolstoi nog in slaap. Haar bezoek duurde kort, maar de vreugde, die het hem gaf, trilt na in de volgende uiting: ‘Mijn wakker worden en jouw verschijnen is een van de sterkste en liefelijkste indrukken, die ik ooit kreeg: en dit in mijn 69ste jaar, van een vrouw van 52!’.18

Maar op deze opflikkering der oude liefde volgde blijkbaar weldra nieuwe ontstemming. Het werd zoo erg, dat Tolstoi in Juli van dat zelfde jaar voor de tweede maal op het punt is geweest, vrouw en kinderen te verlaten. Ook ditmaal voerde hij zijn voornemen niet uit; pas na zijn dood leerde zij dat voornemen kennen uit den afscheidsbrief, dien hij haar toen schreef en al die jaren bewaard had.19

Tolstoi is aan Sofia Andrejewna verknocht gebleven tot zijn dood. Nog in de allerlaatste dagen voor zijn vlucht, toen zij niet toerekenbaar meer was en ook zijn zenuwen zwaar geleden hadden onder de voortdurende spanning, waarin haar hysterische onrust het geheel gezin te Jasnaja Poljana bracht, schreef hij haar, dat hij, al waren zij van elkaar vervreemd, haar nog even liefhad als in hun jeugd. Hij dringt erop aan, dat zij de voorwaarden, die hij haar gesteld heeft, zal aannemen: doet zij dit niet, dan rekent hij zich ontslagen van zijn belofte, haar nooit te zullen verlaten. Daarop gaat hij voort: ‘je bent gisteren opgewonden en lijdend van mij weggegaan. Ik wilde

[p. 217]

gaan slapen, maar ik begon met over je na te denken, neen, je te voelen. Ik sliep niet, ik luisterde tot één uur, tot twee uur, sliep en werd weer wakker en luisterde en zag je in den droom’. Liefdevolle bezorgdheid klinkt ook uit het slot van den brief: ‘houdt op, mijn duifje, jezelf te kwellen, daar je duizendmaal meer lijdt dan de anderen’.

Maar Sofia Andrejewna kòn niet doen wat hij haar ried: - zij kòn niet ophouden, zichzelf te kwellen, door het dengene te doen, die haar van alle menschen op aarde het dierbaarst was. Zij kon het niet, omdat zij ziek was, ontwricht, geen meester over de daemonen, die haar dreven, juist dien éénen pijn te doen, zonder wien zij niet leven kon.

In den loop der jaren werd Tolstoi steeds losser van de opvatting, als zou Jasnaja Poljana te verlaten de groote opoffering geweest zijn, die zijn beginsel eischte. Wel stierf in hem nooit het verlangen om weg te komen uit een sfeer, die hij in absolute disharmonie voelde met de sfeer van zijn innerlijk leven, maar het besef werd steeds sterker, dat daaruit weg te gaan niet beteekende een offer brengen, maar in te gaan tot een zaligheid van rust, die hij niet mocht genieten ten koste van een ander.

Het samenleven met een hysterische vrouw is voor een man altijd een beproeving, die hooge eischen stelt aan zijn zelfbeheersching en psychisch weerstandsvermogen. Voor Tolstoi, die het grootste deel van den tijd in een ontzaggelijke geestelijke spanning leefde en ook dan, wanneer dit niet het geval was, met uiterste kracht en doorzetting streefde, die spanning terug te veroveren, is dit samenleven een heroïsch aanvaard, alhoewel niet altijd geduldig gedragen martelaarschap geweest. Nooit zou hij het uitgehouden hebben, zoo hij uit kracht van zijn religieus beginsel den zwaren last, die zijn huwelijk meer en meer voor hem werd, niet had beseft een loutering van zijn vleesch en een beproeving zijner geestelijke kracht te zijn. Zeker heeft hij gedurende de laatste fase van zijn leven steeds duidelijker beseft, dat hij het recht niet had Sonja te verlaten, zoolang de verplichting, die hij door zijn huwelijk op zich genomen had, hem niet door den dood werd kwijtgescholden. Pas toen Tolstoi dezen voelde naderen - hij had in den zomer van 1910 een paar maal een

[p. 218]

ernstige aanval van hartzwakte gehad - pas toen ging hij; maar ook toen niet, helaas, met een rustig gemoed. Hij ging in een aanval van vertwijfeling, van het gevoel, de kwelling niet langer te kúnnen uithouden en ook gedreven door verlangen, om den overgang, waarvoor zijn vleesch vroeger zoo sterk was teruggeschrikt, in ongestoorden vrede en volle koncentratie van geest door te maken. Zijn vlucht van Jasnaja Poljana in een donkere najaarsnacht was de opperste poging van den held in de sfeer van het innerlijk leven, om stervend zijn hoogste zelf te verwezenlijken. Maar ook in het uiterste oogenblik liet hij de beklagenswaardige vrouw niet los, waarvan hij wist hoe wanhopig zij zich aan hem vastklampte. ‘Ik heb je lief, met mijn geheele hart heb ik medelijden met je’, schreef hij haar in zijn laatste brief, toen hij zelf al zwaar ziek lag aan de longontsteking, die een einde aan zijn leven zou maken.20

 

Wel is de laatste dertigjarige periode van Tolstoi's leven rijk geweest aan smartelijke verscheurdheid. De onmacht van Sofia Andrejewna, om zijn geestelijken ontwikkelingsgang te deelen, de verergering der ziekelijke symptomen, ten slotte voerend tot de ontaarding van heel haar geestelijk-zedelijke gesteldheid, dit alles heeft donkere schaduwen geworpen over zijn eigen innerlijk leven. Maar het heeft den groei van dat leven niet kunnen stuiten, niet kunnen beletten, dat Tolstoi's bewuste willen, voelen en denken zich ál sterker en vaster richtte op het Absolute. Tolstoi's levensavond biedt ons het majestueuze schouwspel van een geestelijken groei, die zich, ondanks lichamelijk verval en uiterlijke belemmeringen, door al de jaren van een langen ouderdom heen voortzet, tot de dood, voor wat de aardsche sfeer aangaat, er een einde aan maakt.

Die ouderdom heeft ook een rijke oogst van gave, heer-

[p. 219]

lijke vruchten op het gebied van de uitbeelding des levens gedragen. In de laatste vijftien à twintig jaar van Tolstoi's leven is het, of zijn vermogen tot uitbeelding, wel verre van te verzwakken, door nieuwe bronnen wordt gevoed. In die jaren ontstaat het epos Chadzji Moerad, - helaas onvoltooid gebleven - waarin de dichter een episode van de lange worsteling tusschen de kaukazische bergstammen en de russische indringers heeft uitgebeeld. Dit verhaal, vol gloed en kracht, van monumentale soberheid, verhoudt zich tot de epische meesterwerken der jaren '60 en '70 zoo als een besneeuwde bergpiek, grootsch en eenzaam oprijzend in de avondzon, zich verhoudt tot een breeden bergketen, met zijn beboschte hellingen, zijn bruisende stroomen en lachende dalen, zijn ongenaakbare afgronden en blinkende toppen, in het volle middaglicht uitgespreid.

In diezelfde jaren ontstonden nog andere verhalen, waar ‘Vader Sergius’ en ‘de Valsche Koupon’ de belangrijkste van zijn. In ‘Vader Sergius’ verbeeldt Tolstoi den levensgang van een aristokratischen, hoogmoedigen monnik, die, na vele jaren in geur gestaan te hebben van heiligheid, terugvalt in oude zonden, tot hij ten slotte van een oude onnoozele vrouw den waren deemoed en de ware liefde leert. Ook dit verhaal is een uiting van prachtig sterk realisme. In psychologisch opzicht is het belangrijk als uitbeelding van een potentieele biografie. Immers Vader Sergius is ongetwijfeld een der tallooze wezens, waarvan Tolstoi de kiem in zich droeg.

In ‘Hadschi Moerad’ en niet minder in het kleine verhaal ‘de Valsche Koepon’ is ook de literaire techniek alle aandacht waard. In beide werken maakt Tolstoi aanschouwelijk, hoe de elementen, door welke het lot van één enkelen mensch wordt bepaald, door de geheele wereld verspreid zijn. Natuurlijk ontstond deze techniek met opzettelijk, maar spontaan, als een gevolg van de verwijding van des dichters geestelijk gezichtsveld. In de ‘Valsche Koepon’, welks bijna algebraïsch sobere schrijf- trant aan Tolstoi zelf, zooals hij in zijn dagboek noteerde, een interessante proefneming toescheen, wordt de waarheid, dat zoowel elke slechte als elke goede daad een ontelbaar kroost van goede en slechte daden voortbrengen, den lezer ingehamerd met onweerstaanbare macht.

[p. 220]

Ook ‘Het Levende Lijk’ is een vrucht van Tolstoi's laatste levensperiode. Niet minder dan de ‘Macht der Duisternis’ bewijst het, welke groote kwaliteiten Tolstoi als dramatisch dichter bezat. Het is hierin te vergelijken bij de ‘Volksvertellingen’, dat het, evenals deze, menschen van iederen volksaard en élken rang of stand boeit en ontroert door zijn gave, teedere en zuivere menschelijkheid. Het Levende Lijk behoort tot de universeele kunst, die tot alle menschen spreekt en allen in liefde vereenigt.

Hebben wij in ‘Chadzji Moerat’ een getuigenis voor ons van den onuitwischbaren indruk, dien de moreele kracht, de zelfbeheersching en de mannelijke gelatenheid in alle levens-omstandigheden der belijders van den Islam op Tolstoi in diens jeugd maakte, - de uitbeelding van Fedja, die, ofschoon verslaafd aan den drank, ons bijblijft als een grootmoedig, zeldzaam menschelijk mensch, is het onvergankelijk dramatisch monument van de milde, licht-door-vloten wijsheid, die Tolstoi in de laatste fase van zijn leven bereikte. In die fase had hij zich bevrijd van den waan, dat de eeuwige geestelijke kracht, waarvan een vonk in den mensch is gevallen, aan bepaalde vormen gebonden is. Zijn religieuze opvatting wordt ál ruimer en wijder, wat ook blijkt uit het feit, dat hij zich meer en meer in de religieuze en wijsgeerige ideeën der oostersche volken verdiept. In de chineesche filosofie van Confucius en Lao Tse, niet minder dan in de oud-indische en de boeddhistische wijsheid, vindt hij onschatbare waarheden, waarvan hij erkent, dat hun kern dezelfde is als die van het Evangelie.

Het ideaal, dat in de lang vervlogen dagen, toen hij in den Kaukazus voor het eerst omhoog werd gevoerd tot het aanschouwen der hoogste waarheid, voor zijn geest was opgeflitst: het werken aan eene universeele religie, die de onvergankelijke waarden aller ethische godsdiensten tot een stralende kern zou versmelten, het verschijnt na een halve eeuw van innerlijke worsteling opnieuw voor zijn innerlijken blik, om niet weer te verdwijnen. In zijn antwoord op de banvloek der Synode, die den grooten godzoeker als godloochenaar veroordeelt en buiten de Grieksch-orthodoxe kerkgemeenschap sluit, zet Tolstoi uiteen hoe hij, na vele jaren

[p. 221]

uit enkel zelfzuchtige motieven geleefd te hebben, eerst door het geloof in den orthodoxen nationalen godsdienst en vervolgens door de ‘kosmopolitische’ leer van het echte christendom heen, tot het inzicht in eene absolute, voor alle menschen geldige, waarheid gekomen is.

Te samen met deze stijging van het meer beperkte tot het universeele, maakt Tolstoi nog een andere ontwikkeling door: hij leert al meer het wezen boven den vorm, den geest boven de letter stellen. Steeds dieper beseft hij, dat de bouw van het Koningrijk Gods moet gaan van binnen naar buiten. Niet zoozeer de daden beslissen over de eeuwigheidswaarde van een mensch, dan wel de louterheid zijner gezindheid en het gehalte zijner motieven. ‘Wij hebben slechts één fundamenteel en universeel beginsel’, schrijft hij aan Teneromo, ‘namelijk de liefde in woorden en in daden, het stellen van ons leven in den dienst van God en den naaste’. De jonge menschen, die hem vragen, of zij den militairen dienst zullen weigeren, vermaant hij, deemoedig en voorzichtig te zijn en zich goed te bedenken. Men mag anderen geen ergernis geven, noch zichzelf een last opleggen boven zijn krachten. Men mag enkel handelen van uit het gevoel niet anders te kúnnen. Dienstweigering is enkel dengeen geoorloofd, die voelt, even min te kunnen dienen, als dat hij een berg zou kunnen optillen. Beter een soldaat meer, dan een huichelaar of een renegaat te kweeken.

Ook de Douchoboren vermaant hij in dien tijd niet in hun weigering te volharden, zoo zij deze enkel handhaven, opdat men hun geen zwakheid kunne verwijten. In dat geval is het veel beter, dat zij niet langer met hun vrouwen en kinderen lijden. De propaganda voor bepaalde daden of voor het zich onthouden van bepaalde dingen lijkt Tolstoi bijna nutteloos toe. Deugdzame handelingen moeten niet voortvloeien uit den wensch naar bepaalde regels te leven, maar uit de overstroomende liefde, waardoor men niet anders kan. Steeds meer waarde krijgt voor Tolstoi het zijn, zoodat het doen op den achtergrond komt. Uit de eenheid met de hoogste essentie des levens, die liefde is, ontbloeit de goede, zuivere daad vanzelf. Enkel de daden, die zoowel de kracht der liefde in hen, die ze begaan, als de liefde tusschen de men-

[p. 222]

schen vermeerderen, zijn waarlijk goed. Immers, de liefde is een en ondeelbaar: wanneer haar bronnen overvloeien in onszelf, vloeien zij tevens tot anderen.21

Al deze wijsheid - Tolstoi besefte het zelf - is echte ouderdomswijsheid, de wijsheid van een mensch, die de sfeer van daad en worsteling feitelijk achter zich gelaten heeft. Maar heeft de wijsheid van den ouderdom geen recht van bestaan? Tolstoi dacht van wel; hij beschouwde haar als de vrucht van een levensstadium, dat ook voor anderen groote waarde kan hebben. ‘Kinderen’, schrijft hij den 21 Augustus 1910 in zijn dagboek, ‘kennen geen innerlijke worsteling, omdat zij geen geestelijk beginsel kennen: het ontwaakt in den regel pas tegen de puberteit. Dan begint de innerlijke worsteling tusschen dit beginsel en de begeerte naar genot en roem, die in de jeugd het hart plegen te vervullen. Pas wanneer de laaiing der hartstochten vermindert en de bloei van het lijf aanvangt te verwelken, zet de groei van het geestelijk beginsel krachtig door. Hoe zwakker de grijsaard lichamelijk wordt, hoe meer bevrijd van hartstochten, des te minder leeft hij voor de menschen en des te meer voor het hoogste. Daarom hebben grijsaards geen recht om te zeggen; “ik heb geleefd, nu is het tijd te sterven”. De grijsaard is de vrucht-des-levens, het rijpe graan’.

Tegen het beeld, dat Tolstoi hierboven ontwerpt van den ontwikkelingsgang des menschen, kan men tal van tegenwerpingen te berde brengen. Immers, de zuivere drang, zich voor anderen te geven, leeft somtijds juist zeer sterk in kinderen en jonge menschen. De jeugd is niet enkel de levensfase, waarin de hartstochten teugelloos worden, maar ook die, in welke de idealen het gemoed in vlam zetten en met hun reinen gloed vervullen. Ook groeit de liefde tot den naaste en tot God volstrekt niet altijd in den mensch, wiens jeugd ten einde is. Integendeel: vaak genoeg gebeurt het, dat de greep van den een of anderen hartstocht - wellust, gouddorst, wil-tot-macht - het hart des menschen juist dan ál vaster omsluit. Evenmin is het waar, dat het geestelijk leven altijd de hoogste intensiteit bereikt in grijsaards. In vele ouden

[p. 223]

van dagen blijven de zinnen heerschen, al is het dan in andere vormen dan in hun jeugd; als gehechtheid aan tafelgenoegens, aan komfort, aan materieele dingen in 't algemeen. Anderen blijven tot hun laatsten snik jagen naar wat voor hen de hoogste waarden-des-levens zijn: roem en macht, of zij verpanden hun hart aan goud en ander materieel bezit. Is de klassieke vrek niet bijna altijd een oude-van-dagen? En is het zich vastklampen aan machtsposities, in alle tijden geen hebbelijkheid van vele ouderen, die de jongeren prikkelt tot opstandigheid?

Wel echter was het beeld, dat Tolstoi van den menschelijken ontwikkelingsgang ontwerpt, werkelijkheid met betrekking tot hem zelven. In zijn Dagboek heeft hij dien ontwikkelingsgang als volgt geschetst:

‘De mensch maakt in zijn leven drie fasen door. In de eerste dier fasen leeft hij enkel voor de bevrediging zijner dierlijke hartstochten: eten en drinken, vermaken, de jacht, begeerte, ijdelheid, hoogmoed. Het leven is vol van dit alles. Deze levensfase duurde voor mij voort, tot mijn haren begonnen te vergrijzen. Daarop volgde het tijdvak van leven voor anderen, voor de menschheid. Het begin daarvan vormde mijn paedagogische werkzaamheid. Tengevolge van mijn huwelijk verminderde die werkzaamheid: eenigen tijd daarna echter, toen ik de ijdelheid van het persoonlijke leven was gaan begrijpen, zette zij opnieuw met geweldige kracht in. Heel mijn religieuze bewustheid trok zich samen op het heil van anderen, op een werkzaamheid, welker doel de verwezenlijking van het Godsrijk was. De intensiteit en de hartstocht waarmee ik deze werkzaamheid bedreef, waren even hevig als daarvóór de neiging naar persoonlijk geluk geweest was. Thans voel ik in mij ook deze hartstocht verzwakken. Hij vult mijn leven niet meer. Heden neemt het spekulatieve element daarin een plaats in, de aktiviteit is niet langer spontaan gelijk vroeger. En ik gevoel, dat nieuwe grondslagen in mijn ziel ontstaan. In die grondslagen is de strekking, om het heil voor anderen na te streven, mee opgenomen, zooals in de strekking, het heil van anderen te willen, de werkzaamheid ten bate van het persoonlijk heil mee opgenomen was. Deze nieuwe levensgrondslag is het dienen van

[p. 224]

God, het volbrengen van zijn wil, de tendentie naar goddelijke zuiverheid. Ik voel, dat deze aktiviteit mij geheel in beslag neemt en elke andere in mij vervangt. Zij zal op hare wijze mijn leven volkomen vullen.’

In Tolstoi's laatste levensfase gaat de dreigende figuur van den profeet, den boetgezant, wiens toornige stem de menschen maant, hun zonden te berouwen en zich te bekeeren, telkens over in de lichte gestalte van den heilige. Zijn principieel antagonisme tegenover de moderne maatschappij blijft onverzacht, zijn veroordeeling van het privaat bezit, de weelde, den drank, de zinnelijke liefde, het jagen naar stoffelijke genietingen en zinsbedwelming even absoluut. Maar hij is uitgestegen boven de sfeer, waar de strijd tegen het kwaad hart en brein geheel vervult.

Reeds dagen de kimmen, waarin alle aardsche ongerechtigheid vergaat voor den gloed der eeuwige liefde, zooals een wolkgevaarte vervluchtigt, uiteengedreven en opgelost door de kracht van de zon. Uit de gouden uren van eenzame meditatie en gebed somtijds opwiekend tot zuivere extaze, - tweemaal ervoer Tolstoi de vereenzelviging van zijn wezen met de Gronden-van-het-Zijn - keert hij terug tot de sfeer der gewone stervelingen, vol van een ondoorgrondelijk, uit geheimzinnige bronnen opborrelend leven, het leven dat Gorki zoo zeer trof in de gestalte van ‘den kleinen uitgedroogden grijsaard, die alles rondom hem kleiner deed schijnen dan hijzelf’.

En nu eindelijk kan Tolstoi ook - althans in enkele oogenblikken - met een vredig hart, vrij van wroeging, over zijn eigen leven oordeelen. Datgene, wat hij lang schuldige zwakheid achtte, is in een zachter licht komen te staan. ‘De uiterlijke verhoudingen zijn niet het belangrijkste: het belangrijkste is de inspanning, die een mensch zich getroost heeft, om uit verkeerde verhoudingen los te komen. Op de innerlijke gezindheid komt het aan’. Zoo formuleerde hij de hoogste waarheid, die hij geleerd had, een jaar vóór zijn dood in een brief aan een vriend. Omstreeks dienzelfden tijd drukte hij haar nog eenigszins anders uit in een opstel over den ‘Zin des Levens’. ‘Wat men behoort te doen, maakt het leven ons duidelijk, maar hoè men het doen zal - daarin

[p. 225]

toont zich Gods wil. Alleen het hòe brengt het ware geestelijke leven voort’.

Een geheel leven had het Tolstoi gekost, deze les te leeren. Toen hij haar geleerd had, voelde hij zich rijp voor den dood.

 

Tolstoi heeft zich nooit van de wereld afgekeerd, ook niet in die laatste fase van zijn leven, toen zijn streven al inniger en sterker op eenwording van zijn persoonlijk bewustzijn met het Albewustzijn werd gericht. Hij bleef aan die wereld met duizend banden van liefde en meegevoel verbonden. Hij werd niet moede te protesteeren tegen de ontrechting der massa's. Hij verhief zijn stem tegen den russisch-japanschen oorlog, tegen de wreedheden der reaktie na de onderdrukking van de revolutie van 1905, tegen de pogroms, waarvoor hij niet het russische volk, maar de regeering verantwoordelijk stelde. Geen jaar verging, dat hij niet, naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen, hetzij in een beroep aan de regeerders poogde hun oogen te openen voor de doelloosheid van het geweld en voor het feit, dat zij, anderen te gronde richtend, hun eigen ziel verdierven, hetzij in een beroep aan de ontrechten dezen de noodzakelijkheid voorhield van geestelijke zuivering als eerste voorwaarde tot maatschappelijken omkeer.

Tot zijn dood toe stond Tolstoi in druk schriftelijk verkeer met geestverwanten uit tal van landen. Sedert zijn stem in het begin der nieuwe eeuw begon door te dringen tot alle deelen der aarde, wendden vele zoekenden zich tot den patriarch van Jasnaja Poljana om voorlichting en raad. Onwetende boeren, die niet één woord zonder fouten konden spellen, - westersche intellektueelen, als Romain Rolland, voor wien in Tolstoi een licht was opgeblonken in de duisternis, - indische wijzen, die met diepe ontroering lazen, hoe een wereldberoemd Europeesch schrijver de geestelijke meerwaardigheid van het Oosten boven het Westen erkende, - japansche en chineesche hervormers, zelven reeds een eindweegs meegezogen in het kielzog der westersche beschaving, - dienstweigeraars uit verschillende landen, ook uit Nederland, - allen wendden zij zich tot hem en allen stond hij te woord, pogend de kernwaarheden, waardoor hij leef-

[p. 226]

de, toe te passen op uiterst verschillende nationale en persoonlijke omstandigheden. Zoo bewees hij de juistheid van zijn opvatting, dat het werken aan zichzelf, aan eigen verzuivering, van zelf voert tot werken voor anderen, voor hun welzijn en hun heil.22

Echter, de aktiviteit naar buiten was in de laatste fase van Tolstoi's leven toch niet langer het voornaamste. Zij was slechts een uitvloeisel van de innerlijke aktiviteit, die voor hem zelf steeds meer waarde kreeg. Daarom is de beteekenis van geen enkel zijner propagandistische geschriften uit die fase te vergelijken met die van zijn Dagboek. Dit alleen wijdt ons rechtstreeks in eene werkzaamheid in, waarvan wij in zijn andere geschriften van dien tijd enkel een werking zien.

De inhoud van Tolstoi's Dagboek uit de jaren van zijn ouderdom is eentoonig als de oceaan, van een indrukwekkende, verheven eentonigheid. De golfslag van het eeuwige en oneindige klotst door zijn bladzijden. Telkens bruisen dezelfde gedachten weer aan, gedachten over God, over het leven en den dood, over ziel en materie, tijd en eeuwigheid. Uit schemerende verten komen zij aangerold, altijd eendere en altijd andere, als de golven der zee.

Is dit filosofie? Zeker, - zoo men onder filosofie nog iets anders en iets meer verstaat dan stelselmatige uiteenzettingen of den opbouw van een systeem. Tolstoi heeft nooit gepoogd, een wijsgeerig stelsel op te bouwen. Wel echter heeft hij voortdurend, - vaak in den vorm eener kritische uiteenzetting met de denkbeelden van Kant, Schopennauer en andere filosofen, - in zijn dagboek getracht zijn denkbeelden over de groote levensproblemen tot klaarheid te brengen. De gedachten over het wezen van de ruimte, den tijd, de materie en de beweging, die het bevat, krijgen, door de jaren heen, al vaster vorm en groeien tevens uit tot samenhangende gedachtenreeksen. Men zou ze de bouwsteenen kunnen noemen voor een idealistisch-filosofisch stelsel, dat

[p. 227]

niet verrezen is. Tolstoi's dagboek uit zijn laatste levensfase leert ons langs welke wegen hij zich bevrijdde van het geloof in de werkelijkheid der materie, d.w.z. in den vorm der ervaring, die ons door de zintuigen gegeven wordt. In de plaats daarvan treedt het geloof in den geest als de eenige realiteit.23

Tolstoi's denken bleef altijd in hooge mate vloeiend en stroomend, het verstarde nooit tot een stelsel. Wel echter beweegt zich zijn denken om een vaste kern, die in alle stadiën van zijn leven dezelfde blijft. Die kern is zijn onwankelbaar geloof aan een kracht ten goede, in de wereld en in zijn eigen hart. Zijn geloof aan die kracht berustte op ervaring, telkens ervoer hij haar als de sterkste macht, die zijn leven vormde en richtte.

Tolstoi hield enkel rekening met datgene, wat hij door- en door kende, niet enkel met het verstand of het gevoel, maar met zijn geheele wezen. Maar tusschen de wijze, waartoe hij in zijn jeugd tot deze kennis kwam, en haar later verwierf in zijn ouderdom, was een groot verschil. In zijn jeugd leerde hij de wereld kennen door zijn zintuigen; hij streefde onophoudelijk naar uitbreiding zijner zinnelijke ervaring. In zijn ouderdom zocht hij naar de kennis, die niet door de zintuigen verworven wordt, maar de vrucht is van geestelijke koncentratie. Toen pas ging hij er toe over, de poorten der zinnen te sluiten voor de uitwendige wereld, om in zijn meditatie over het essentieele niet gestoord te worden door het geritsel en geflikker der bonte stoet van beelden, vluchtige gedaanten dooreen warrelend in de wereld van den schijn.

Tolstoi's dagboek van zijn ouderdom behoort tot de hoogste uitingen van den menschelijken geest. Het wijdt ons in het streven van dien geest in, om zich boven het aan de zinnen gebonden bestaan te verheffen. Men heeft dat dagboek eens een

[p. 228]

onafgebroken dialoog genoemd tusschen de ziel en den dood. Maar hoe dieper men in zijn inhoud doordringt, des te meer beseft men dien, vóór alles een verheven loflied te wezen op het Absolute zijn, waar leven en dood in zijn opgenomen. ‘Het leven na den dood’, schreef Tolstoi in 1901, - staat voor mij even klaar en boven iederen twijfel vast als het huidige leven. Veel meer nog: het is voor mij hetzelfde ééne leven’. Zoo vloeiden de grenzen die ik-bewust-zijn en Al-bewustzijn scheiden, in deze fase van zijn leven voor hem reeds in een.

Zoo het Tolstoi ook niet vergund werd, zijn verlangen te bevredigen van zich naar het lichaam te bevrijden uit de sfeer van het aktieve leven, om absoluut ongestoord door alles, wat zijn geestelijk streven belemmerde, zijn laatste levensjaren in afzondering door te brengen, zoo heeft hij door de ontzaggelijke energie waarmee hij zijn geest op den Grondder-Dingen richtte, ook in de wereld de éenwording daarmee bereikt. Ook in dit opzicht vormt hij een brug tusschen het westen en het oosten.

Met westersch besef van de waarde van het aktieve leven vereenigde Tolstoi intuïtieve aanschouwing der eenheid-in-de-veelheid, intuïtief besef van de identiteit van subjekt en objekt, ik en wereld, die de diepe bronnen der oostersche wijsheid zijn. Inzicht in de waarde van het Zijn maakte hem niet blind voor de noodzakelijkheid van het Doen, als weg om een hooger zijn te verwezenlijken. Al slorpte het mystieke element meer en meer alle levenssappen van zijn wezen op, zoo is ook het rationeele element in dat wezen nooit geheel gestorven. Aansporend tot streven naar het hoogste, naar de volkomenheid, hield hij toch altijd rekening met de menschelijke zwakheid en de konkrete omstandigheden. Door inkeer, meditatie en koncentratie bereidde hij zich voor op de terugkeer in den schoot van het universeele leven, zonder de wereld ooit geheel te verzaken en ook maar één dag lang op te houden, in haar voor het heil der menschheid werkzaam te zijn.

Henriette Roland Holst

 

(Slot volgt)

7I.B. Feyermann, bekend onder den naam Temerowo. Enkele der brieven, door Tolstoi aan hem gericht, vindt men in den bundel ‘Correspondance inédite’ van 1907.
8‘Mijn familieleden’, schrijft hij b.v. den 21 Aug. 1900 in zijn Dagboek, ‘houden misschien wel van mij, maar zij hebben mij niet noodig, ik ben voor hen eerder een sta-in den weg’. (in den russischen tekst: encombrant).
9Formeel sedert 1891 niet langer zijn eigen huis: indat jaar immers liet Tolstoi zijn bezittingen op naam van zijn vrouw en kinderen overschrijven, om zijn geweten van den last van den eigendom te bevrijden.
10Driemaal gedurende deze dertig jaar dreigde die ontknooping, doordat Tolstoi op het punt was weg te gaan.
11In December '85 ging Tolstoi, na een heftige scene tusschen hem en zijn vrouw, met hun oudste dochter Tatjana voor onbepaalden tijd bij een bevriende familie op het platteland logeeren. Het relaas van deze scène of liever van den indruk, die Sofia Andrejewna daarvan kreeg, vindt men in de aanteekeningen bij de duitsche uitgave van Tolstoi's brieven aan zijn vrouw, bl. 350/51. De brief aan haar zuster, tegen wie zij haar hart uitstort, eindigt aldus: ‘Al deze nerveuze opwinding en deze sombere stemmingen schrijf ik toe aan het vegetarisme en aan den fysieken arbeid, die boven zijn krachten gaat. Hij tobt zich hier af met kachels aanmaken, water dragen enz.’
12In Oktober '84 schreef zij hem eens: ‘Plotseling heb ik me je heel duidelijk voorgesteld en nu komt zulk een teederheid voor je in mij op! Je hebt zoo iets wijs', zoo iets goeds en naïefs en eigenzinnigs en alles overstraald door het licht, dat jij alléén hebt, het licht van zacht meegevoel voor allen, en door den blik, die rechtstreeks in de ziel van den mensch dringt.’
Deze brief, teer en spontaan als een liefkoozing, was de ingeving van een verontrust geweten. Op dienzelfden dag had Sonja Tolstoi reeds een anderen brief geschreven, waarin zij hem verweet, op Jasnaja Poljana te zitten ‘niet ter wille van zijn geestelijken arbeid, maar van een robinsonade.’ In plaats van den lieven langen dag fysieken arbeid te verrichten, die niet meer bij zijn leeftijd paste, ware het beter, met haar en de kinderen te leven. Het meest kwetsend is het slot van den brief, waarin zij schrijft, dat haar wrevel, nu zij dien geuit heeft, verdwenen is en de zaak haar eerder komisch voorkomt. ‘Laat het kind spelen, waarmee het wil, als het maar niet huilt’. Een variatie, zooals de lezer ziet, op het oordeel van Toergeniew. Voor Tolstoi was de lichamelijke arbeid die hij in dien tijd verichtte, het kriterium van de oprechtheid zijner overtuiging. S.A. heeft dat nooit begrepen. Evenmin als zij begreep dat zijn behoefte aan dien arbeid geen gevolg was van uitsluitend rationeele overwegingen, maar ook ontsprong uit instinktmatig verlangen naar ordening van tumultueuze krachten en verbruik van overmatige levensenergie.
13brief van 2 Aug. '81.
14De oude dame, die streng aan het rechtzinnig geloof vasthield, vond deze kwestie volkomen onbelangrijk. Voor haar had de apostel Paulus haar reeds in een zijner zendbrieven uitgemaakt.
15‘Mijn werkzaamheid’, schreef hij in 1903 aan een vriend, ‘hoe nuttig zij aan sommigen moge toeschijnen, verliest, naar ik hoop wel niet alle, maar toch het grootste deel van haar beteekenis, doordat mijn leven niet ten volle in overeenstemming is met dat wat ik leeraar’.
16W.G. Tschertkow, de zoon van een groot-grondbezitter, had zijn ‘innerlijke wedergeboorte’ doorgemaakt en zijn uiterlijk leven daarmee in overeenstemming gebracht, nog eer hij Tolstoi's leer kende kennen. Zijn persoonlijke kennismaking met Tolstoi vond plaats in 1883 en leidde weldra tot een warme vriendschap. Van dien tijd af wijdde Tschertkow zijn leven geheel en al aan de verbreiding van Tolstoi's leer. Van den aanvang af kon Sofia Andrejewna hem niet zetten en deze antipathie werd al sterker en sterker.
17Zie de aanteekeningen bij ‘The autobiography of Countess Sophia Tolstoi’, bl. 106 e.v.
18Brief van 13 Mei '97. Ook boven dezen brief staat geschreven ‘lees alleen.’
19Deze afscheidsbrief is geheel vrij van verbittering en bevat geen enkel verwijt. Tolstoi spreekt daarin den wensch uit verder alléén te leven. ‘Zooals de Indiërs ongeveer op hun zestigste jaar in de wouden gaan leven en zooals ieder religieus mensch in zijn laatste levensjaren God zoekt en de alledaagsche dingen, alle gepraat en tennisspel vermijdt, zoo zoek ik bij mijn intrede in het 70ste levensjaar rust, eenzaamheid en zoo ook geen volkomen eendracht, dan toch geen uiterste tegenstelling tusschen het leven en de eischen van het geweten’. Hij dankt haar in dezen brief warm en innig voor alles wat zij hem gegeven heeft.
20De overgang, waarop hij zich gedurende de laatste twintig jaren van zijn leven dagelijks had voorbereid, heeft hem ten slotte toch nog verrast. De dood kwam iets te vroeg, om hem te veroorloven, het zielsverlangen te vervullen, dat hij al die jaren in zich gedragen en als een kind gekoesterd had.
21Correspondance inédite, Lettre à un ami, bl. 208.
22‘Ge schrijft: “Wat heeft mijn naaste eraan, dat ik beter word?” Dat is alsof een grondwerker zou zeggen “zal mijn werk opschieten, zoo ik mijn spa slijp?” Het werk zal enkel opschieten, zoo de spade scherp is’. (Correspondance inédite, lettres diverses, bl. 341).
23Ludwig Berndl, de bewerker der duitsche uitgave van Tolstoi's Dagboek 1895/1903 (het tweede deel daarvan verscheen nog vóór het russische origineel) zegt in zijn voorrede, dat Tolstoi's opvattingen over de illusie van materie, tijd en ruimte, sterk beïnvloed zijn door de indische filosofie, voor al door de Sankhy-leer, die Tolstoi indirekt door de Yoga kende. Berndl wijst ook op de overeenkomst van Tolstoi's denkbeelden met die van Tagore.