[p. 183]

Bij een baas

Sam duwde de deur van den sigarenwinkel voorzichtig achter zich dicht. Toch klingelde de bel opnieuw en, naar hij zich verbeeldde, langer achtereen en luider dan toen hij binnenkwam. Of zijn nieuwe patroon dat ook ‘onnetjes’ zou vinden en het hem kwalijk nemen? Den vorigen middag, nadat hij met moeder bij meneer Zeldenrust was geweest, had ze hem wel tien maal gezegd dat hij zich vooral netjes gedragen moest. En, zou meneer Zeldenrust, die er zoo rustig en bedaard uitzag, zoo'n luid en langdurig geklingel nu wel heusch zoo ‘netjes’ vinden?

Van verbouwereerdheid vergat de jongen zijn pet af te nemen, hoewel moeder hem dat nog nadrukkelijk gezegd had, toen hij van huis ging. Toen de baas, op pantoffels, in den winkel kwam en naar zijn hoofd keek, schrok hij zoo danig, dat hij het petje met een ruk er vanaf trok.

- Zóó, ben je daar? vroeg Isidore Zeldenrust. Ga maar meteen mee naar achter, naar de fabriek. Maar vergrijp je, kloumeskees bij vergissing, niet aan de kremzelisj, in de keuken, want daar is m'n vrouw niet op gesteld. Ze is d'r buitengewoon precies op en weet altijd op een halve hoeveel d'r moete zijn. En een paar keer in 't uur telt ze ze na. Hoor je?

- Ja meneer.

Zeldenrust achtte dat antwoord echter nog niet voldoende. Hoewel hij eerst wou voorgaan, duwde hij den jongen door de nauwe gang en bleef achter hem loopen. In de keuken schudde een kleine, dikke vrouw bedrijvig haar heupen.

- Is ie dàt, is dàt het jongetje van Content? vroeg ze en keek Sam met knippende oogen aan. Hij lijkt een beetje nietig, enfin....

[p. 184]

- Ja, 'n beetje nietig is ie, maar bemoei jij je d'r nou maar niet mee en hou je kremzelisj in de gate. Vóór je 't weet heeft ie er één te graze en als ie er van gegete heeft, kan jij 'm niet meer op tafel brenge. En hij komt hier niét om te snoepe, dàt heb ik 'm al verteld.

Juffrouw Zeldenrust blikte haastig van haar krentengebakjes naar Sam. Gewoonlijk sprak haar man onzin en ernst in één adem door, maar ze meende dat hij nu wel een ernstige waarschuwing kon hebben bedoeld. Al twee keer moest een jongen weggestuurd worden, omdat ze hun handen niet van het eten konden afhouden. En behalve biutaal, vond ze dat snoepen van leerjongens erg lastig en schadelijk. Want, als er een van de gehaktballetjes of kremzelisj at, dan gaf het haar niets, al telde ze ze ook nog zoo dikwijls.

Zeldenrust pakte Sam bij een arm en trok hem mee, als wou hij hem voor de verzoeking der kremzelisj behoeden. Ze liepen over een klein binnenplaatsje, tusschen keuken en werkplaats. De baas duwde de deur van deze open.

- Hier, Bram, pak eens aan! riep hij zijn oudsten zoon, die behoedzaam den punt van een dekblad, om een sigaar, bijknipte, toe. Hier heb je de nieuwe stripjongen. Sam hiet ie. Laat 'm niet stilzitte, want z'n moeder wil hebbe dat ie 't vak leert. En als ie wat uithaalt wat niet te pas komt, dan geef je 'm een draai om z'n oore en dan hoor ik 't wel. Nou, jonge, heb je geen tong? Ze zegge hier altijd goeie morge, als ze binnenkome, al meene ze 't niet. Dat moet jij je nou ook maar aanwenne.

- Goeie morgen, zei Sam hem na, een beetje ontmoedigd.

De ontvangst bij zijn eersten baas viel anders uit, dan hij zich altijd had voorgesteld. In een schoolleesboek stond een verhaal aangaande een jongen, die bij zijn eersten patroon kwam, maar dàt was héél anders dan het nu hiér toeging. Drie of vier stemmen bromden een antwoord op zijn groet en daarboven uit klonk het gillerig geluid van jongensstemmen. Verrast keek Sam naar den hoek, waar dat gegil vandaan kwam. Dan, hoorde hij de deur van de werkloods, achter zich, dicht slaan. Zeldenrust had hem afgeleverd.

De jongen bleef staan en keek bedeesd het hok, dat moeder hem had aangeduid als een sigarenfabriek, rond. Naast den

[p. 185]

jongen man dien door Zeldenrust Bram was genoemd, zat een opgeschoten jongen met norsch gezicht. Die twee zaten op bankjes voor een tafel, iets als een hooge en breede schoolbank. Achter deze stond net zoo'n tafel. Daaraan zaten een oude man, met rood plakhaar en een jongen dien hij kende. Bennie Barzelai heette hij en ie was bosjesmaker. Hij was het geweest die zijn moeder had verteld, dat er bij Zeldenrust een stripjongen geplaatst kon worden. Aan een kleinere tafel zag hij nog een man zitten, alleen. In den versten hoek zaten twee jongens, op den grond, bij een hoop tabaksbladen. Ze hadden elk een blad in den linkerhand, maar maakten geen haast, er den steel uit te trekken. Een van hen keek hem spottend aan en de ander vertrok zijn gezicht tot een grijns.

- Sta je daar nou nòg? wekte de stem van Bram hem plots op, uit zijn peinzend rondkijken. Heb je niet gehoord dat de baas zei dat je niet moet luieren?

- Ja meneer, antwoordde Sam, benepen. Ik weet niet wàt 'k doen moet.

- Wàt kan je dan zoo al?

- Nog niets, meneer. Ik kom pas van school.

- Alwéér een schoolkind, Klopper, zei Bram nu, zuchtend, tegen den man met het roode plakhaar. Kan ik d'r wéér een de flesch voeren en luiers aandoen. Zoo'n gebbetje bezorgt vader me nou alle drie maanden. Zeg 's! riep hij de jongens, in den hoek, verstoord toe, doen de heeren vandaag heelemaal niks? Wijs dien jongen eens hoe hij strippen moet. Ga maar bij ze, jongen, hoe heet je ook weer? Maar maak geen heibel met ze, want daar loeren ze op, om niks uit te voeren.

- Sam heet ik, meneer.

- Goed, Sam, ga maar bij ze. Flip, wijs hem hoe hij strippen moet.

- Ja meneer, riep de kleinste van de jongens, zonder op te staan. Haal 'm eens hier, Gerry, als ie te bleu is om uit zichzelf te kome.

- Doe 't zelf, grauwde de andere jongen terug.

- Nou, komt d'r haast wat van? schreeuwde Bram, Sam en de jongens om de beurt aanziend.

- V'ruit, rooie, zei Flip en schopte tegen het been van zijn makker.

[p. 186]

Gerry wipte nijdig op zijn lange magere beenen overeind en trapte daarbij op die van Flip. Hij stak zijn bleek gezicht, waarin fletsblauwe, witomhaarde oogen kwaadaardig schitterden, vooruit en wenkte Sam. Hoewel door Flip ‘rooie’ genoemd, had hij vlasblond, bijna geel-wit haar. Nu Sam niet vlug genoeg naar zijn zin bij hem kwam, ging hij hem twee passen tegemoet en trok hem bij zijn nieuw, blauw werkbuisje naar den tabakshoop. Sam struikelde en rolde, voor hij zich tegen kon houden, tusschen de tabaksbladen en vier schoppende jongensvoeten.

- Ai, ai! schreeuwde hij, hou je pooten bij je!

- Verrék, die begint goed, gromde de bosjesmaker van Bram. Nou is 't span net compleet.

- Is 't daar uit! riep Bram. Als jelie niet dadelijk aan 't werk gaan, trap ik je alledrie d'r uit, dreigde hij. Klopper, geef ze toch een opduvel.

- Als 'k d'r ekspres voor opstaan, sla ik ze me krukkie op d'rlui kop an barrele, antwoordde de oude man met het roode plakhaar. Dan wéét ik w'rvóór ik opstaan en zijlui óók.

Dit dreigement, met kalme, laaggrommende stem geuit, maakte méér indruk op de jongens dan Brams geschreeuw. Flip en Gerry trokken hun beenen in en de eerste rukte Sam een beetje overeind. Deze krabbelde toen heelemaal op en keek de andere jongens verwonderd aan. Maar nu ze tegen hem grijnsden, zonder een trek van vijandigheid, liet hij zich tegenover hen op den grond vallen.

Flip leerde hem nu den handgreep van strippen, onder het fluisteren van toespelingen op de ouderen. Hij hield een blad tabak in de linkerhand en trok er, met rechterduim en wijsvinger, met een ruk, den steel uit. Die les herhaalde hij vier of vijf maal.

- Kijk nou goed, zóó zou de rooie 't doen, mompelde hij, met een grijns tegen Gerry en een hoofdbeweging naar Klopper.

- Hou je bek! snauwde Gerry.

- En je weet dat ik Klopper d'rmee bedoel, fluisterde Flip, met onschuldig gezicht. Waar maak jij je dan zenuwachtig over?

- 't Kan me niet verdomme wié je d'rmee bedoelt; je moet d'r mij niet om ankijke.

[p. 187]

De twist bedaarde weer spoedig. Toen Sam eenmaal den stripgreep te pakken had, oefende hij zich vlijtig, om het snel te leeren doen. De andere jongens stripten nu ook haastig voort, aangevuurd door een norschen blik van Bram.

- Bram is de kwaadste niet, fluisterde Flip, onder het werk door. Hij heeft alleen de smoor in, dat ie voor meesterknecht moet spele. En op wié zal ie dat nou anders uitlate dan op ons?

- Is hij óók meesterknecht? vroeg Sam, met een hoofdbeweging naar Klopper.

- Dié, antwoordde Gerry, op smadelijken toon, zijn hoofd minachtend van links naar rechts rukkend. 't Mocht wat. Dié het niks te vertelle, hij steekt alleen te gauw z'n poote uit.

- Als je hém niks doet óók? vroeg Sam, benepen.

- Hein Klopper wat doen? vroeg Flip, verwonderd. Wie zou d'r zoo'n ouwe beverd nou wat doen? Maar, als ie driftig is, kan ie misselijk vervelend zijn. En, als ie 't niét is, maakt ie zich ekspres weleens driftig en dan is 't dondere. Wàt, rooie?

- Morrege 'n dooie, schele dief, schold Gerry terug. Alleen als je 'm ze pruik van z'n hoofd sjort, wordt ie driftig, fluisterde hij tegen Sam.

- Heeft ie 'n pruik op z'n kop? vroeg deze, nieuwsgierig.

- Kan je toch wel zien, zei Flip. Alle rooie drage 'n pruik, niet Gerry?

- Niét àlle rooie, antwoordde de bleeke jongen, onbedachtzaam. Maar, hij wel, vast sekuur.

- En trekken ze 'm die wel eens àf? vroeg Sam.

- Niet zoover ik weet, mompelde Flip. Maar, je kan nooit wete wàt d'r nog 's gebeurt. Als ze 't eens deeë, zou je wat beleve. Als ik 't dan maar meemaak.

- Wat smoeze juilie nou wéér? riep Klopper, achterdochtig. De eerste die met stele gooit, schop ik 'n breuk.

- D'r gooit ommers niemand! antwoordde Gerry, verontwaardigd.

- Kop dicht en strippen! kommandeerde Bram. Als jelie maar niet gelooft dat ik wéér den heelen dag bewaarschool met je speel. Hebben jelie dat goéd gehoord?

Vijf minuten aaneen werd nu in zwijgen gestript. Toen kon Flip zijn tong niet langer bedwingen. Op fluistertoon vertelde

[p. 188]

hij Sam allerlei eigenaardigheden van den baas, het personeel en het gezin. Een oogenblik later begon Gerry ook te murmelen en toen Sam er nu ook een woord tusschen in wierp drong het geluid van hun stemmen weer tot Bram door. Hij greep een bakje water en reikte het zijn bosjesmaker over.

- Hier, gooi ze dat maar naar hun test, Memel.

Deze nam het bakje gretig aan. Op dat moment ging de deur open; juffrouw Zeldenrust schommelde de werkplaats binnen.

- Flippie! riep ze met schor-rochelende stem, de kindere moete naar school.

- Kan Sam dat niet doen?

- Wié is ook weer Sam? O, dat nieuwe jongetje? Bram, is 't toevertrouwd dat Sam de kindere naar school brengt? D'r is haast mee, want ze zijn al laat.

- Hij is d'r pas voor 't eerst. Néé, vandaag nog niet. Morgen moet ie maar eens probeeren of ie dat kan. Flip, breng ze weg, maar neem er geen dag vacantie voor, zooals gewoonlijk.

- Moet ik dat doen? riep Flip brutaal. En Gerry dan?

- Zeg 's, heb jij hier te kommandeeren of ik? stoof Bram op. Vooruit, marsch en gauw weer terug of je beleeft wat. Of kom maar liever nooit weer terug, stuk gotspeponem!

Flip smeet het blad tabak dat hij in de hand had verontwaardigd weg, schopte een hoop stelen door de loods en werkte zich met veel drukte overeind, zonder de beenen van Gerry en Sam te ontzien.

- Nòggg! morde hij, op gerekten toon, dáár moet je bewounes oudste jonge voor zijn. Die rooie paap wordt behandeld als een koning en ik kan alsvoorts voor spot loope met die jelodiem met snotkaarse. Alle honde blaffe me geregeld na, op de brategas.

- Nou is 't genoeg; d'r uit! schreeuwde Bram, gebelgd. Je weet dat ik geen brutaliteiten hooren wil. Memel laat me door.

Chris Memel, zijn norsch-uitziende bosjesmaker, schoof opzij, zoodat Bram voorbij kon. Flip kende hem voldoende om te weten dat er nu minstens één tik voor hem opzat. Hij stoof met een voorbarigen angstkreet voorbij Memel, die zijn kans

[p. 189]

waarnam en hem een schop tegen zijn zitvlak gaf. Flip tuimelde tegen juffrouw Zeldenrust aan en greep zich aan haar vast.

- Niet zoo driftig, niet zoo wild, je komt d'r wel, gromde ze en duwde hem van zich af. Als je met de kindere maar niét zoo overdreven druk doet, anders zal ik tegen de baas zegge dat we je niet houwe kunne. Je weet nou eenmaal dat Sallie niet tege hard loope kan, 't kind nebbisj is direct buite adem.

Sam keek Flip na, tot een hoofdbeweging van Bram hem vermaande, weer aan het werk te gaan. Maar onder het strippen door, dacht hij na over hetgeen Flip gezegd had.

Behoorde dàt nu tot het werk van een leerjongen, die fatsoenlijk, vlijtig en gehoorzaam moest zijn, zooals Zeldenrust zijn moeder had voorgehouden? vroeg hij zich af. Kinderen met snotneuzen naar school brengen; want, Bram had gezegd dat hij het den volgenden ochtend moest doen. En als hij het niét deed, stuurde Zeldenrust hem misschien naar huis. Want hij had Bram opgedragen het hem te zeggen, als ie ongehoorzaam was.

Al peinzend keek hij plots in het uitvorschend gezicht van Hein Klopper, die zich had omgekeerd, omdat het absoluut stil-zijn van de twee jongens zijn wantrouwen gaande maakte. Sam ving een kwaadaardigen blik op, dien hem dadelijk voor zich deed kijken. En toch was die blik niet voor hem persoonlijk bedoeld. Hein Klopper keek uit gewoonte altijd kwaadaardig naar jongens, omdat hij er nóóit een vertrouwde en hen voortdurend van een schelmenstreek verdacht.

Sam schrok van zijn boos gezicht en stripte haastig voort. Hij vreesde nu dat Klopper het heele gesprek over zijn pruik had verstaan en hèm ervan verdacht, haar den een of anderen dag van zijn hoofd te willen trekken. Hij deed nu maar zijn best, zoo onschuldig mogelijk, een anderen kant uit te kijken, doch blikte bij zijn eerste poging daartoe recht in de oogen van Chris Memel.

- Kijk vóór je, grauwde de bosjesmaker, nijdig. Gaat 't bijgeval niet naar je zin?

- Ik zeg toch niks? verdedigde Sam zich.

Bennie Barzelai, die achter Chris Memel zat, proestte het bij dat antwoord uit. Hij richtte zich een beetje op en knikte

[p. 190]

Sam tevreden toe, als had hij iets zeer aardigs gezegd. Maar, toen hij dadelijk daarna in Memels boos gezicht staarde, sloeg hij meteen de oogen neer. Chris Memel, maar zelden gevoelig voor een grap of vroolijkheid, zocht achter een lach of opgewekt woord altijd een schimp op zijn persoon.

- Als je lache wil, wacht dan tot twaalf uur! schreeuwde hij Bennie vijandig toe. Je moet niet denke, dat ik hier zit om me door jou te late bedufele.

Hij zweeg, in de verwachting dat Bennies antwoord hem een aanleiding kon geven, dadelijk met handtastelijkheden te beginnen. Maar Bennie zweeg, evenals ieder ander. Niet één van het personeel had graag oneenigheid met Memel, daar hij altijd dadelijk voorstelde, het met de vuisten uit te maken. Een jaar geleden had hij, om een klein geschil, een stoeren sigarenmaker zoo hardhandig afgeranseld, dat de man twee dagen thuis moest blijven. Uit vrees voor weerwraak had Zeldenrust Chris toen niet durven ontslaan. Sedert dien dag had iedereen den, spoedig driftigen, bosjesmaker ontzien en twist met hem vermeden.

Sam begreep er niets van, dat allen zwegen.

- Gaan ze nou vechten? vroeg hij Flip, fluisterend.

- Ben je besuikerd? Als Chris één poot uitsteekt, ligt Bennie al munt. Réken maar dat dié begieter voor 'm is.

Tot Sams groote verwondering bleef Bennie inderdaad zwijgen, en wendde hij het hoofd, voor Chris' uitdagende oogen af. Dat had hij nooit gedacht, van Bennie Barzelai, die in de Rapenburgerstraat den naam had van ‘geweldenaar’. Hij werd zoo genoemd, omdat hij bekend stond als socialist èn hij nooit voor iemand zijn mond hield. Sam geloofde zeker dat, als hij in de straat zou vertellen dat Bennie benauwd was geweest voor een jongen van zijn eigen slag en zich door hem had laten verbieden te lachen wanneer hij wou, iedereen hem voor leugenaar zou uitmaken.

Eindelijk wendde Chris zijn geforceerd-opgewonden gezicht van de anderen af. Toen durfde Sam weer opkijken, hoewel niet in de richting van den verbolgen bosjesmaker. Nu trof hem de blik van den sigarenmaker, die alleen aan de kleine tafel zat. Flip had hem gezegd dat hij Jacob Citroen heette en hij, Flip, spoedig het bosjesmaken bij hem zou leeren.

[p. 191]

Citroen schudde het hoofd tegen hem en wees op de striptabak.

- Wat bedoelt U? vroeg de jongen.

- Dat je de lui verveelt en dat je niet zoo'n hoop moet smoeze maar strippe, wees Gerry hem terecht. Je smoest en je doet of je al jare meesterknecht bent en je bent d'r vandaag pas voor 't eerst. Hou je bek dicht, of ik doé er wat in.

Een poos later werd de deur ruw opengestooten. Flip zwiepte onverschillig de loods binnen en sloeg de deur lawaaiig achter zich dicht.

- Ziezoo, dàt is nou de láátste keer geweest, nou breng ik ze vàst niet meer! riep hij brutaal luid-op.

Zijn schelle jongensstem scheurde rauw door de stilte, die er gedurende een half uur had gehangen. Zijn durf drong de anderen zelfs zoo onverwacht op, dat Bram Zeldenrust hem eenige oogenblikken met open mond aankeek, vóór hij ertoe kwam hem te antwoorden.

- Bek dicht, brutale donder! barstte hij dan los. Klopper, heb je ooit zoo'n stuk venijn van 'n jongen gezien? Nog één woord, en je kan op staanden voet ophoepelen. Wie heeft vroeger ooit van zulke gotspes van jongens geweten?

- En U hebt straks zelf gezegd, dat het vandaag de laatste keer zou zijn, zei Flip nu, schijnbaar verwonderd. Morge zou Sam het toch doen, heb U gezegd. Dáárom zeg ik 't.

En, als door werkijver gedreven, stapte hij haastig naar den striphoek. Een grijns van pret gluurde in zijn loensche oogen.

- Dàt wordt morgen een akkevietje voor jou, fluisterde hij Sam toe, als meende hij hem daarmee een plezier te doen. Maar héél voorzichtig, handje in handje, loopen, anders màg je niet eens.

- Dan moet ik toch zeker éérst willen, antwoordde Sam, fluisterend. En hoéveel hebben ze van dat gespuis? En wáár moeten ze heen? En wáárom brengt een ander ze niet naar school? Moet ik er juist zorg om hebben?

- Ja, en of je nou véél of weinig moppert, je moet het tòch doen, zei Flip, goedmoedig-tergend. Lewietje, dat 's der één, die is acht en Saartje, die is zes, dat 's d'r twee; dié gaan naar de stadsschool, in de Valkenburgerstraat. En Sallie moet je naar de Rosenthal-bewaarschool brengen, in de Uilenburgerstraat. Dàt sjed is pas vier en daar heb je de meeste last mee.

[p. 192]

Sam maakte een beweging van onverschilligheid, maar trok toch zoo'n vies gezicht, dat Gerry er smadelijk om grijnsde.

- Toch zeker allemaal en alleen, als ik wil, zei Sam, nog eens.

- En als 't regent, moet je, of je nou wil of niet, juffrouw Zeldenrust d'r ouwe parapluie meeneme. Zal je zien, wat een opzien je dáár mee hebt. Geregeld een succes.

- Dàt doe ik al vast niet.

- En als Sallie huilt, moet je 'm drage en z'n neusie afvege, voegde Flip er, als uiterste vernedering, aan toe. En als je dat allemaal niét wil, dan moet je géén sigarenmaker worde. Dat komt nu eenmaal in ons vak te pas; tenminste, dat hebbe ze mij altijd wijsgemaakt.

Om twaalf uur moest hij zijn eerste werkje van jongste doen. Flip zei hem, naar de keuken te gaan en de juffrouw te zeggen dat ze met zeven man waren. Bram dronk koffie in de huiskamer. Dan kreeg hij een ketel en zeven koppen mee.

Sam dacht dat hij hem er tusschen nam en keek vragend om zich heen. Maar Klopper maakte een bevelend gebaar met de hand en toen snelde hij heen. Juffrouw Zeldenrust wachtte niet tot hij zijn boodschap heelemaal had uitgestameld, doch duwde een ketel koffie in zijn eene hand, beval hem de andere op te houden voor een stapel koppen en schoof hem toen de keuken uit.

Er waren koppen bij van verschillende serviezen, groote en kleine, mèt en zonder oor. Uit een was een groote hoek verdwenen en dien schoof Flip hèm toe. Maar dat speet hem niets. Hij was nogal kieskeurig op eten en drinken bij vreemden en het kwam hem voor dat de ketel en koppen niet alleen vrij oud waren, maar ook tamelijk onzindelijk. Moeder had hem echter nadrukkelijk gezegd, dat hij bij Zeldenrust gewillig en gehoorzaam moest zijn en daarom durfde hij de koffie ook niet weg te gooien. Dat toch zouden de anderen bemerkt hebben. En zonder twijfel zou Bram het een groote brutaliteit vinden, vreesde hij. Nu troostte hij zich er maar mee, dat hij den kop had waar een stuk uit was en dus met minder koffie erin dan in de andere was.

Bram ging met een ‘smakelijk eten’ de loods uit en toen schoven de anderen dichter bij elkaar. Chris Memel, die weer

[p. 193]

vergeten was dat hij een grief tegen Bennie had, kwam vlak naast hem zitten. Hij vouwde een vettig papier open, waarin allerlei kluifjes, velletjes, randjes spek en stukjes vleesch lagen en liet Bennie kiezen tusschen een varkensoor en een stuk zwoord. Maar Bennie, die op de royaliteit van zijn makker was voorbedacht, had tevoren eenige argumenten uitgevonden, om de gaven van Chris af te kunnen wijzen, zonder hem te krenken.

- Dank je wel, Chris, 't is héél vriendelijk van je, zei hij, maar de dokter heeft me gisteren nog pas alle zoet en vet verboden. Niet dat ik er anders vies van ben, nee hoor, maar ik heb nou eenmaal aanleg voor suikerziekte. Dáárom moet ik er vanaf blijve, hoe graag ik ervan zou profiteere.

- Zeg maar liever dat je niet mag, omdat 't niet koser is, antwoordde Chris. Jij moet 't anders zelf weten, want je doet jezelf tekort. Je mag 't van mij met plezier hebben, want wat ik teveel heb, gooi ik toch weg. Morge is d'r weer versch.

- Geef maar op, hiero! viel Klopper uit, met een blik van geringschatting op Bennie. Vieze varrekes worde niet vet. Ik lust wel.

De jongens moesten op een afstand van de anderen blijven en aten hun boterham in den hoek op. Flip was er gauw mee klaar en bedacht toen een hoop onaangename werkjes voor Sam, om hem zijn boterham tegen te maken.

- Een massa schoene die je elke ochend moet poetse, voor de heele kliek, daar kijk je van op. Van den ouwe tot van Sallie an toe. En dàn nog van de moeder van Zeldenrust en van wie al niet. En dàn moet je de bakke uithale, van de werktafels, waar ze de stele ingooie, met je hande en ze spuge d'r óók in. En de kindere naar school brenge, dat wéét je al, heb ik je al gezegd en boodschappen doen, voor de juffrouw en wat er zoo al meer in een huishouwe te doen is. Wáár of niet Gerry.

- Dàt is pas de kleinste helft.

- Réken maar van nul, dat doe ik niet, mopperde Sam, opstandig, telkens als er van een ander werkje sprake was.

- Dat doe ik niet! bauwde Flip hem na. Nou nee, ze zalle je zien ankome en je zachies in een feteul zette. Weiger je dienst, dan leg je d'r op staande voet uit, bootste hij Bram

[p. 194]

na. En dàn? Dàn zoek je een andere baas, niet? En dáár moet je dan ook alles doen en misschien nog véél meer. Als je een vak wil leere, moet je van alles doen wat erbij te pas komt, legde hij, vroeg-wijs, uit. Nou jij, Gerry.

- Ja, en ie moet ook de tering krijge, dàt hoort d'r nètzoogoed bij. Wàt nee? Flip, hij schudt van nietes. Krijgt ie nou de tering of niet?

Flip knikte overdreven instemmend.

- Zoo vast als wàt. En als je 't beter weet, vraag 't Bennie dan maar.

- Waar hebbe jelie 't over? vroeg de bosjesmaker, die zijn naam hoorde noemen.

Hij had zijn brood pas gedeeltelijk op, maar kon niets meer door zijn keel krijgen. Chris smakte en zoog zoo smakelijk aan zijn onoogelijk afsnijdsel, dat hij er een viezen smaak van kreeg en niet meer slikken durfde. Nu hij hoorde dat de jongens het over hem hadden, nam hij graag de gelegenheid waar, van plaats te verwisselen, zonder Chris te doen denken dat ie dat om hèm deed.

- Hóórt tering nou bij 't vak, of hoort 't d'r niét bij? vroeg Gerry, een grijns op zijn mager gezichtje. Sam gelooft 't niet.

Sam beweerde nu dat hij dat niet gezegd had en keek vol verwachting van Gerry's schijn-ernstig gezicht naar Flips loensche oogen. Deze draaiden en wenkten echter zoo ongedurig, dat hij er niet wijs uit werd of de jongens hem voor 't lapje hielden òf dat ze het eerlijk meenden. Dus wachtte hij nu maar af wat Bennie Barzelai, die zich op z'n gemak op de stelen neervlijde, zeggen zou. Innerlijk hoopte hij dat Bennie vertellen zou dat de jongens er niets van wisten. Hij had er weliswaar geen begrip van wàt tering precies was, maar wel wist hij heel zeker, dat er een oom en twee nichtjes van hem aan gestorven waren. Alléén voor dié zekerheid hoopte hij al, uit Bennies mond te hooren, dat die ziekte èn sigarenmaken niets met elkaar hadden uit te staan.

Bennie echter wenkte en verdraaide zijn oogen netzoogoed als zijn twee makkertjes en nu wist Sam heelemaal niet meer, hoé hij het had.

- Tering hóórt bij 't vak, begon de bosjesmaker eindelijk, zooals loodvergiftiging hoort bij het schildersvak. In de regel

[p. 195]

word je sigarenmaker, ómdat je al tering hèbt, maar heb je 't niet, dan krijg je 't wel, àls je sigarenmaker bènt. En de meeste groote sigarenfabrieken hebben een eigen sanatorium, of moésten er volgens recht eentje hebben. Een volslagen werkman, die nooit tering heeft gehad, wordt op z'n hoogst als half-was beschouwd. Je begrijpt dat ie dan zoo blij als de dood is, als ie 't eindelijk krijgt; 't scheelt 'm teveel in de cente.

Nu werd Sam toch een beetje angstig. Want, wèl vertrok Bennie zijn gezicht héél raar, maar zijn stem klonk toch zoo ernstig, alsof ie alles meende, wat hij zei. Een oogenblik stompten Flip en Gerry elkaar in de zijden en toen meende hij weer, dat dat alles maar diende om hem te ‘voeren’. Maar toen hielden ze opeens op en luisterden ze zoo aandachtig, als hij nog niet van hen gemerkt had. Misschien was het dus wel waar. En dáár had Zeldenrust, den vorigen dag, zijn moeder toch geen letter van gezegd, dat hij tering moest krijgen. Hij kon het onmogelijk vergeten hebben, dacht Sam, want hij bedacht voortdurend nieuwe smoesjes, van oppassen en gehoorzaam zijn en nog méér. Hij moest het dus opzettelijk verzwegen hebben.

Opeens merkte hij dat Bennie zweeg en hij, evenals de twee jongens, hèm aankeek, als verwachtten ze dat hij er iets op zou zeggen.

- D'r zal toch wel één tusschen door loopen, die het niét krijgt, mompelde hij, half-luid.

- Nèt wat je zegt, één en die heb ik toevallig gekend, viel Bennie onmiddellijk in. Ik heb met 'm gewerkt, aan de Algemeene, in de Albert Cuyp. De meeste, dáár, hadden doorloopend tering, maar je had er ook onder bij wie het wel eens een paar maanden wegbleef. En juist die ééne die jij bedoelt werkte daar ook en hij bleef er vrij van, net alsof hij er geen aanleg voor had. Maar, leven had er ie óók niet door, wat wáár is, is wáár. Niet één van het heele span zei ooit een stom woord, tegen hem, nooit wachtte d'r eentje op 'm en d'r was niet één, die 's avonds de weg met 'm uitging. Niemand gàf hem ooit een pruimpie en niet één nam er ooit een van hèm. In één woord gezegd, ze waren vies van 'm en dan had je weer andere die beweerden dat die heele schijnbare gezondheid

[p. 196]

niets als hoogmoed was. Dat moest natuurlijk op de duur misloope en het liép dan ook mis. An 'n avond wachtte een troep van de ergste teringlijers hem af, om de hoek van de fabriek en ze ranselden d'r op en sloegen zijn linkerbeen kreupel. Iéts moest ook hij hebbe, hadde ze afgesproke en daarom sloege ze 'm een mankepoot.

- Kon dat maar zoo? vroeg Sam, een beetje benauwd.

- Zoo? 't Werd natuurlijk 'n opstootje en d'r kwam politie bij te pas. En de baas moest 'm op zijn koste late verplege. Maar dàt gaf meteen de doorslag, op die fabriek, dàt begrijpe jelie. Van dié dag af nam de baas geen mannetje meer aan, of hij moest volslage teringlijer zijn. Hij wou er geen geharrewar of onkoste meer door hebbe, zei hij en gelijk had ie.

- Wat sta je die jonge nou toch voor mesjokaas in ze kop te sjmoeze, zei Jacob Citroen, op klagenden toon. Is dàt nou een voorbeeld geve, als bossiesmaker zijnde? Of noem je dat soms socialisme? Je lijk wel 'n conservatief.

- Is 't dan allemaal niet waar? vroeg Sam, opgelucht.

Jacob Citroen haalde de schouders op, waardoor Sam bemerkte dat ze onevenredig waren. Gerry gaf hem een stomp in zijn zij en wees toen vluchtig op zijn voorhoofd. En Flip fluisterde hem iets in.

- Ik versta je niet, wàt zeg je? vroeg Sam, luid.

- Schreeuw nòg harder, gammer, snauwde Flip. Je moet Citroen nooit tegen spreke. Als je 'm in z'n waarde laat, blijft ie lang goed, maar owéé, als ie wild wordt. Dan kanne geen vier man 'm houwe. Jij bent nou ook één die an àlles merke laat, dat je voor 't eerst bij 'n baas bent.

Sam begreep maar half wat zijn makker nu weer bedoelde en bepeinsde of Bennie misschien dan toch niet gejokt had.

- Jonge, gooi m'n spuugbakkie eens leeg! schrok hem plotseling een lage, rauwe stem, uit zijn gepeins.

Meteen schopte Flip hem tegen zijn scheenbeen.

- Je wordt geroepe, dat is joúw werk, zei hij en wees naar 'n houten napje, op Kloppers tafel. Ze spuug, dat moet je leeggooie.

Nu eerst begreep hij wat Klopper bedoelde. Een gloed van afgrijzen trok over zijn wangen; een weigerend antwoord schit-

[p. 197]

terde in zijn oogen. Maar de oude man keek hem minachtend aan.

- Mot ik 't nòg 's zegge? zei hij. Vooruit!

Sam stond op, greep het napje en liep ermee de loods uit, het hoofd afgewend. Juffrouw Zeldenrust tikte op de ruit en wees naar den achterkant van de werkplaats. Daar stapte hij heen.

- En 'n ànder keer wat gauwer, snauwde Klopper, toen hij terugkwam. Het mag nooit een uur dure.

Hij liet zich weer in den striphoek vallen, maar werd aanstonds weer geroepen. Beurtelings hadden allen hem nu noodig. Hij moest sigaren, die gevallen waren, oprapen, kopjes water halen of tabak aangeven. En plotseling stond juffrouw Zeldenrust aan de deur en wenkte met den vinger dat hij bij haar moest komen. Hij dacht dat ze een kremzelisj miste en hem wou vragen of hij wist waar die was. Maar ze sprak geen woord over kremzelisj of snoepen, doch wees op een pan, waar een laag half-gebrande kool in vastgebakken zat. En ze gaf hem een ouden lepel.

- Krab jij die nou's netjes uit, beval ze, maar maak de bodem niet stuk. Die pan heb drie gulden vijf en twintig gekost, de duurste die 'k krijge kon. Dus je weet 't, geen emalje afkrabbe, want kan dan 'k 'm niet meer gebruike. En maak 'n beetje voort, want je bent niet van de vlugste.

Om zes uur gingen de grooten weg. Toen Sam ook zijn pet wou grijpen, hield Gerry hem tegen.

- Heb niet zoo'n haast, niet zoo zenuwachtig, zei de jongen, smalend. Dat gaat zoo maar niet. Eérst helpe opruime en anvege. Of denk je dat je de baas zelf bent?

Ze maakten de tafels schoon, veegden den vloer aan. Flip ging den winkelvloer een beurt geven en Gerry nam Sam mee naar het plaatsje. Daar onderrichtte hij hem, hoe hij het schepputje moest schoonhouden. Toen de les lang genoeg had geduurd, ging Gerry hem voor naar de keuken. En hier wachtten ze zwijgend op Flip.

- Had U niks meer voor ons te doen, juffrouw? deed de oudste jongen toen de verplichte vraag.

- Nee, gane jelie maar, gaf juffrouw Zeldenrust haar dagelijksch verlof tot uitscheiden.

[p. 198]

Met een groet stommelden de jongens achter elkaar de gang door, naar den winkel. Hier gaf Zeldenrust hun ieder een ongedroogde sigaar.

- Dàt hiet ‘rookertje’, Sam, zei hij. Steek 'm maar op straat op, want hiér mag jelie niet rooke. En morgenochtend om zeven uur present, hoor. Onthou dat goed. Nooit telaat kome en altijd goed je best doen. Onthou dat óók.

 

Ralph Springer