Het huurkoopstelsel
In stijgende mate heeft het huurkoopstelsel in de laatste jaren de belangstelling gaande gehouden van diegenen, die op één of andere wijze tot de bestudeering van de sociale verschijnselen genoopt worden. Het huurkoopstelsel is de, in de practijk meest voorkomende vorm van het koopen op afbetaling. Kenmerkend ervoor is dat de goederen, die worden verkocht op crediet, zelf tot waarborg strekken van het verleende crediet. Om dit te verwezenlijken heeft men de constructie gevonden, dat de goederen eerst worden verhuurd en, nadat een aantal huurtermijnen verstreken zijn en aldus op het goed is afbetaald, het goed door de betaling van den laatsten termijn, wordt verkocht. Terwijl het afbetalingsstelsel in den vooroorlogschen tijd een bescheiden plaats innam zoowel wat de omgezette hoeveelheden als wat de belangstelling van het publiek betreft, is dit na den oorlog veranderd en heeft het een populariteit gekregen en daardoor eene uitbreiding, die het tot een sociaal probleem maakt en die velen bekommert; vooral waar blijkt, uit hetgeen in de Vereenigde Staten gebeurt, dat de ontwikkeling van het stelsel, zooals wij haar kennen, wanneer niet wordt ingegrepen, zeker zijn hoogtepunt nog niet heeft bereikt.
Om zich een oordeel over het stelsel te vormen is het, dunkt mij, noodig, nauwkeuriger dan meestal geschiedt, den grondslag ervan te onderzoeken. Het is een vorm van crediet. Het kenmerkende van elke crediettransactie is, dat daarbij door de eene partij onmiddellijk, door de tegenpartij pas in de toekomst wordt gepresteerd. Zooals men elders graan tegen wijn of tegen geld ruilt, zoo worden bij de credietovereenkomst tegenwoordige tegen toekomstige goederen
geruild, hetzij tegenwoordige guldens tegen toekomstige guldens, hetzij tegenwoordige goederen tegen toekomstig geld. Waar er dikwijls geld tegen geld geruild wordt, kost het eenige moeite zich voor te stellen, dat er toch twee verschillende goederen geruild worden, omdat men zich - zoolang men er niet zelf bij betrokken is - betrekkelijk moeilijk kan voorstellen dat toekomstig geld iets geheel anders is dan tegenwoordig geld. Wanneer men eenmaal wèl zelf bij de zaak betrokken is, vindt men dit echter zeer natuurlijk. Er is vrijwel niemand die een toekomstig goed even hoog zal schatten als een tegenwoordig goed, al is het verder precies hetzelfde. Deze algemeen menschelijke onderschatting van toekomstige goederen is de oorzaak ervan dat vele menschen bereid zijn meer toekomstige goederen te geven om de beschikking te krijgen over tegenwoordige goederen. Daardoor is dan weer, alhoewel iedereen toekomstige goederen lager schat, de ruil mogelijk. De credietgever schat wel 100 toekomstige goederen lager dan 100 tegenwoordige, maar bij 105 toekomstige, slaat bij hem de schaal om, bij den credietnemer, die een nog sterkere onderschatting van toekomstige goederen heeft, is dit niet het geval. Beide partijen kunnen nu bij den ruil voordeel doen.
Het is voor ons onderwerp van belang dat wij dieper ingaan op de oorzaken die de menschen er toe leiden toekomstige goederen lager te schatten. Op drie oorzaken van de lagere schattingvan toekomstige goederen legt deeconomie, voornamelijk sinds het werk van von Böhm-Bawerk over de rente, de nadruk.
Een eerste reden voor die onderschatting kan zijn, dat men vrij zeker weet in de toekomst het breeder te hebben dan in het heden. Een student, die zich in schulden steekt, een familie die zit te wachten op de dood van een erfoom, zullen zich hierdoor laten leiden. Voor het afbetalingsstelsel is deze oorzaak van geen belang. Het is meestal op andere wijze dan door het koopen op afbetaling dat zulke personen de toekomst verdisconteeren.
Een tweede reden om meer toekomstige goederen te geven in ruil van tegenwoordige ligt in de mogelijkheid, de goederen die men leent in zijn bedrijf te gebruiken, hen productief
aan te wenden. Door geld te leenen om machines te koopen, vergroot men dikwijls het resultaat zoozeer, dat men het geleende bedrag gemakkelijk kan terug betalen, met het noodige surplus omdat men het in de toekomst terugbetaalt, en toch nog voordeel hebben. Het is dit crediet dat men bedoelt, wanneer men van de productieve beteekenis van het crediet spreekt. Ook met dezen vorm van crediet heeft het afbetalingssysteem weinig te maken. Wel wordt er gewezen op het koopen op afbetaling van auto's door handelsreizigers en kleine winkeliers, die daardoor de productiviteit van hunnen arbeid vergrooten en noemt de heer E.D. van Walree in zijn rapport24 ook het koopen op afbetaling van koeien. Inderdaad zijn dit gevallen van productief crediet en een regeling van het afbetalingsstelsel moet er voor zorgen deze vormen zoo weinig mogelijk te belemmeren.
Bij verreweg de meeste gevallen van het koopen op afbetaling echter is de credietnemer bereid meer te betalen in de toekomst dan hij in het heden krijgt, omdat hij zijne toekomstige behoeften onderschat. De menschen zien hun toekomstig leven niet even scherp voor zich als het heden; tegenover de tegenwoordige behoeften die luide spreken, staat de toekomst in een nevel gehuld. Daardoor is het een vrijwel algemeen menschelijke eigenschap, ook wanneer er geen enkele reden is om aan te nemen dat men er in de toekomst beter aan toe zal zijn, toch het heden te bevoordeelen ten koste der toekomst. Dit moet niet steeds als een zwakte beschouwd worden. Het is op zichzelf een zeer wenschelijk verschijnsel, dat de menschen hunne toekomstige behoeften lager aanslaan dan de tegenwoordige. Wanneer dit niet het geval was, zou men immers steeds geneigd zijn, daar kapitalistische aanwending ons in staat stelt in de plaats van één opgeofferd exemplaar in het heden, meerdere exemplaren in de toekomst te krijgen, al zijne goederen voor de toekomst op te sparen en zou de wereld van louter kapitalisme verhongeren.
Het is echter duidelijk, dat wij hier met een veel gevaarlijker crediet te doen hebben, dan in de twee andere gevallen. Onderschatting van toekomstige behoeften beteekent, dat men gemakkelijk bereid is deze op te offeren om in het heden iets te verkrijgen, d.w.z. dat men bereid is in de toekomst verplichtingen op zich te nemen die zullen beletten dat men dan de behoeften bevredigt die zich voordoen. Het gevaar ligt dan voor de hand, dat men bij die onderschatting te ver gaat en een te groote last op zich laadt, zoodat men, wanneer die toekomst op haar beurt heden geworden is, in de onmogelijkheid verkeert dien last werkelijk te dragen.
Met een te groote onderschatting van toekomstige behoeften hebben wij zeker te doen, wanneer iemand, wiens inkomen weinig of niet voor vergrooting vatbaar is, verbruiksgoederen koopt op crediet die moeten voorzien in behoeften, die niet van buitengewonen aard zijn. Men kan zich voorstellen dat iemand zich in schulden steekt om zijne gezondheid of die van zijn gezin te redden, al wijst dit er reeds op, dat hij niet voldoende op tijd aan toekomstige risico's heeft gedacht.
De behoeften, die op deze wijze in het heden bevredigd worden, zijn echter van zoo'n dringenden aard, dat het economisch gerechtvaardigd is, er toekomstige offers voor vast te leggen. Maar volkomen onverdedigbaar is het zeker, wanneer iemand zijne kruidenierswaren op crediet koopt. De uitgaven, die hij dan in het heden doet en die uit het toekomstig inkomen moeten worden betaald, zullen ook in de toekomst terugkeeren en hetzelfde inkomen, dat nu onvoldoende was om éénmaal deze uitgaven te betalen, moet dan volstaan om hen tweemaal te voldoen. Hierover is iedereen het eens. Het afbetalingsstelsel wordt dan ook steeds alleen verdedigd voor de duurzame gebruiksgoederen. Men meent dat dit een principieel verschil uitmaakt. Immers, zegt men, men offert dan een deel van het inkomen op, gedurende dezelfde periode dat men van het aangekochte goed diensten verkrijgt. Men bevredigt dan geene tegenwoordige behoeften met toekomstig inkomen, maar elken dienst die het gebruiksgoed geeft, wordt betaald uit het inkomen van die week. Daarom acht men in
dit geval het koopen op afbetaling niet uit den booze.
Het verschil tusschen het aanschaffen op crediet van verbruiksgoederen en van goederen, die een langdurig gebruik toelaten, is echter m.i. niet zoo diepgaand als men het voorstelt. Natuurlijk maakt het een verschil uit dat de gebruiksgoederen, die men koopt, ook in de toekomst, wanneer men ze aan het afbetalen is, nog diensten zullen bewijzen; maar dit belet niet dat het aanschaffen van dergelijke goederen op afbetaling op een onderschatting van toekomstige lasten wijst. Alléén om onmiddellijk over het goed te kunnen beschikken is men geneigd een grooter deel van het inkomen daarvoor op te offeren dan anders noodig zou zijn en de rentelast op zich te nemen, die toch waarlijk zoo gering niet is. Daarenboven legt men de richting van zijne behoeftenbevrediging in de toekomst reeds voor het oogenblik vast. Wanneer men het, van de zijde der verdedigers van het afbetalingsstelsel, voorstelt alsof het op hetzelfde neer zou komen of men het goed direct koopt en er dan voor gaat sparen, terwijl men het verbruikt, of men doet het omgekeerde, ziet men m.i. het fundamenteel economische verschijnsel over het hoofd, dat er altijd een welvaartstekort is en dat de bevrediging van één behoefte steeds een nieuwe behoefte doet ontstaan. Wat doet nu hij, die een gebruiksgoed op afbetaling koopt? Om in het heden de ongedekte behoefte, die tot hem spreekt, te kunnen bevredigen, legt hij dàt deel van zijn inkomen, dat anders in de toekomst onbevredigde behoefte zou moeten dekken, reeds voor het oogenblik vast. Zeker, ook in de toekomst krijgt hij deze zelfde behoeftebevrediging terug, al moet ook hier nog worden opgemerkt, dat de herhaling der bevrediging haar zeer dikwijls snel doet dalen. - Men denke aan de fietsen en vooral radio's en fonografen, waar het genoegen van het nieuwe gauw af is. - Maar, wat veel erger is, hij heeft zich de mogelijkheid ontzegd, de dan opkomende ongedekte behoeftebevrediging in de toekomst te bevredigen. Het is een fundamenteel psychologisch en economisch feit, waar elke gezonde welvaartspolitiek, die niet van de dwaze opvatting uitgaat dat de welvaart zonder meer in het aantal goederen kan worden uitgedrukt, rekening moet mede houden, dat
wanneer men het eene heeft, een ander verlangen daarvoor in de plaats treedt. Daardoor wordt noodzakelijkerwijze het welvaartstekort van iemand, wiens inkomen niet toeneemt en die op afbetaling koopt, grooter en is het een volkomen valsche voorstelling, wanneer men zegt, dat het afbetalingsstelsel in staat is het geluk van de menschheid te vergrooten.
De eenige weg tot de aanschaffing van duurzame verbruiksgoederen, die teleurstelling door overhaastig besluiten bespaart, is, dat men eerst gedurende een zekeren tijd een deel van zijn inkomen opoffert en daarna het goed aanschaft. Slechts dan is er kans op een saldo aan behoeftebevrediging, omdat er alleen dàn geen vergelijking zal zijn van de tegenwoordige behoeftebevrediging met toekomstig offer, maar van toekomstige behoeftebevrediging met tegenwoordig leed. Dan is het de behoeftebevrediging, die grooter is dan men verwacht had en niet, zooals bij het afbetalingsstelsel, het leed. Eerst sparen en dan koopen! Die wijsheid van het voorgeslacht behoeft voor het Amerikaansch klatergoud niet te wijken. Alleen in de gevallen, dat het sparen door het koopen zelf bevorderd wordt, kan men anders handelen. Alleen dus, wanneer het gaat om behoeften, die men noodzakelijkerwijze moet blijven bevredigen en waarin de aanschaffing van het goed zelf in staat stelt tot het doen van besparingen. Dit is het geval, wanneer men een huis op afbetaling koopt. De woningbehoefte is constant voor zoover het iemand betreft met een gelijkblijvend inkomen en die de zekerheid heeft niet van woonplaats te moeten veranderen. Het koopen van het huis bespaart hem het doen van een uitgave: het betalen van de huur, die hij anders noodzakelijk zou moeten doen. Het koopen van een stofzuiger - het afbetalingsartikel bij uitnemendheid - kàn onder dezelfde categorie vallen, wanneer het een huisvrouw betreft, die, doordat zij een stofzuiger koopt, het anders noodzakelijke dienstmeisje kan ontberen. Maar het valt niet meer onder dezelfde categorie, wanneer de stofzuiger alleen dient om het werk gemakkelijker te maken, zooals meestal het geval is.
Daarbij komt, hetgeen in de betoogen ten voordeele van het afbetalingsstelsel ook steeds over het hoofd wordt gezien,
dat wie op afbetaling koopt, al zeer gauw niet het minste risico meer kan dragen. Terwijl de sociale wetgeving er geheel op berekend is, het risico voor den arbeider zooveel mogelijk uit te sluiten, uitgaande van de juiste gedachte, dat het arbeidersinkomen te klein is om dit te dragen, doet het afbetalingsstelsel een risico dragen, dat grooter is dan sommige diergenen, waartegen men met zooveel energie strijdt. Wie koopt op afbetaling loopt het gevaar zijn inkomen vast te leggen voor iets, dat, terwijl hij er nog voor betaalt, misschien al lang is verongelukt. Want de berekening van de afbetalingstermijnen is wel juist, voor zoover het een normale slijtage van het goed betreft, maar zij gaat niet meer op bij toevallige vernietiging. Zelfs bij het op afbetaling koopen van een huis, eischt goed beleid een combinatie met een levensverzekering - en natuurlijk met een brandverzekering. - Maar wie treft dergelijke maatregelen bij de veel gemakkelijker aan beschadiging onderworpen roerende goederen? Daarbij wordt de last van het risico geheel op de toekomst geladen.
Afgezien van deze beschouwingen, die m.i. van fundamenteelen aard zijn en die teveel, zoowel door vóór-als tegenstanders van het afbetalingsstelsel, over het hoofd zijn gezien, ten gevolge van de neiging bij economische problemen steeds alleen aan het verkrijgen van stoffelijke goederen te denken, kan het afbetalingsstelsel toch nooit - zooals telkens beweerd wordt - de maatschappelijke welvaart vergrooten. Het vergroot het inkomen niet, maar vergroot alleen de productiemogelijkheden voor het oogenblik, omdat het in het heden, toekomstig inkomen verdisconteert. De groote ontwikkeling van het stelsel is dan ook te verklaren uit de overspanning van de naoorlogsche productie.
Men heeft erop gewezen, dat men door de uitbreiding van het afbetalingsstelsel, in de Vereenigde Staten, de crisis van 1921 en '22 gemakkelijker is te boven gekomen dan in Europa. Dit is zeer wel mogelijk. Zonder te willen treden in een discussie omtrent de conjunctuurtheorieën kan men in elk geval vaststellen, dat een kenmerkend verschijnsel van de crisis daarin bestaat, dat de groote winsten, die dank zij de hoogconjunctuur kunnen gemaakt worden, tot een uitbreiding
van de vraag naar kapitaalgoederen leidt (arbeid, fabrieken, grondstoffen, staal en steenkool), die zoo groot is, dat zij op den duur geen voldoende afzet vindt in de vraag naar producten. Een te groot deel van den menschelijken arbeid wordt dan bestemd aan de vorming van tusschenproducten in het vertrouwen, dat de consumptie van goederen voldoende zal zijn om op hare beurt die tusschenproducten af te nemen. De crisis treedt in, wanneer dit in werkelijkheid niet meer het geval blijkt te zijn. Als men nu de mogelijkheid opent, het toekomstige inkomen reeds in het heden te verteren, wordt daardoor de afzet van die producten weer grooter, waardoor de ophooping van de tusschenproducten achterwege blijft en het economisch leven een normaal verloop blijft vertoonen. Doordat de arbeiders nu aan het werk kunnen blijven, kunnen zij ook de noodige afbetalingen doen. Maar men lette erop, dat dit veronderstelt, dat de arbeiders, ofwel terwijl zij het ééne goed afbetalen, opnieuw hun toekomstig inkomen verpanden door nieuwe goederen op afbetaling te koopen ofwel dat het stelsel op andere wijze wordt uitgebreid en steeds nieuwe kringen van de bevolking binnen het afbetalingsstelsel worden getrokken. Tenzij de arbeiders hunne andere uitgaven beperken, in welk geval deze beperking weer zal leiden tot vermindering der consumptie en de bevordering der productie in het ééne bedrijf, nadeel toebrengt aan een andere industrie. De volkswijsheid, dat wie eenmaal op afbetaling koopt, zijn geheele leven eraan vastzit, vindt hier in de economische theorie hare analogie voor wat betreft de volkshuishouding in haar geheel. Men zegt wel ten voordeele van het stelsel, dat door de vergrooting van de productie, de goederen goedkooper zullen kunnen worden. Maar voor zoover hier al een winst van eenige beteekenis zal inzitten, staat hier toch zeker tegenover, dat door de voortdurende rentebetalingen, die op de arbeidersinkomens drukken, doordat zij steeds nieuwe goederen op afbetaling koopen, de goederen heel wat duurder worden.
Een veralgemeening van het afbetalingsstelsel is dan ook zeker geen middel om de crisissen te voorkomen, hoogstens om ze uit te stellen, maar dan alleen door hen later in scherperen vorm te laten optreden. Immers de crisis hangt samen
- wij zagen het - met een te groote vraag naar kapitaalgoederen in verhouding tot de vraag naar producten. Deze vergissing is een gevolg van de groote winsten, en de te optimistische stemming bij de ondernemers die hen tot te groote uitbreiding van productie noopt. Zullen, wanneer men nu de vraag naar producten, dank zij de verpanding van een deel van het toekomstig inkomen, tijdelijk doet toenemen, de ondernemers plotseling een juister inzicht krijgen? Zullen zij niet veeleer, voortgaande in hunne optimistische stemming, geneigd zijn ook nu hunne productie uit te breiden, boven hetgeen de consumptie ten slotte kan verteren? Er is geen één reden om een verandering in deze mentaliteit aan te nemen.
Het is m.i. dan ook niet toevallig, dat het afbetalingssysteem vooral in Amerika en vooral in 1921 een groote uitbreiding heeft gekregen. Het is één van de middelen, die men daar toepast om de moeilijkheden, waarin dit land verkeert, op te lossen. De Vereenigde Staten zijn door den oorlog een groote crediteurstaat geworden. De industrie heeft er een plotselinge uitbreiding gekregen. Het betalen van de schulden, die men niet heeft willen schrappen, vanwege de Europeesch oorlogvoerende landen, zou noodzakelijkerwijze een grooten invoer van goederen ten gevolge moeten hebben, waardoor de Amerikaansche industrie, tijdens den oorlog opgekomen, waarschijnlijk voor een deel het leven zou hebben ingeboet. Dit heeft men willen tegengaan en met alle mogelijke middelen heeft men de industrieele productie geforceerd. Men heeft den invoer van goederen uit Europa zoo veel mogelijk door zeer hooge invoerrechten verhinderd. De vermindering van den uitvoer, die daar had moeten uit voortvloeien, is men tegengegaan door voortdurend nieuwe bedragen aan Europa te leenen, waarvan echter niemand begrijpt op welke manier op den duur zelfs maar de rente zal moeten terugbetaald worden, daar dit niet in goederen kan geschieden, omdat de Vereenigde Staten hunne tariefmuren voortdurend verhoogen om het onmogelijk te maken. De bevordering van het afbetalingsstelsel is op zijn beurt een verschijnsel, dat met het forceeren der productie nauw verband houdt. In steeds stijgende mate draagt
het Amerikaansch bedrijfsleven een abnormaal karakter.
Het is niet mijne bedoeling te beweren, dat dit geheel of zelf voornamelijk aan het afbetalingsstelsel te wijten is, maar het is m.i. zeker, dat dit afbetalingsstelsel één van de symptomen ervan is, dat op zijn beurt tot de verslechting van den toestand bijdraagt. Men kan er zeker van zijn, dat de crisis die in de Vereenigde Staten vrijwel onvermijdelijk schijnt geworden te zijn, nu men niet op tijd tot credietrestrictie is overgegaan, een acuter karakter zal dragen ten gevolge van het afbetalingsstelsel, dan anders het geval zou zijn geweest. Immers wanneer het inkomen van de arbeiders vermindert, dan zullen er niet alleen geen nieuwe afbetalingscontracten worden aangegaan, maar zal ook de afwikkeling van de oude contracten zeer moeilijk zijn; waardoor de bedrijven juist op een oogenblik dat zij groote behoefte aan liquide middelen hebben, geen geld meer zullen ontvangen. De heer van Walree haalt als argument hiertegen aan, dat bij de groote uitsluiting in de steenkoolindustrie in de Vereenigde Staten de afwikkeling van de contracten, zonder al te groote bezwaren, is geschiedt.25 Dit is inderdaad mogelijk, omdat de risico's in de Verreenigde Staten bij financieringsmaatschappijen gecentraliseerd zijn, waardoor plaatselijke stooten kunnen worden opgevangen. Maar wanneer het economisch leven niet in één of ander onderdeel, maar over het geheele rijk ontwricht is, dan zullen ook deze financieringsmaatschappijen geen weerstand kunnen bieden. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden, ook in Amerika en al roept men nog zoo hard, van aan de overzijde van den Oceaan, dat men daar tooverformules bezit, waardoor de economische opvattingen - zooals eeuwenoude ervaringen die hebben geleerd - kunnen op hun kop worden gezet, zoo geloof ik dat er zeer goede gronden zijn voor ons, Europeanen, om ons daardoor niet uit het veld te laten slaan. Dit geldt zoowel voor de nieuwe loontheorieën van Ford als voor het afbetalingssysteem. Het afbetalingssysteem kan misschien passen in het maatschappelijk leven van een volk, dat de groote verschillen in het bezit als iets vanzelfsprekends aanvaardt,
waar de kapitaalvorming veel meer in enkele handen berust dan in Nederland en in West-Europa in het algemeen het geval is. Het is in strijd met de maatschappelijke constructie zooals die hier is gegroeid en ondermijnt er een van de elementen van de volkskracht: de spaarzaamheid en de voorzichtigheid, in het besteden van geld. Meer en meer ziet men in, dat de veralgemeening van het bezit één van de beste waarborgen is voor den socialen vrede. Een stelsel dat noopt tot het doen van verteringen is daar niet bevorderlijk toe.
De Europeesche voorstanders van het stelsel rillen er dan ook zelf eenigszins tegen aan, omdat zij het een beetje onsolide vinden. Is het niet kenmerkend, dat b.v.b. de heer van Walree als één van de argumenten ten voordeele van het afbetalingsstelsel aanhaalt, dat ‘het totaal der afbetalingsverplichtingen slechts 6 à 7% van het totale debiteurencijfer van het Amerikaansche stelsel bedraagt, een percentage, dat op het algemeen verloop van de crisis geen overwegende invloed kan hebben.’26 Ik weet niet of inderdaad dit percentage in een crisisperiode zoo ongevaarlijk zou zijn, maar ik ben bereid mij bij de verzekering van een practicus als de heer van Walree neer te leggen. Maar is het niet zonderling, dat men het afbetalingsstelsel verdedigt door te zeggen, dat het niet zoover doordringt? Welke reden heeft men om te veronderstellen, dat wanneer het in zijne ontwikkeling niet geremd wordt, het niet verder zal doordringen? Het stelsel sluit in zich, zonder twijfel, de tendens tot uitbreiding, hetzij in de breedte, hetzij in de diepte. Alleen onder die voorwaarde kan het de functie, de productie te prikkelen, vervullen. Het is dus niet van producentenzijde, dat er zal worden geremd. Zal het van kooperszijde geschieden? Zeker niet, wanneer men de mentaliteit die tot den bloei van het systeem geleid heeft, aanwakkert, want dit is een mentaliteit van onmiddellijk genieten en het eind den last te laten dragen. Men moet de reclames van de afbetalingsmagazijnen maar eens aandachtig lezen om na te gaan op welke psychologische elementen zij werken. Zij kunnen weten welke snaren zij moeten doen trillen! Het zijn: hoe veel meer kunt gij lijken
dan gij zijt; of: doe een reisje en koop wat gij noodig hebt bij ons op afbetaling; of: wacht niet om te trouwen, tot de uitzet bij elkaar is. Het is misschien bekrompen, maar ik kan niet zien, hoe het ingaan op deze voorstellen de productiviteit zou verhoogen.
Het afbetalingsstelsel is een kwaad en kan een kanker der volkskracht worden. Wil dit zeggen, dat wettelijke voorziening ertegen wenschelijk en mogelijk is? Ongetwijfeld moet niet elke toestand, die maatschappelijk onwenschelijk is, door wettelijke regelingen worden tegengegaan. Het geluk, dat de beschikking over de individueele vrijheid aan de menschen verzekert, is wel zoo groot, dat men daar zekere nadeelen voor mag aanvaarden en met deze individueele vrijheid is op onverbrekelijke wijze de zelfverantwoording gebonden. Men is niet verplicht zich aan het afbetalingsstelsel te wagen en die het toch doet, moet bereid zijn daar de gevolgen van te dragen. Het is echter noodig bij de doorvoering van deze beginselen met de werkelijkheid rekening te houden. De toestand is nu eenmaal zoo, dat een groot deel van het volk zijne toekomstige behoeften niet goed kan overzien en eene groote onderschatting van deze behoeften aan den dag legt. Voor de periode, die men ineens overziet zal men gelijke behoeften even hoog schatten, onverschillig of zij in het begin of aan het einde van de periode liggen; maar wat daar achter ligt, slaat men lager aan. Nu is bij den arbeider de periode van behoeftedekking, die hij ineens overziet, zeer klein. Dit is een werkelijkheid, waarmede men altijd rekening heeft gehouden en die o.a. verklaart, dat het arbeidsloon per week betaald wordt, terwijl het inkomen van de meer ontwikkelden per maand, per drie maanden of per jaar wordt uitbetaald. Waar men in een zoo belangrijke aangelegenheid als de loonbetaling, wel rekening houdt met deze werkelijkheid, zou het verkeerd zijn haar te negeeren bij de beschouwing van het afbetalingsstelsel. Bij elk afbetalingscontract van een arbeider zal men zich op een gevaarlijk terrein bevinden. Ik zie niet in, hoe de maatschappij uit zichzelf de noodige krachten zou ontwikkelen om deze nadeelen tegen te gaan. Gegeven de mentaliteit van den arbeider zooals die nu eenmaal bestaat, brengt men hem voortdurend,
door de vrije ontwikkeling van het stelsel in verzoeking, terwijl er altijd genoeg menschen zijn, die gereed staan om van de menschelijke zwakheid gebruik te maken.
Velen stellen zich voor, dat de kwade kanten van het afbetalingsstelsel aanmerkelijk zullen verminderen, wanneer hier te lande, zooals in de Vereenigde Staten de ‘financieringsmaatschappijen’ de leiding van het systeem in handen zullen nemen. De ervaring die men in Nederland tot hiertoe met deze maatschappijen heeft opgedaan is niet gunstig, zij zijn allen gestrand en het groote débacle van de ‘Frankfurter Allgemeine’, die zich ook in deze richting had ontwikkeld, in Duitschland, zal een rem te meer zijn voor de ontwikkeling van deze banken. Maar ook wanneer zij tenslotte levensvatbaar blijken, verwacht ik van hen geen belangrijke verbeteringen. Deze banken hebben ten doel den verkoop op afbetaling te financieren. De winkeliers en zelfs de meeste fabrikanten kunnen hun bedrijfskapitaal niet aanwenden tot credietverleening aan al de cliënten, die slechts geleidelijk aan hunne verplichtingen voldoen. Deze banken nemen nu die credieten over. Zij zijn bereid de promessen en de wissels, die de verkooper op afbetaling aan zijn cliënt laat teekenen, van den winkelier of fabrikant over te nemen. Men verwacht van hen, dat zij op deze wijze eenige contrôle zullen uitoefenen op de ontwikkeling van het stelsel, dat zij zouden kunnen weigeren de crediettransacties over te nemen, waarbij niet genoeg betaald is bij het aangaan van den koop, of waarbij de verplichtingen over een te langen tijd loopen; dat zij zelfs een bepaalde vorm van contract zouden kunnen voorschrijven. Maar dit alles zal m.i. betrekkelijk weinig aan de zaak veranderen. Ik wil gaarne aannemen, dat zij niet, zooals dikwijls bij de afbetalingsmagazijnen het geval is, rechtstreeks op woeker uit zijn, maar dit belet niet dat zij geen philantropische instellingen zijn. Voor zoover het afbetalingsstelsel blijft bestaan - en niemand zal zich wel de illusie maken, dat men het geheel zal kunnen doen verdwijnen of zelfs dat men het geheel zal kunnen missen - is het ongetwijfeld veiliger onder de leiding van dergelijke groote instellingen, die het terrein geheel overzien, dan bij de gewone afbetalingsmagazijnen.
Men make zich echter omtrent den invloed van financieringsmaatschappijen geene illusies. Hun nut bestaat vooral daarin, dat zij het risico voor den verkooper beperken, dat zij het gevaar voor de liquiditeit van het bedrijf, dat uit verkoop of afbetaling kan voortvloeien, uitschakelen. Wanneer zij gezondere toestanden ten opzichte van de koopers willen in het leven roepen en een systeem willen toepassen, dat, b.v.b. door het doen betalen van een groot percentage van den koopprijs bij het begin, van ondoordacht koopen weerhoudt, zal het huurkoopstelsel zich buiten hen om ontwikkelen. Zelfs wanneer zij met philantropische bedoelingen werden opgericht, zouden zij weinig invloed ten goede kunnen uitoefenen.
Men staat hier in den grond voor dezelfde moeilijkheid als bij den gewonen woeker, een probleem waarmede trouwens het afbetalingsstelsel - zooals Prof. Mr. D. van Blom zeer juist in de Economische Statistische Berichten van 12 Juni heeft aangetoond - nauw samenhangt. Men kan door het oprichten van credietinstellingen met philantropisch doel de woeker gedeeltelijk tegengaan, maar nooit geheel bestrijden. Want wanneer die philantropische inrichtingen of de financieringsmaatschappijen niet zelf een ongezonden invloed willen uitoefenen, zullen zij natuurlijk nooit credieten mogen verleenen, die economisch ontoelaatbaar zijn. Maar de onderschatting van toekomstige behoeften zal bij menschen bij wie zij te sterk is, altijd drijven juist tot het nemen van credieten, die economisch niet te verantwoorden zijn. Het keeren van het kwaad, door zooveel mogelijk aan de neiging der menschen, die het kwaad doet geboren worden, tegemoet te komen, is alleen toe te passen binnen grenzen, die de zwakste elementen aan hun lot overlaat. Terecht stelt Prof. van Blom, wat den woeker betreft, in zijn bovengenoemd artikel, vast, ‘het onguur bedrijf der woekerende geldschieters krijgt men, zoo ooit, alleen goed dood met een wet.’ Ook deze zal waarschijnlijk niet afdoende zijn, maar men moet doen, wat men kan en daarom verdient het initiatief van de Kamerleden Van den Bergh, Drop, Sannes, Schaper en Van der Sluis, die op 30 April ll. een wetsontwerp indienden, betreffende de regeling van het geldschietersbedrijf, allen lof.
Uit dit alles vloeit voort dat, wanneer men het afbetalingsstelsel bestrijden wil, dit alleen door een wettelijke regeling kan geschieden. De bezwaren hiertegen zijn echter niet te onderschatten. Men kan het stelsel niet geheel verbieden. Nog afgezien van het voordeel, dat er soms aan verbonden kan zijn, zou het onmogelijk zijn. Anderzijds zal een recht tot wijziging van de te onereuse contracten zooals de Commissie van den R.K. Middenstandsbond voorstelt, zeer diep ingrijpen in het beginsel, dat eenmaal aangegane overeenkomsten moeten worden nagekomen. En wat m.i. nog belangrijker is, het raakt de kern van het probleem niet. Immers kan inderdaad het risico zoo groot zijn, dat alle bepalingen van de afbetalingscontracten verdedigd kunnen worden; tot welk een chicane vanwege de partijen kan dit leiden en tot welk een moeilijke beslissingen kan het den rechter noopen! Hoe zal men handelen, wanneer, zooals te voorzien valt, arbitrage in de contracten wordt opgenomen? Zal men dit verbieden? Dan moet men weer gaan omschrijven in welke gevallen het verboden is. Ik geloof dat het ondoenlijk is, het afbetalingsstelsel geheel aan contrôle te onderwerpen. En al meen ik, dat het in zijn geheel nadeelig is, zoo is het, geloof ik, ook niet noodig dit te doen. Wanneer men iemand crediet wil verschaffen door hem op afbetaling te leveren, dan zal het bezwaar daartegen betrekkelijk gering zijn, wanneer de credietnemer inderdaad credietwaardig is. In dit geval is het een vorm van credietverleening als elke andere en zijn er niet meer gevaren aan verbonden dan aan elke credietverleening. Het grootste gevaar zit niet in het afbetalingsstelsel, maar in het huurkoopstelsel; het kenmerkende hiervan is, dat crediet wordt verstrekt aan iemand, die eigenlijk niet credietwaardig is voor het bedrag, waarvoor hij crediet ontvangt. Hij kan geen zekerheid bieden en daarom moet het verkochte goed zelf tot zekerheid strekken. Hiervoor heeft men nu het stelsel gevonden, dat het goed eerst verhuurd wordt, terwijl het pas bij de laatste afbetaling als verkocht wordt beschouwd. Dit huurkoopstelsel geeft in de practijk vrijwel alleen sombere zijden te zien.
Ik heb in mijn practijk nog nooit iemand ontmoet, die
dank zij het huurkoopstelsel er boven op is gekomen, maar ik heb er verschillenden gezien, die erdoor ten onder zijn gebracht en erdoor in de gevangenis zijn gekomen. Misschien hebben andere advocaten een rijkere en optimistischer ervaring, maar twee figuren zullen zij ongetwijfeld toch ook telkens weer ontmoet hebben. Dat is: ten eerste, dat wanneer iemand bij een afbetalingsmagazijn goederen koopt en daarop weeklijks een bedrag afbetaalt en hij ondertusschen, volgens de methode waartoe het stelsel noodzakelijkerwijze leidt, nieuwe goederen op afbetaling koopt, niet alleen de nieuwe goederen tot zekerheid strekken van de nieuw aangegane schuld, maar ook de vroeger gekochte, in hetzelfde boekje staande, tot waarborg van die schuld blijven dienen en dus niet in eigendom worden overgedragen al zijn zij zelf al afbetaald. Wanneer een advocaat dan in de zaak gemoeid wordt, door faillissement of anderszins, bindt de woekeraar gauw in, maar men begrijpt hoe de toestand is, wanneer er niet iemand bijkomt, die onafhankelijk staat tegenover den leverancier. Men kan gerust zeggen, dat deze menschen practisch geheel afhankelijk worden van den leverancier. Het andere beeld is dat van den man, die goederen op afbetaling koopt, daardoor dikwijls genoopt door een colporteur, en werkelijke afschaffing van de colportage, terwijl het huurkoopstelsel blijft bestaan, zooals de heer van Walree schijnt voor te staan27, lijkt mij nog veel ondoorvoerbaarder dan onderdrukking van het geheele stelsel. Deze colporteurs gaan dikwijls zoo ver, dat zij zelf de eerste termijnen voorschieten en de menschen erop wijzen, dat het verkregen goed kan dienen tot onderpand om crediet op te krijgen. Daardoor genoopt tot uitgaven boven zijn kracht, brengt de kooper de goederen in een pandhuis om er crediet op te krijgen. Hij kan de termijnen niet betalen of de leverancier komt er achter en de kooper wordt wegens verduistering veroordeeld.
In beide gevallen zit de kern van het kwaad in het feit, dat het eigendom pas later overgaat, Men combineert huur en koop ten opzichte van één object. Dit is mogelijk ten gevolge van het bestaan van de contractvrijheid in onze wetgeving. Het is m.i. de vraag of door deze opvatting van artikel 137428 B.W. de jurisprudentie niet te ver gaat. Men kan
die vrijheid d.m. niet in dien zin opvatten, dat daardoor mogelijk zou worden iets wat met den economischen inhoud van de contracten in strijd is. Huur van verbruikbare zaken kent men niet, al wordt zij door de wet niet verboden. Bewaargeving van een onstoffelijk goed, als een ‘goodwill’, zal de Rechter niet aanvaarden. Eenzelfde geval doet zich eigenlijk voor bij huurkoop. De combinatie van huur en koop is - naar hun economischen inhoud - onmogelijk, want de economische inhoud van de huur bestaat daarin, dat een bepaald aantal nuttige diensten, die het duurzaam goed kan leveren, aan de tegenpartij worden afgestaan; de economische inhoud van den koop bestaat hierin, dat men alle nuttige diensten, die het goed bevat, levert. Het is duidelijk, dat men niet een bepaald aantal èn daarenboven alle nuttige diensten kan leveren. In alle strafzaken, die ik heb meegemaakt, komt de verkooper er dan vrijwel ook steeds toe, wanneer men hem het vuur een beetje na aan de scheenen legt, toe te geven, dat zijne bedoeling was het goed te verkoopen en terzelfdertijd zijne risico te dekken door een pandovereenkomst te vestigen, die dus een door de wet verboden pandovereenkomst is, omdat de schuldeischer het pand niet in zijn macht heeft. Deze waarborg heeft de wet op goede gronden geëischt om de andere crediteuren voor misleiding te behoeden. Dat er middelen zijn gevonden om deze wettelijke restrictie te omzeilen leidt niet alleen tot misbruiken bij het huurkoopstelsel, maar eveneens in geval van verkoop van den inboedel, terwijl de kooper ervan aan den verkooper denzelfden inboedel weer in gebruik geeft, een contract, dat men tegenwoordig in tal van faillissementen aantreft. Toch schromen onze Rechters meestal, uit te maken dat hier een schijnovereenkomst bestaat. Alleen de Rechtbank te Rotterdam maakt hierop in den laatsten tijd eene uitzondering. Ik ben geneigd deze uitzondering gelukkig te achten. Maar het andere standpunt, dat het gevaarlijk is, de bedoeling der contracten nader te onderzoeken dan de door partijen aangegeven gronden, zal voor elke jurist toch steeds sterk blijven spreken. Alleen de wetgeving kan hier een oplossing bieden.
Het is het stelsel van credietverleening, waarbij de waarborg van het crediet in het op crediet geleverde goed zèlf bestaat, dat volgens mij het meeste kwaad heeft gesticht. Voor de twee gevallen van crediet, die wij buiten bespreking hebben gelaten, omdat er al direct geen bezwaren tegen waren, is deze waarborg overbodig. Wanneer er goederen worden overgedragen, die den credietnemer in staat stellen zijn inkomen te vergrooten, is er geen reden, waarom men nog zekerheid zal moeten zoeken in het geleverde goed zelf, tenzij men meent dat de credietwaardigheid van den kooper niet groot genoeg is om hem, ondanks de hoop op toekomstige verbetering van zijn positie, dit crediet te verleenen, in welk geval het crediet maatschappelijk meestal nadeelig en de belemmering van de transactie geen bezwaar is te achten. Hetzelfde geldt voor diegenen, wie crediet wordt verleend, omdat zij in de toekomst een grooter inkomen zullen hebben. Wanneer het vertrouwen in het groeien van het inkomen van een credietnemer, niet voldoende is om den credietgever te nopen tot een dergelijke ruilovereenkomst, dan is het ook maatschappelijk beter, dat zij achterwege blijft.
Bij vergrooting van het inkomen kan de extra-zekerheid dus worden gemist. Wordt het inkomen door de transactie niet vergroot en is de op andere wijze geboden zekerheid niet groot genoeg, dan zal juist afschaffing van den waarborg in het geleverde goed zelf gelegen, de meeste ontoelaatbare afbetalingstransacties verhinderen. Vooral wanneer dit samengaat met een woekerregeling, zooals het ingediende ontwerp van wet voorstelt. Het zou voldoende zijn om dit te verwezenlijken, te bepalen, dat een contract, waarbij de huur van roerende goederen, na het betalen van een zeker aantal termijnen, in koop overgaat en pas dan de eigendomsoverdracht plaats vindt, geacht zal worden een onmiddellijke eigendomsoverdracht te bevatten. Op deze wijze zal de verkooper op afbetaling geen gelegenheid meer krijgen zich op de strafwet te beroepen, zooals nu maar al te dikwijls geschiedt. Hij behoudt een civiele actie tot afbetaling der termijnen, maar de noodzakelijkheid kosten te maken, zal hem allicht weerhouden te ver te gaan bij zijne credietverleening. Zeker wanneer men de bepaling van de voorgestelde woeker-
wet hierop toepast, dat ook in dit geval geen cessie van loon toelaatbaar is en men het loonbeslag voor dergelijke schulden slechts tot een percentage toelaat, dat in de wet bepaald kan worden tot een punt, waarvan aannemelijk is dat iemand zijne toekomstige inkomsten mag vastleggen.
Door een dergelijken maatregel zou de positie van den kooper ten opzichte van den verkooper verstrekt worden. Men moet niet meenen, dat men daardoor de bonafide winkeliers, die tegenwoordig op afbetaling verkoopen, een groot leed zal veroorzaken! Telkens hoort men van hen weer, wanneer zij raad komen vragen in verband met slechte afbetalingen en men vraagt hen, waarom zij zich aan dit stelsel - op een economisch, dikwijls weinig verantwoorde wijze - hebben gewaagd; dat zij het noodgedwongen doen, omdat anders de afbetalingszaken een groot deel van hun clienteel wegkapen. En juist deze zaken moet men treffen; zij dwingen practisch de anderen hen na te volgen. En men bedreigt hun bestaan m.i. afdoende, door hun deze, in den grond ‘in fraudem legis’ verkregen zekerheid, te ontnemen. Een voordeel van dit stelsel is daarenboven, dat het geen uitgebreide regelingen en contrôle noodig maakt. Men moet alleen de koopers goed duidelijk maken wat er veranderd zal zijn. Het lijkt mij heel wat minder willekeurig en doeltreffender dan het stelsel van zwarte lijsten van koopers en verkoopers, dat de heer van Walree, al is hij een voorstander van het stelsel, wenschelijk acht.
Wil men de mogelijkheid openlaten om toch de credietverleening, op onderpand van het op crediet verkochte goed, mogelijk te maken, in deze gevallen waarin zij nuttig kan werken, vanwege de productieve diensten die het goed kan bewijzen en de vergrooting van het inkomen, die het kan verschaffen, dan zou dit nog altijd kunnen gebeuren door dergelijke contracten toe te laten, voor zoover zij goedgekeurd zijn door een, daarvoor op te richten bureau. Dit zou moeten bestaan uit een jurist, een econoom en iemand uit de practijk, en zal moeten letten, niet alleen op de voorwaarden, waaronder de verkoop geschiedt, maar eveneens op de vraag of het zal strekken tot vergrooting van het in-
komen en op het percentage van het inkomen van den credietnemer, dat door deze afbetalingstransactie zal worden vastgelegd. Ik voor mij hecht weinig beteekenis aan alles wat over die inkomstenvergrooting wordt geschreven. Men heeft nog steeds niet veel anders als voorbeeld weten aan te halen dan de handelsreiziger, die een autotje koopt om zijne klanten af te reizen. En er is geen reden waarom een gewoon huurcontract hier niet even goed bestaanbaar zou zijn. In de schoenenindustrie wordt een zeer groot aantal machines gehuurd en betaald naar het gebruik dat men ervan maakt. Waar er practisch geen eigendomsoverdracht plaats heeft moet men er ook niet voor laten betalen en het risico niet verplaatsen. Alhoewel de verhuur van de schoenenfabricagemachines in ééne hand is, heeft dit nooit de nadeelen vertoond van het huurkoopstelsel, waarbij er concurrentie is. Hoezeer die productieve handelsreiziger alleen de vlag is, die de lading moet dekken, zou pas goed blijken uit het kleine aantal contracten, dat men aan het bureau ter goedkeuring zou durven aanbieden, wanneer dit de drie vermelde criteria die ik vermeldde, juist toepaste.
Het huurkoopstelsel mag niet, zooals te dikwijls geschiedt, uitsluitend beschouwd worden als een kwestie van al of niet gerechtvaardigde vergoeding, in verband met het gedragen risico. Over de moraliteit van wie van verkoopen op afbetaling leeft, zal ieder het zijne denken, maar dit heeft tenslotte sociologisch weinig beteekenis. Men moet het beschouwen als een probleem van volkskracht. Is het toelaatbaar, gebruik makende van een zwakke trek in het volkskakrakter, dat steeds als een zwakke trek, waar rekening mede te houden was is erkend, op de arbeiders risico's te leggen, die zij niet kunnen, niet mogen dragen? Het ontkennend antwoord hierop was de eigenlijke drijfveer tot wettelijk verbod van het truck-systeem door de wet op de arbeidsovereenkomst van 1907. In het huurkoopstelsel herleeft, in een anderen vorm, hetzelfde sociaal verschijnsel als het truck-systeem. Ook door dit stelsel zal het reëele loon gedrukt worden beneden het peil, dat het geldloon schijnt aan te wijzen, ook hier ontstaat een toestand van halve afhankelijkheid, zij het dan niet ten opzichte van den werk-
gever, alhoewel ook een ontwikkeling in deze richting zeer wel mogelijk is. Ook hier wordt een risico op de arbeiders gelegd, dat zij niet kunnen dragen. Wat men dáár wettelijk verboden heeft, moet men hier niet, ‘in fraudem legis’, laten voortwoekeren.
R. van Genechten
Juni 1929