[p. 176]
Gedichten
Het Huis
Laat ons niet spreken van den regen
die zeurt, dit sterke huis voorbij,
maar speuren naar 't verdoken leven
van de besloten negorij.
't Klavier en de overtrokken meublen
zwijgen opvallend van 't Bederf;
zij hoorden de jonkvrouwen keuvlen,
thans zoo verbleekt in waterverf.
Oud-Vlaamsch buffet, Chineesche borden,
bête gravuren van Goupil,
wij zullen weer uw roem verkonden
die met onz' kindsheid samenviel.
Wij zijn zeer ouderwetsch, en morgen
zullen wij 't haast nog erger zijn;
geen roes hoeft ons bestaan te korten,
wij vragen stilte als medicijn.
Als 't wiegelied dat wij vergaten
en dat opeens door 't hart weer zong,
neemt ons dit huis, waarin we eens lazen
hoe elk van ons de Wereld dwong.
[p. 177]
De bedelaar onder den boom
Zie d' ouden leugnaar, die met veters loopt
om niet te zeggen dat hij bedelt, suffen.
Hij zit daar enkel om wat uit te puffen
en niet omdat hij op 't Nirwâna hoopt.
Hij denkt: daar is niets dat hij niet verkoopt;
maar ook niets dat hij hééft, dan deze muffe,
dampende jas - wel 't minste om op te bluffen -
die hij met zorg op zijn geraamte knoopt.
O, de oude leugnaar, 't mummelend cadaver -
dra reist hij verder weg dan een dolfijn:
't oude cavalje, dat slechts denkt aan haver!
Heer, geef een sterfbed koel en zonder pijn
- zijn geel gelaat ligt diep dan in de klaver -
aan de oude leugnaars die wij zullen zijn!
[p. 178]
Een Mannetje alleen
'k Sta aan mijn venster. Het is laat.
Ik kijk neer op de stille straat.
In duisternis. Waar niemand gaat.
Van nergens komt meer één geluid.
'k Sta met mijn hoofd tegen een ruit.
Wanneer gaat die lantaren uit?
Eén lichtkring op wat vunzigheid.
Dat goor is met dien gloor in strijd.
Daar gaat zelfs geen verloren meid.
In mij is net zoo'n stille straat.
Waar niet één lamp te branden staat.
Waar sedert lang geen mensch meer gaat.
1922.
[p. 179]
Kolonie
Nu schijnt daarginds misschien een halve maan
tweemaal zoo hel als hier een maan in luister.
In 't kleine soosje heeft iedereen verstaan,
volop - alleen de whiskey-soda bruist er -
hoe het den planter dit jaar is vergaan
met zijn tantièmes. Eén vreemdeling huist er
schuin tegenover, maar verkiest 't gefluister
van zijn waringin boven dàt bestaan.
Hij meent terecht: zoo'n dorp is te waardeeren
meer dan de namaak van een groote stad,
maar om den geur van 't veld, de lichte kleeren,
den kreet van de tonggèrets, 't daaglijksch bad
in de rivier, en haar, wier vreemd erbarmen
in 't sterfuur krauwt over zijn hoofd en armen.
[p. 180]
In Memoriam
Te lang geleden en niet weer aanschouwd -
Twee kindren slingeren nu aan haar handen;
haar koele lach zal door de mist niet branden
die zwellend tusschen onze levens grauwt.
't Is wèl gedaan: dat zij zich heeft vertrouwd
aan wat Geluk heet, dat zij mocht belanden
in een druk huis; zij die nog aan de randen
van het alleen-zijn rijklijk heeft gerouwd.
Zij heeft het moederschap volmaakt verdiend;
en haar verstand was méér dan die 't niet achtte
en slim wou zijn, onhandelbaar, en slimmer.
Zij werd de vreugd van wie, een moeder ziend,
riep: ‘Wat is schooner!’ en verheerlijkt lachte.
- ‘Een ding van schoonheid is een vreugd voor immer.’
E. du Perron