[p. 147]

Het fregatschip Johanna Maria

IX

Alleen de zeven zeelieden die het van den aanvang kenden bleven op het schip onder andere kapiteins. De reeders hadden het bevel aan Evers aangeboden, die reeds lang de bevoegdheid bezat, maar hij had geweigerd omdat hij geen schipper wilde zijn op de plaats waar zooveel jaren Wilkens had gestaan.

De Johanna Maria werd vermoeid, zooals ieder schip in de geregelde vaart overkomen kan. De vier reizen, die het onder drie opvolgende kapiteins maakte, waren de slechtste en de traagste. De eerste gezagvoerder, een bejaard man die naar rust verlangde, had te lang gevaren om opnieuw belang te stellen in een schip dat hij niet kende, en toen hij na een langdurige eentonige reis terugkeerde nam hij ontslag. De tweede, gestreng, veeleischend, slaagde er niet in het schip een vluggeren gang te geven, hoewel hij scherp toezag en onderzocht waar het gebrek kon zijn. Toen hij van den eersten stuurman vernam welke snelheid het dikwijls bereikt had met den zeilmaker aan het roer, keek hij ongeloovig, maar hij liet hem roepen om te toonen wat hij kon. Twee dagen, bij verrraderlijk weer, luisterde het schip naar de veilige hand van Brouwer en liep vlug, maar zoodra de wind regelmatig en gunstig zat kreeg het zijn gril, of misschien zijn vermoeienis, het kreeg licht slagzij en als het recht gezet werd vorderde het weinig en maakte geen verschil voor Brouwer. De kapitein liet hem weer gaan, en hij was geen man bij wien men iets kon doen zonder dat hij het bevolen had.

[p. 148]

Na zijn tweede reis zeide hij tot de reeders dat hij met een schip, dat hij suf en oud noemde, niet varen wilde.

Het was heldere zomer toen de Johanna Maria vertrok onder den nieuwen kapitein, wien de reeders zelf verzocht hadden gebruik te maken van Brouwers bekwaamheid. De zeilmaker stond weer op de kampanje, het rad liep gemakkelijk en de boeg speelde met het schuim. Nadat het op koers gelegd was liep het schip tien mijlen heel dien dag, er was vroolijkheid aan boord en na het avondeten zong Meeuw zijn nieuwe liederen. Den tweeden dag, voor Brouwer het roer zou overnemen, meldde Prins hem dat er iets aan de onderlijk van het grootzeil haperde; hij klom naar boven en, begeerig om te sturen, meende hij het geringe werk te kunnen doen zonder te geien. Het zeil sloeg hem, hij verloor het evenwicht, hij viel en verstuikte zijn voet.

Onder de Engelsche kust kwam er een dikke mist opzetten, zoodat allen aan dek bleven om uit te kijken. Zij konden niet ver van land zijn, want het licht van Dungeness drong door den nevel. Aan lij klonk een misthoorn, steeds duidelijker, en dan een ander te loevert nabij. De Johanna Maria kon niets doen dan antwoorden en wachten.

Toen werd ook nog de fluit van een boot gehoord die naderde voor den boeg, en kort daarop gekraak, geschreeuw en het gebruis van een schroef die met een schok werd omgezet. Op de Johanna Maria loeiden de hoorns onophoudelijk en plotseling werd ook hier geschreeuwd toen de achtersteven van de boot opdoemde en lomp op het schip viel bij de ankerkluis. Brouwer, die bij de nadering met gebalde vuist daarheen was gehinkt, terstond ziende dat er met pompen niet te helpen was, riep den kapitein toe de boot om een tros te vragen en hen dichter aan de kust te trekken. Dit gebeurde en het bleek noodig, want binnen korten tijd lag de Johanna Maria diep in den kop. De kapitein kon door nog tijdig het bruikbaar anker te laten vallen een tweede aanvaring voorkomen toen zij onder verward geroep in den mist de boot over den grond hoorden knarsen.

Bij het aanbreken van den dag kwam er wind en de mist trok op. Het schip zat vast op minder dan een derde kabellengte van de kust, iets achter de stoomboot die op haar

[p. 149]

kant lag. Daar de boeg al onder water was vroeg de kapitein hulp van den wal om den achtersteven te verhalen. De passagiers werden aan land gebracht.

Nadat het schip zoo veilig mogelijk gelegd was trachtte de kapitein twee dagen lang vergeefs den scheur met zijn eigen mannen te herstellen. Brouwer zaagde in zittende houding, zwijgend, onafgebroken, en raakte het eten, hem door Pluim gebracht, niet aan.

Toen kwam een der heeren uit Amsterdam, vergezeld van twee deskundigen, die het schip onderzochten.. Zij zaten langen tijd met den kapitein in de kajuit. Eindelijk verscheen deze op de kampanje en liet alle mannen naar het achterschip roepen; hij deelde hun mede dat de Johanna Maria naar Noorwegen was verkocht en dat de bemanning den volgenden dag naar huis kon gaan, behalve de stuurman, de zeilmaker en vier anderen, die zouden blijven tot het schip werd overgenomen.

De matrozen, die in het achterruim moesten slapen, hoorden Brouwer verscheiden keeren zuchten en zijn oude vrienden wisten wel dat het niet was van de pijn aan zijn voet. Den volgenden morgen, toen de anderen vertrokken waren, liep hij weer, en terwijl de stouwers bezig waren de lading op twee kotters over te brengen, klom hij met Meeuw en de Ruiter op de ra's om de zeilen te beslaan. Geen van drieën sprak een woord, en Brouwer hield soms op en staarde over de zee.

Het lek werd gedicht, het schip leeggepompt, de nieuwe eigenaar kwam, met een sleepboot en eenige Noorsche zeelieden. Toen hij den Hollanders hun geld had gegeven en zij gereed stonden met hun scheepskisten de valreep af te gaan, berekende hij op het laatste oogenblik dat hij een man te kort kwam en hij vroeg den stuurman of een van hen bereid was mee te varen. Brouwer, hoewel geen Engelsch kennende, verstond hem, trad op hem toe en legde zijn vuist op de borst, daarna gaf hij zijn vrienden de hand, bracht zijn kist naar voren en trok zijn zeeplunje weer aan.

Toen de ankers gelicht waren en de Johanna Maria de sleepboot begon te volgen, zag Brouwer dat een man aanstalte maakte de Hollandsche vlag aan den bezaansmast te

[p. 150]

strijken. Hij sprong toe, zette hem rustig terzijde en vierde zelf de lijn. De vlag vouwde hij zorgvuldig op en stak haar in zijn buis. De man lachte terwijl hij de andere vlag heesch, maar Brouwer bemerkte het niet, hij keek naar den horizon, van een zonderlinge gedachte bevangen.

X

Van het oogenblik dat hij de vlag had neergehaald groeide in Brouwer de begeerte die hij nu eerst kende en die hij voortaan met al de kracht van zijn wil te vervullen zocht. Hij had altijd aan twee mogelijkheden gedacht: het lot van een schip is dat het vergaat of dat het in zijn ouderdom bij den slooper komt. Hij had zich nooit voorgesteld dat het ook koopwaar kon zijn en gekocht kon worden door een ieder die er het geld voor had. Indien een Noorsche kapitein, die toch niet al zijn leven rijk was geweest, een schip kon koopen, waarom zou hij het dan niet evengoed kunnen doen? Hij begon te rekenen: zooveel bedroeg zijn loon, zooveel meer dan hij noodig had uit te geven. Sedert hij in Amsterdam niemand meer had die zijn hulp behoefde, had hij het overschot van zijn gage in zijn kist bewaard zonder het ooit te tellen. Hij kende nu dit bedrag zoowel als den prijs van een schip met averij, die ruim zeventig maal grooter was, zoodat hij zeventig maal langer zou moeten sparen. Hoewel hij het daarmede alleen nooit kon bereiken zou hij geen cent meer mogen uitgeven dan voor het noodige, nauw beperkt. Er moest nog een andere wijze verzonnen worden om geld te verzamelen, want dat hij eenmaal een schip zou koopen wist hij zeker. Zooals een ander zich bij zijn taak in verbeeldingen verlustigt, aan vrouw en kinderen denkt of zich genoegens voorstelt, zoo stond Brouwer op een slingerende ra met wantslag en garens, terwijl zijn handen het werk deden, met getallen in zijn hoofd, met meer en minder, met vermenigvuldiging, met twijfel en hoop.

Hij werd hebzuchtig en gierig. Wel voelde hij zich ontmoedigd ieder keer dat hij gage ontving en de geringheid van het bedrag vergeleek bij wat noodig zou zijn, maar de begeerte was sterker dan het verstand, hij vergat hetgeen hij had en

[p. 151]

zag alleen hetgeen hij hebben wilde. De hebzucht maakte hem slim. Hij vond goedkoopere winkels dan in de zeemansbuurten en hij berekende wat sommige voorwerpen in een andere stad waard konden zijn; zoo kocht hij in Gotheborg messen die hij in Cardiff met winst verkocht, in Cardiff pijpen die in Bergen zes stuiver meer opbrachten. De grootste winst kwam toen van den smokkelhandel, die ook de meeste slimheid eischte. Dat hij het deed wist een ieder, maar hoe hij tabak en drank van boord bracht werd nooit gezien en zelfs in havens waar hij dikwijls kwam en vaste koopers had werd hij nooit verdacht. Hij rookte zoo weinig dat zijn maats hem niet om een pijp tabak hoefden te vragen en daar hij eenzelvig was nam niemand er aanstoot aan dat hij niet meeging naar de tapperij wanneer zij elkander rondjes gaven.

Toen de Johanna Maria, na in Gravesend tijdelijk hersteld te zijn, naar Noorwegen voer bemerkte de kapitein, tevens eigenaar, hoe nuttig Brouwer was, en hij bood hem aan bij hem te blijven als timmerman en zeilmaker tegelijk, op een loon hooger dan voor zeilmaker alleen. Het schip moest echter verbouwd worden, hetgeen drie maanden zou vorderen en in dien tijd monsterde Brouwer voor korte reizen in de Oostzee.

In den winter in Drammen teruggekeerd vond hij het schip, dat nu Ingrid heette en daar thuis hoorde, weinig veranderd, alleen het achterruim was verlengd, waarvoor een deel der passagiersverblijven was genomen. Maar verschil zag hij wel. De Johanna Maria, keurig verzorgd, voorzien met tuig van degelijke hoedanigheid, was iemand van den gegoeden stand; de Ingrid, met oude zeilen en touwwerk, opgeknapte of nieuwe die weinig gekost konden hebben, met stukken van een andere houtsoort in het dek gezet, met een arm laagje verf, was daarbij vergeleken een geringe burgervrouw die het schraal heeft. Brouwer zag alles weemoedig aan, en toen de kapitein hem geantwoord had dat hij nieuw lijn voor de fokzeilen niet noodig vond, aarzelde hij en rekende of hij het van zijn eigen geld zou koopen. Hij deed het niet, hij verkoos meer werk met het oud.

Toen de lading kwam en hij zag hoe zij werd ingenomen, begreep hij ook dat hij het schip niet langer kon beschouwen

[p. 152]

zooals het geweest was. De vaten traan vielen den mannen van de schouders omdat zij te groot waren, zij druipten en al wat men aanraakte kleefde van vet. Ook aan de bemanning was verschil te zien; zij bestond deels uit licht volk, dat van de zeevaart nog niet wist, deels uit grijze mannen, langzaam en rustlievend, hoewel zij in den nood stoere handen bleken te hebben. De kapitein, eveneens een oud man, had uit zuinigheid matrozen gemonsterd aan wie hij weinig hoefde te betalen, de meesten Noren, maar er waren er ook van anderen landaard, allen zeelieden die namen wat zij kregen, fatsoenlijke mannen wier lot het was op arme schepen te varen.

Kapitein Nilsen voerde eigenlijk in naam bevel, het voornaamste dat hij deed was de papieren beheeren en al het overige liet hij aan den stuurman. Des ochtends zat hij aan dek, zijn pijp rookende, en zag toe; des middags sliep hij; na het avondbrood liep hij een paar honderd schreden voor hij zijn grog dronk en naar kooi ging. Soms liet hij een der mannen bij hem komen en sprak met hem op goedmoedige wijze, hem naar zijn belangen vragende, hem raad gevende en dikwijls hulp.

Gedurende drie jaren had Brouwer een goeden tijd bij hem. Kapitein Nilsen had zijn waarde opgemerkt: een ijverig man die zijn vak kende en het met toewijding deed, tevreden zoo hij het belang van het schip naar zijn inzicht ongestoord mocht dienen. Zulk een man kon hij meer betalen, want zijn werk bespaarde veel kosten. Hij had hem zien sturen en ook daarvan het voordeel begrepen. Van hem zelf noch van den stuurman ontving Brouwer nauwelijks een bevel. En Nilsen, die de moeilijkheden met de ambtenaren vreesde en den stuurman gezegd had vooral er op te letten dat er niet gesmokkeld werd, hief wanneer hij dit bij den aanvang van iedere reis herhaalde den vinger op, hetgeen voor den stuurman beduidde dat hij één uitzondering mocht maken.

Op den eersten tocht al, drie maanden vracht zoekende in verschillende havens, bemerkte Brouwer dat het schip veel van zijn stijfheid had verloren en dat het iets begon te werken. Zelfs bij een bries helde het te sterk onder bovenbramzeilen. Aan den boeg, onder de kettingkluis, waar het

[p. 153]

na de aanvaring hersteld was, werd een ronding zichtbaar; het verschijnsel had geen gevolgen, maar Brouwer maakte zich bezorgd of het een teeken van verwaarloozing, door gebruik van zwak hout, of wel van ouderdom kon zijn. In Liverpool drong hij er bij den kapitein op aan hem eenige eiken delen te laten koopen opdat hij vast hout in voorraad zou hebben, en tusschen lossen en laden beitelde hij stukjes uit de huid, paste er nieuwe in en sloeg de ronding vlak. Het leek een gering werk, maar het moest nauwkeurig gedaan worden, binnen en buiten, en toen het gereed was en hij op de kade ging staan, blonk de boeg hem toe met een jong aangezicht.

In de golf van Biscaye, op weg naar Lissabon met stukgoed, vonden zij op een ochtend het schip in den kop gezakt, zoodat er leelijke zeeën begonnen in te loopen. Hoewel er goed gestuwd was bleek dat eenige zware kratten zich hadden losgewerkt en stommelden; er ging een dag verloren met het verzetten en vastsjorren in het voorruim. Hetzelfde gebeurde op den terugweg, van Lissabon naar Bordeaux, en nogmaals van Bordeaux naar Londen. Het schip liet zich nu moeilijk stuwen en Brouwer zocht vergeefs naar de oorzaak. Hij wist dat het altijd buien van grilligheid had gehad, maar het was nooit kwaad geweest, en hij verdacht er de werf in Drammen van iets gedaan te hebben waaronder het in het verborgen leed.

Op een volgende reis gaf het een andere verrassing. Hoewel het met een gestorte lading erts gevuld was begon het onverwachts bij een lichte koelte in den achtersteven te zakken, tegelijkertijd aan het eene boord overhellende. Gelukkig bleef het weer gunstig, zoodat zij zonder ongeval de bestemming bereikten, maar de kapitein, vreezend het schip te verliezen, besloot met weinig ballast naar Drammen terug te keeren. De bouwmeester, die het onderzocht, vond geen gebrek, hij ried alleen de bovenkruissteng tot de helft in te korten, en inderdaad voer de Ingrid hierna gemakkelijk, zelfs in zwaar weer.

Het ging ook Brouwer voor den wind. In vele havens van Europa, van Riga tot Palermo, in sommige van Amerika, New Orleans en Galveston, waar zij graan of katoen haalden,

[p. 154]

vond hij voordeel in den sluikhandel. De winst droeg hij in een lederen zakje in zijn buis genaaid, maar wijl het vaak nat werd en bovendien gedurig zwol, zon hij op een veiliger bewaarplaats. Het bevatte gouden munten en bankpapier van bijna alle landen van Europa. Toen hij, na drie jaren onder Noorsche vlag gevaren te hebben, een lading hout in Amsterdam bracht en zijn stad terug zag, had hij het gevoel dat alleen hier zijn bezit goed geborgen kon zijn. Hij bezocht de vroegere reeders van de Johanna Maria en vertelde hun zijn moeilijkheid; zij boden hem aan het geld voor hem te plaatsen, waarop hij terstond het zakje te voorschijn bracht, maar toen zij den inhoud hadden berekend keken zij hem achterdochtig aan. Brouwer vertelde hun eerlijk hoe hij het bedrag, loon en winst tezamen, bijeen had gekregen, er bij voegende dat het tegen zijn geweten ging in Amsterdam te smokkelen.

Van zijn voormalige scheepsgenooten vond hij alleen Hendrik Prins, die een gezin had en een winkel hield. Hij nam hem mee met zijn oudsten jongen, die later wilde varen, om het schip te zien. In de kleine Houthaven verhief de Ingrid zich hoog boven de schoeners, barken en zolderschuiten, met de zonnige kabbeling weerspiegeld op het boord, en Brouwer, verheugd weer met een vriend Hollandsch te spreken, toonde hem al wat er veranderd was en hoe weinig het in die jaren geleden had, hoewel het nu geen schip voor rijke heeren meer was en ruw werk te doen kreeg. Hij prees de Johanna Maria, zooals hij het weer noemde, zeggend dat er geen beter varen dan op een vrachtschip was, want dan eerst, wanneer men het knap houdt ook als het voor vertoon niet vereischt wordt, blijkt of men een zeeman is en er om geeft. Prins had hem nooit zoo vurig hooren spreken. Nadat zij afscheid van elkander hadden genomen bleef Brouwer op den wal in gedachten staan; onder het spreken was het hem plotseling klaar geworden dat hij dit schip en geen ander verlangde te bezitten. Hij besefte de vermetelheid van de eerzucht, dat hij, in een kelder geboren, die niet op school geleerd had, de eigenaar van een groot schip wilde zijn, waar hij als gewoon zeeman nu twintig jaar op den bak had gevaren. Het zou veel geld kosten, veel meer dan hij in nog

[p. 155]

eens twintig jaar bijeen kon krijgen, en zelfs al zou het hem dan gelukken, wat zou hij er mee kunnen doen wanneer hij zoowel als het schip te oud was om te werken? Maar hoe hij ook over allerlei mogelijkheden dacht, hoe hij ook van alle zijden het voor en tegen en de kansen woog, hij hoorde gedurig een stem in zijn binnenste die zeide dat niets hem tegen kon houden, dat hij het bezitten zou, zooals hij van het begin had kunnen weten.

Dien middag poetste hij de koperen banden van de zinspreuk aan het schegbeeld en daarna wandelde hij door de stad met een licht gemoed.

Na een reis naar Savannah en terug naar Kristiania had de Ingrid door aanhoudende stormen zooveel geleden, dat er eenige maanden noodig waren voor herstel. Brouwer hoefde geen ander schip te zoeken, want de kapitein hield hem aan om oude zeilen op te knappen en nieuwe te maken. Hij kon nu toezien wat er gedaan werd en verscheiden keeren moest hij den kapitein gaan waarschuwen dat sommig werk nadeelig zou zijn indien het niet veranderd werd. In het begin vond de bouwmeester hem lastig, maar toen hij gezien had dat Brouwer den timmerlieden de juiste aanwijzingen gaf en even hard werkte als zij, liet hij hem begaan. Wegens het een en het ander meende zoowel de eigenaar als de bouwmeester dat zijn toewijding hun geld bespaarde. In waarheid hadden het schip en Brouwer er het meeste voordeel van.

Toen de Ingrid gereed lag om te varen gaf de kapitein het bevel aan Rasmussen, die tot dusver stuurman was geweest. Deze had achting voor Brouwer, hij wist hoezeer hij op zijn bekwaamheid en ijver kon vertrouwen, en niet alleen liet hij hem geheel vrij in zijn werk, maar hij raadpleegde hem omtrent de belangen van het schip, dat er wel bij voer. Een jaar lang deed het regelmatig houtvaart van Scandinavië op Engelsche en Hollandsche havens, een bescheiden winst opbrengende, maar rustig en zeker. Brouwer was nu bootsman en had maats voor het timmerwerk en de zeilmakerij. De kapitein had de gewoonte aangenomen hem de hondenwacht te geven, omdat de stuurman een gebrek aan de oogen had dat allengs verergerde, en eigenlijk was het Brouwer die dan bevel voerde. De stuurman stond er wel, maar hij moest een

[p. 156]

bril opzetten om op het kompas te kijken en zelfs op een mijl afstand kon hij nauwelijks een licht onderscheiden. Maar het schip kon in geen veiliger handen zijn dan in die uren van den nacht, iedere matroos wist het en legde zich gerust te slapen, want op de kampanje stond de groote gestalte van den Hollander die ook in duister alles zag.

Maar eens, toen alles veilig scheen en Brouwer al was afgelost, werd het schip weer aangevaren, ook ditmaal onder de Engelsche kust. Het was voor den mond van de Theems en had den loods overgenomen toen het in een mistbank liep. Bij het geluid van den hoorn kwam iedereen terstond aan dek, maar het ongeluk gebeurde zoo snel en onverhoeds dat nog niet eens allen boven waren. Een kleine kustboot, door niemand opgemerkt, dook uit den nevel op en liep met volle kracht in den bakboord boeg, die openreet. De pompen hielden het schip met moeite op tot in den morgen een sleepboot hulp bracht en het naar Gravesend trok.

De schade was zoo groot dat de bemanning naar huis kon gaan. Brouwer bleef, op kosten van den kapitein die hem behouden wilde, en hij nam intrek in een logement waar hij schuin onder zijn venster uitzicht had op de werf. Daar zat hij bijna heel den dag. Aan het kloppen van de hamers kon hij hooren welk soort spijkers er in geslagen werden en hoeveel, en andere bezigheid had hij niet. Wanneer hij dan tezamen met den kapitein, die in Londen de herstelling afwachtte en soms overkwam, naar het werk ging kijken, vertrouwelijk als vrienden, wist hij al wat er gedaan was. Tezamen monsterden zij ook de nieuwe mannen aan, zoo weinig mogelijk gelijk de eigenaar had geschreven, juist genoeg om het schip naar Drammen terug te brengen; zij vonden maar één stuurman, die naar Noorwegen moest, een jongen man, zoodat de kapitein Brouwer het werk van een tweeden opdroeg en hem een hut gaf. Tot zijn verbazing bemerkte hij dat Brouwer met de instrumenten kon omgaan; daar hij met de kaarten moeite had toonde hij hem het meten en afzetten, op vluchtige wijze omdat hij dacht dat een zeeman zonder school dit niet begrijpen kon.

In Drammen kwam nog voor de ankers geworpen waren de eigenaar met twee heeren aan boord. Hij noodigde kapitein

[p. 157]

Rasmussen en Brouwer dien avond bij hem aan tafel.

Na den maaltijd, terwijl zij rondom de kachel zaten, vertelde hij hun dat hij de Ingrid verkocht had. Brouwer sprong op met een vloek en hij kon slechts stamelen om naar den prijs te vragen. Maar ander antwoord dan schouderophalen kreeg hij niet.

Hij keerde met kapitein Rasmussen zwijgend naar boord terug en voor zij gingen slapen gaven zij elkander zwijgend de hand.

XI

Met dezelfde bemanning werd het schip naar Libau gebracht, waar de nieuwe eigenaars, een Russische firma, het overnamen en naar de werf lieten sleepen. Kapitein Rasmussen trachtte tevergeefs Brouwer over te halen te zamen met hem een ander Noorsch schip te zoeken. Hij bleef in Libau tot hij door navragen, nu bij werklieden, dan bij bewakers, zich overtuigd had wat er met de Johanna Maria gebeuren zou. Toen het op de helling gezet was ging hij naar de eigenaars en vroeg of hij, wanneer het gereed was, monsteren kon, daar hij het schip beter dan een ander kende. Zij antwoordden hem over drie maanden terug te komen. Hij vond een kleinen schoener die op Riga voer, zoodat hij, telkens terugkeerend, kon zien hoe het werk gevorderd was.

In den zomer lag het schip, met den naam Feodora, aan de ankers; het zag er lomp uit, met den achtersteven verbreed, de boorden eenigszins uitgerond, en aan voormast en groote mast vaarde nu ook een ra minder. Toch kon Brouwer het met behagen aanzien, want het was duidelijk met zorg behandeld; in een vlet er om heen wrikkende bekeek en betastte hij het breeuwwerk, de nieuwe koperen dubbeling en de nagels waar de verf vast op hield. Ook het schegbeeld was opnieuw verguld.

Brouwer werd aangenomen als zeilmaker, weliswaar op een zeer laag loon, maar wat hij met werk verdiende was sedert lang niet meer het voornaamste van zijn geld. De meeste zeelieden waren Koerlanders of Finnen, flink ter zee, ofschoon zij van het schip en zijn behoeften weinig verstand hadden, zelfs de bootsman schoot het touwwerk op onverschillig

[p. 158]

wat het was. De kapitein, welwillend, gemakkelijk, liet een ieder begaan zoolang het hem niet hinderde, voor het schip had hij geen oog en alleen wanneer zij in een haven kwamen werd hij fel om te ankeren, waar hij veiliger voor de ambtenaren lag dan aan de kade gemeerd.

De eerste maanden ging de vaart ongeregeld op verschillende havens, maar toen men omtrent dien tijd in Engeland en in Holland veel begon te bouwen, verdiende de Feodora een goede winst met de houtvaart om beurten op Londen of Hull en Delfzijl of Zaandam. Het schip liep vaster dan het onder Noorsche vlag gedaan had, en tevens luier, meer dan acht of negen mijlen deed het niet. Het had van de lading veel te lijden, want, ofschoon het hout niet verontreinigde, lag het meestal zoo hoog op gestapeld dat het onderhoud van dek en verschansing niet gedaan kon worden en zelfs het tuig er last van had; ook kreeg het gedurig schade van het lossen, daar het kwaad dat planken en balken deden niet ernstig genoeg was om er acht op te slaan, een scheurtje hier waar ongemerkt bederf in kwam, daar een verwrongen schroef die varende verborgen bleef en op den duur het hout deed barsten. Zoo gemakkelijk de kapitein was, zoo lastig was de bootsman, die schreeuwend en scheldend van morgen tot avond liep toe te zien of eenig man niets om handen had; maar hij zou beter geweest zijn als opzichter over slaven dan als bootsman, want het eenvoudigste werk kende hij niet, hetgeen soms bleek wanneer een matroos iets goed deed en het onder vloeken en tieren anders moest doen. Menig deel van de tuigage werd op deze wijze verkeerd behandeld, met het gevolg van allerlei kleine beschadiging, die in den loop van eenige maanden het schip een verwaarloosd voorkomen gaven.

Het was een moeilijke tijd voor Brouwer. In het begin klom hij naar boven als hij iets verkeerds had gezien, maar telkens werd hij door den bootsman uitgescholden en bedreigd. Hij had getracht eerst den stuurman, dan den kapitein te vragen of hij, die het schip kende, niet mocht recht zetten wat op last van den bootsman scheef was gedaan, maar hij kende hun taal niet, en de kapitein, die geen Noorsch of Hollandsch kende en Engelsch even gebrekkig als Brouwer

[p. 159]

verstond, lachte, antwoordde niet en wees hem weg te gaan. Daarna lette hij alleen op wat hij zonder hulp verbeteren kon en deed dit sluiks, wanneer de bootsman zich niet aan dek bevond of elders bezig was. In Libau ging hij eens met de eigenaars spreken, uitvoerig vertellend hoe door de onbekwaamheid van den bootsman het schip bedorven werd; zij antwoordden dat de kapitein integendeel den bootsman hoog prees en rieden hem te gehoorzamen of niet aan te monsteren. En zoo moest Brouwer de verwaarloozing aanzien zonder dat hij er iets aan doen kon. Van lieverleê ergerde hij zich niet meer, omdat hij te veel zag van touwwerk gebrekkig in het teer, roestig ijzer, geverfd hout met pek gebreeuwd, onzindelijkheid overal. Alleen wanneer hij in een haven naast een goed onderhouden schip kwam te liggen en aan de Johanna Maria van vroeger dacht, schaamde hij zich, en als dan op dat ander schip matrozen, met zwabber of smeerpot bezig, hoonende grappen riepen, keerde hij hun woedend den rug toe.

De schuld van alles droeg de slordige kapitein en toen deze het schip verlaten moest verheugde Brouwer zich. Kapitein Polewoj, gelijk zoovelen in de ongeregelde zeilvaart, verdiende niet genoeg om boven de kosten voor een gezin nog ruimschoots drank en spijs te betalen, en deed dus sluikhandel, gelijk trouwens ieder man aan boord, alleen op grovere wijze. Daar het hem altijd gelukte de waakzaamheid der ambtenaren te verschalken werd hij hoe langer zoo driester. Nu gebeurde het in Hull dat hij een groote partij kisten met likeur aan wal wilde zetten en aangezien het te lang zou duren ze één voor één te vervoeren, bestelde hij een schuit langszij kort voor de lossers het werk zouden stoppen, meenend dat de ambtenaren in de loods haar achter de hooge deklading niet zouden bemerken. Het was de onnoozelheid der onbeschaamden. De ambtenaren, die hem al lang in het oog hielden, wachtten tot de laatste kist was overgereikt, toen kwamen zij te voorschijn gevolgd door twee politie-konstabels. Bij het onderzoek maakte de kapitein bovendien zijn zaak slechter door hun ieder een kist aan te bieden. Hij werd in hechtenis gesteld en meegevoerd. De ambtenaren onderzochten heel het schip, ook de zeekisten der bemanning, die

[p. 160]

alle smokkelwaar bevatten, behalve die van Brouwer, voor wien het schip een veiliger bewaarplaats had. Alleen de boete door den kapitein te betalen bedroeg meer dan hij in een jaar verdiende, er kwamen drie man van de politie aan boord omdat het geld er niet was en niemand dan Brouwer mocht aan wal. Hij was het die den bijstand van den consul moest gaan vragen. Toen deze de boeten betaald had werd het schip vrij gegeven, maar de kapitein bleef gevangen.

De Engelsche kapitein, die de Feodora naar Rusland terug zou brengen, liet voor het vertrek ter dege schoonmaak houden, daarbij scherp oplettende hoe een ieder zijn werk deed, en nadat hij nog een dag had toegekeken riep hij den bootsman, zeide hem dat schreeuwen en knoeien geen nut hadden en dat hij als gewoon zeeman mee mocht varen. Dan zette hij zonder uitleg Brouwer in zijn plaats. Toen hij in Libau kwam en met de eigenaars ging spreken, gaf hij hun den raad, zoo zij voordeel van hun schip wilden hebben, den bootsman, dien hij had aangesteld, te behouden en hem een loon naar zijn verdienste te geven.

Brouwer bleef bootsman onder den nieuwen kapitein Reljeff. Wel kon hij zich, ofschoon hij twee jaar onder Russen had verkeerd, in hun taal voor het volk niet verstaanbaar maken, maar het begreep ook wat hij in het Hollandsch of in het Noorsch zeide, want zijn blik en zijn hand toonden de wijze waarop hij een werk gedaan wilde hebben. Vroolijk of gemoedelijk was hij nooit, maar de mannen hadden achting voor hem omdat zij wisten dat zij op hem vertrouwen konden, en zij deden hun best voor hem. Het schip werd onderhouden zoo goed het mogelijk was met de gebrekkige benoodigdheden. Deze kapitein, niet minder onverschillig dan de vorige, moest, daar zij op dezelfde havens bleven varen, zeer voorzichtig met den smokkel zijn, zoodat hij daar geringe winst uit trok, maar hij nam zijn voordeel tot schade van de eigenaars. Al wat er noodig was, touw, zeil, spijkers, verf, teer, kocht hij zelf; de bootsman werd niet geraadpleegd, maar hij moest de inkoopen in ontvangst nemen wanneer zij gebracht werden, waarbij de kapitein altijd ongewone belangstelling toonde. Toen Brouwer eens vroeg eenige pakken nagels, waarop een veel grooter gewicht geschreven

[p. 161]

stond dan hij op de hand schatte, te mogen wegen en de kapitein hem dit verbood, begreep hij den toeleg. Het schip werd bedrogen zonder dat hij het bewijzen kon. Het verarmde en zag er spoedig sjofel uit in de deelen die soms vernieuwing eischen. Maar de romp en de groote houten bleven toonen dat het van een degelijken maker kwam.

Brouwer echter verrijkte zich gestadig. Sedert de aanhouding in Hull, toen er bij hem alleen niets gevonden was, verdacht niemand hem, geen man aan boord en geen ambtenaar aan wal. Hij had afkeer van het smokkelen en achtte het oneerlijkheid; maar er was verschil, meende hij, tusschen de smokkelarij van anderen, die enkel voordeel joegen, en die van hem, want hij deed het om eenmaal wanneer het oud was het schip te kunnen behoeden. Hij was overtuigd geen kwaad te doen daar hij niet door baatzucht werd gedreven en hij schaamde zich alleen dat hij voor een beter doel dezelfde middelen als anderen moest gebruiken.

En toen hij, na er twee jaar niet geweest te zijn, weer in zijn stad kwam en de vroegere reeders bezocht, schrok hij van de rekening die zij hem toonden, met een bedrag veel grooter dan hij zelf had opgeschreven; er waren wel schepen verkocht voor nauwelijks het dubbele daarvan, kleiner, maar niet ouder. Hij had nu houvast, hij besefte dat er een tijdstip was voor de vervulling van zijn begeerte.

Er werd dien dag feest gevierd in de stad, de vlaggen en wimpels hingen van de huizen, de straten waren vol rumoer van hossende menschen, dwaas van vroolijkheid. Brouwer stond soms lachend toe te kijken met de borst breed en warm van vreugde. Een orgelman kreeg een kwartje van hem, aan de Prins Hendrikkade hield hij eenige Engelsche stokers vrij, hij kocht geschenken voor zijn zuster en haar kinderen. Dien dag gaf hij vijftig gulden uit als een verademing van de gierigheid die hij zich had opgelegd. En toen hij laat in den nacht terugkeerde aan boord en de verschansing vasthield voelde hij dat het hout aan zijn hand hem inniger toebehoorde. De Russen, snorkend in hun kooien, waren gasten van een dag, hij alleen bleef.

Brouwer had het gemakkelijk gehad onder de beide Russische kapiteins met wie hij tot nu toe had gevaren, maar

[p. 162]

dit veranderde toen Reljeff vervangen werd. Kapitein Braun bracht hem ongeluk.

Hij kwam in Riga, waar in den barren winter het schip lag ingevroren en al voor hij verscheen wisten de zeelieden wat hun te wachten stond. Hij was een felle man, een twistzoeker van nature. De deelen van het tuig noemde hij met Duitsche namen zoodat maar enkelen hem begrepen en hij gemakkelijk aanleiding tot schelden vond. Vooral de grooten van gestalte hadden veel van hem te verduren, want, hoewel zeer gespierd, was hij zelf klein, waarover hij zich naar het scheen op hen wilde wreken. In een diepen zak droeg hij een kort eind touw, met een lus om het aan den pols te houden, en wanneer razen en tieren hem niet genoeg was, trok hij het met een ruk te voorschijn en sloeg er mee waar hij kon. In de strengste vorst hield hij de mannen tot laat aan dek met pluizen of bikken van kettingen, terwijl hij in de kajuit stond te loeren. Gedurende de twee maanden dat de Feodora in het ijs vastgezeten had en hij iederen dag bezigheid had bedacht die, daar zij onnut was, lusteloos werd gedaan, had ieder man zijn beurt van het touw gekregen. Tegen Brouwer, die terstond begreep wat hem bevolen werd en het naar zijn aard snel en stipt uitvoerde, had de kapitein niets gedaan; toch volgden zijn blikken hem het meest, het was of hij voelde dat er gevaar school in dien donkeren norschen man. Wanneer er geraasd werd en de mannen keken naar de plaats waar iemand de slagen kreeg, hief Brouwer, rustig voortgaande met zijn werk, het hoofd op, eenigszins naar achter, terwijl hij voelde dat er een harde kracht in zijn handen zwol. Hij begreep dat de kapitein wachtte om ook hem zijn beurt te geven. Maar hij, die nu zooveel jaren op zijn schip had geleefd, zou het immers niet kunnen verlaten omdat toevallig een slechte kapitein er meester was, die morgen weer weg zou gaan. Hij nam zich voor zich te beheerschen bij het onrecht anderen aangedaan en als het hem zelf overkwam het zooals de anderen te verdragen; hoewel dit hard was voor een man van zijn leeftijd. Het eerste echter viel hem soms moeilijk, want er was een Fin, een lange jongen, dien hij altijd spaarde uit medelijden omdat hij te zwak was voor het werk, en dien hij nu dagelijks zag mis-

[p. 163]

handelen. Hij kon er niets aan doen, maar hij hield den jongen gewoonlijk bij zich en wanneer hij bemerkte dat hij moeite had met een zware karwei, hielp hij hem.

Toen in April ten leste, nadat een ijsbreker was gekomen die een geul had gemaakt, de Feodora kon vertrekken, bleek de kapitein ook wreed voor het schip te zijn. Nauwelijks buiten liet hij het in een harden Oostenwind, waarbij het met onderzeilen volgebrast levendig had kunnen varen, herhaaldelijk ruw een korten slag gaan met bovenzeilen op, zoodat de stengen kraakten. Binnen twee dagen vertoonden verscheiden houten leelijke scheuren. Brouwer voorzag dat er met zulk een schipper spoedig averij moest zijn.

Kort voor de Feodora de bestemming Koningsbergen bereikte, stond hij met den jongen Fin kabels te lapzalven toen de kapitein kwam en uitvoer dat dit luieren en geen werken was. Hij trok dadelijk het touw en sloeg den jongen dat het bloed hem uit den neus sprong. Brouwer strekte de armen uit in den natuurlijken aandrang een ongeluk te voorkomen, waarop de kapitein woedend voortging met slaan en ook Brouwer raakte. Plotseling stonden zij tegenover elkander, roerloos, met de oogen strak. Tegelijkertijd grepen zij elkander aan. Het was voor het eerst dat Brouwer vocht, hij deed het zonder de verblinding van de woede, maar met den wil goed en raak te slaan. Eerst toen hij zag dat de kapitein in zijn greep op het luik ineenzakte met gesloten oogen, liet hij los. Terzelfdertijd kwamen eenige mannen aanloopen, zij deden hem niets, zij stonden over den kapitein gebogen, tot deze zich oprichtte en den stuurman liet roepen, wien hij beval een revolver te halen. Toen het wapen hem gebracht werd had hij zich bezonnen, hij riep nu om de boeien en liet Brouwer opsluiten.

In Koningsbergen werd Brouwer naar de gevangenis gebracht, waar hij twee maanden zat eer hij voor het gerecht kwam wegens het vergrijp tegen de tucht ter zee. Hij dacht aan zijn schip dat voor het eerst zonder hem was vertrokken, het was de grootste droefheid van zijn leven te beseffen dat de Johanna Maria zonder hem moest varen, zonder eenig man die er eerlijk over waakte.

Hij werd veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf.

[p. 164]

In de lange dagen staarde hij naar de wolken die langs de tralies voor den hemel gingen, in de lange nachten naar de sterren; hij zag alleen het schip, gescheurde zeilen, gebroken houten; de wilde lucht, de zwarte zee. En niemand die het helpen kon. Hij telde op zijn vingers al de havens waar het misschien geankerd lag. Hij rekende en zon hoe hij het weer zou vinden. Soms vreesde hij dat hij ging malen, want één gedachte kwam gedurig terug: dat het zeilde met zijn naam, Jacob Brouwer, aan den spiegel, ver weg waar hij het nooit zou zien.

Het schip voer voor het eerst, of het enkel hout was, met onverschilligen die er van namen zonder het iets te geven.

XII

Toen Brouwer uit de gevangenis kwam voelde hij zich zwaar van zorg, maar zijn blik stond strak vooruit gericht over de menschen heen, hard van den wil. Het was hem of hij altijd honger had, ofschoon hij wel wist dat geen voedsel hem verzadigen kon. Lang en moeilijk zou het zoeken zijn, want terwijl men in de eene haven uitkijkt en navraagt, kan een vrachtschip in een andere liggen waar men niet aan gedacht had, en als men er komt is het misschien juist vertrokken. Het beste dat hij doen kon was naar Libau te gaan, daar zou het toch terug moeten keeren. Bij den consul vond hij zijn zeekist met het geld er in. En nadat hij zeven natte dagen langs steigers en loodsen heen en weer had geloopen hoorde hij van een Zweedsch bootje dat naar Rusland vertrok, hij klom aan boord en vroeg tegen betaling van den kost mee te mogen varen.

Het deed hem goed in Libau weer voet aan wal te zetten, hij had een gevoel van vertrouwen zooals alleen Amsterdam hem kon geven. In de kortste dagen van November tot Februari ging hij des morgens uit van het zeemanshuis achter de winterhaven wanneer de lantaarns nog brandden en liep langs de kade waar men het best uitkijk heeft op zee en de pieren, hij zag den grauwen dag aan den hemel komen, de lichten dooven, maar geen zeil dat hij kende. Niemand wist iets van de Feodora te zeggen. Het was een ledige stille tijd

[p. 165]

voor hem, hij had niets te doen dan door de besneeuwde stad te loopen tot lang nadat de lantaarns weer opgestoken waren, met het schip voor zijn oogen; gedachten had hij niet, hij berekende gedurig: zooveel geld, zooveel te kort, zooveel jaren nog. Hij moest een tijd vaststellen dien hij nog wachten zou; wanneer het schip kwam immers zou hij er toch niet voor kunnen monsteren onder dezen kapitein, hij moest dus op een ander varen voor zijn kost, maar nabij blijven om zijn kans af te wachten.

Die tijd verstreken zonder dat hij de Feodora had gezien, vond hij spoedig plaats als timmerman op een Russische bark met hout voor Hull. Hoewel hij zijn werk zoo nauwkeurig deed dat de kapitein er soms met genoegen naar stond te kijken, was hij er zelf ontevreden over; hij wist wel dat het werk van zijn handen was, meer niet, zijn hoofd was er niet bij. Vroeger op de Johanna Maria gingen de werktuigen van zelf of zij er behagen aan hadden, nu moest hij ze dwingen met zijn wil om zoo goed mogelijk te dienen, terwijl hij er zelf lusteloos bij bleef, gedrukt door een gevoel van zwaarte in het gemoed. Hij kreeg de gewoonte nu en dan even op te houden om uit te kijken aan het een en het ander boord, even maar, want als er een zeil in zicht kwam, wist hij terstond dat het niet het eene was dat hij zocht. In Hull ontmoette hij een man die eens op de Feodora had gevaren, maar die had geen nieuws ervan.

Na deze reis monsterde Brouwer op een Zweedsch schip omdat het naar Zaandam zou gaan. Toen hij ook ditmaal geen spoor gevonden had en hij op de werf in Libau werk als timmerman kon krijgen, besloot hij weer daar te blijven om af te wachten.

Het was het lange seizoen van veertien uren arbeid, Brouwer had alleen des morgens vroeg en des avonds laat, soms ook in het schaftuur gelegenheid om de waterkanten langs te gaan. Meer dan een jaar had hij niets van de Feodora vernomen, zelfs hier waar het thuis behoorde kreeg hij slechts onzekere berichten, en naar de eigenaars durfde hij niet om inlichting te gaan. Brouwer voelde het leed allengs zwaarder op zijn borst. Wanneer hij des Zaterdags bij den barbier voor den spiegel zat en de grijze haren van zijn hoofd en van zijn

[p. 166]

ringbaard vermeerderd zag, kreeg hij donkere gedachten: een jaar telde op zijn leeftijd wanneer er niet vele meer te wachten zijn; anderen hadden reeds lang een huis, een gezin, een rustig en genoegelijk bestaan, hij zat hier in een vreemd land met een begeerte die misschien onvervuld zou blijven en wat zou zijn leven dan anders geweest zijn dan nutteloos? Dikwijls had hij gedacht dat werk, dat niet met het hart wordt gedaan, niet kan baten, hoeveel moeite en zorg het ook kost, en nu zag hij dat al wat hij gedurende het grootste deel van zijn leven voor de Johanna Maria had gedaan niet meer had voortgebracht dan brood voor hem en zijn maats en de eigenaars. Brood en kleederen voor vrouw en kinderen, tabak, brandewijn, een vroolijke dag aan wal, dat was het loon voor wie werkt voor niet anders dan dat. Maar wat kreeg de man die het deed met het beste dat hij in zijn hart bewaart? Hij, Jacob Brouwer, een zak vol geld in Amsterdam en treurigheid hier in het vreemde land.

Men kan soms zonderlinge droomen hebben. Brouwer werd eens verwonderd wakker en dacht lang over hetgeen hij in een droom gezien had: de Johanna Maria met twee blauwe oogen in den boeg, op een witte gladde zee, op het dek stonden mannen met de borst naakt, en hij was kapitein. Die witte zee, die blauwe oogen maakten hem zoo week dat hij aan zijn kindertijd moest denken, de eenige keer dat hij van iemand had gehouden.

Toen hij ruim een half jaar op de werf was geweest ontmoette hij kapitein Rasmussen, die verheugd was hem weer te zien en er op aandrong dat hij met hem zou varen. Hij antwoordde dat hij maar één schip kende waarop hij geheel naar zijn genoegen kon zijn en hij vertelde hem zijn wederwaardigheden; hij kon het aanbod alleen aannemen met de voorwaarde dat hij hem verlaten moest wanneer hij zijn oud schip tegenkwam, waar zij zich ook bevonden. Zij gaven elkander de hand en na zijn werk kwam Brouwer aan boord van de brik Morgenstjerne, Kristiania, waar hij met den kapitein en den stuurman aan het avondbrood zat.

Vele reizen deed hij met kapitein Rasmussen van de Oostzee op Engeland en Holland, als bootsman, hoewel hij het werk van een stuurman deed en er het loon voor kreeg. Een

[p. 167]

lustige maat was hij niet, maar niemand had zich over hem te beklagen en de brik werd bediend of zij een passagiersschip was, bekend om haar netheid in de havens waar zij geregeld kwam. Twee jaren, bij dag en bij nacht, keek Brouwer uit, op zee of voor anker. Een ieder wist wat hij zocht en wanneer er een schip in zicht kwam letten de matrozen op zijn gelaat waar een bruine gloed over schoot van de felle spanning, maar het werd dadelijk weer afgewend. Rasmussen stond soms des nachts met hem te praten over hetgeen hij doen wilde wanneer hij zijn schip terugzag; in het begin had Brouwer zijn heimelijke bedoeling verzwegen, maar de begeerte wilde uitgesproken worden en hij had gezegd dat hij het in het oog wilde houden tot hij het kon koopen. Rasmussen, zelf door het kluisgat naar de kajuit opgewerkt, begreep hem, zij werden vrienden die elkander hielpen, hoewel zij weinig zeiden.

Eindelijk, na bijna vijf jaar, hoorde Brouwer een bericht. Het was vaag en onverwacht en het scheen hem geringe kans te geven. Maar niemand verstaat beter dan de zeeman dat in een wereld, waar zelfs duizende mijlen een bereikbaar doelpunt hebben, niet alles toeval is dat men zoo noemt. Zoolang een schip niet vergaan is kan het gevonden worden. Brouwer wist in zijn hart dat hij het vinden zou, waar het ook zijn mocht.

In Zaandam kwam de Morgenstjerne bij een Zweed te liggen, waar iemand stond die Brouwer bij den naam riep. Het was Jan de Ruiter, sedert de aanvaring bij Dungeness uit het oog verloren. Op het bootje naar Amsterdam spraken zij over hun vroeger schip en de Ruiter vertelde dat hij het verscheiden keeren gezien had in Zuid Amerika, den naam had hij niet onthouden, maar het zeilde onder Italiaansche vlag, dit wist hij omdat hij er de matrozen had hooren zingen; hij kon zich niet vergissen, want het beeld van de Hoop had alleen het linker oog en hij was het zelf geweest die bij stormweer het rechter beschadigd had. Indien een ander het hem had gezegd zou Brouwer misschien getwijfeld hebben, maar hij had de Ruiter lang genoeg gekend. Dien eigen dag beschikte hij hoe hem zijn geld gestuurd zou worden wanneer hij er om vroeg. Hij vertelde zijn kapitein wat hij gehoord had en

[p. 168]

Rasmussen zeide dat hij niet beter kon doen dan te monsteren op een bark van zijn neef, die geregeld in Chili salpeter haalde.

De begeerte, die het gezicht verscherpt, verblindt evenzeer. Brouwer had zich altijd het schip voorgesteld zooals hij het kende en niet bedacht dat de jaren er iets aan veranderen konden, dat het niet meer met Russen voer en niet meer in de Oostzee. Hij verweet zich zijn domheid, want als hij er eerder aan gedacht had zou hij niet in dit kleine deel van de wereld gebleven zijn.

In den tijd dat hij in de gevangenis zat lag de Feodora nabij Spezia op het strand en het werd verkocht omdat het afbrengen te veel zou kosten. De nieuwe eigenaar, een kapitein in Livorno, liet het herstellen en schilderen en gaf het den naam Raffaella. Het zag er welverzorgd uit, hoewel het voor den smaak van een zeeman uit Oostenburg te veel snuisterijen had: wit geverfde banden om de stengen, kleurige smuk hier en daar, die het een vroolijk maar ijdel voorkomen gaf. De Feodora was een verwaarloosde sloof, de Raffaella een opgeschikte juffer.

Kapitein Recca was de grootste smokkelaar van de Middellandsche zee, maar hij hield van zijn schip en hij besteedde een deel van zijn winst om het te verbeteren en te verfraaien. Hij voer eenige reizen op Galveston met graan, waarvan behalve de in ruimen gestorte hoeveelheid ook altijd een hoeveelheid in zakken aan boord kwam, die bij het lossen met bijzondere omzichtigheid behandeld werden. Na iedere reis kreeg de Raffaella nieuw koperwerk ter vervanging van de oude ijzeren ringen, knoppen, nagels, en daar alles zorgvuldig gepoetst werd, kon het schip op een zomerdag in de Middellandsche zee met een spel van verblindende fonkeling gaan.

Maar het gebeurde dat de kapitein in Napels ongenoegen kreeg met een ambtenaar, die spoedig smokkelwaar ontdekte in zulke hoeveelheid, dat met de boete de winst van een jaar verloren ging. Het was voorzichtiger voorloopig eerlijk te varen en de Raffaella maakte eenige reizen naar Chili om salpeter naar Hamburg te brengen.

Daarginds, op de reede van Antofagasta, had de Ruiter het schip twee keer gezien, met het beeld wit geschilderd, waar hij zelf eens toen hij bijna van de loopstag viel, een oog

[p. 169]

van had beschadigd. Hij had den opschik en het koperwerk raar gevonden, maar gedacht dat het zoo hoorde bij een vroolijk schip waar het volk den heelen dag moest zingen bij het werk.

XIII

In de zeeën van Europa had de ijzeren boot het houten zeilschip geheel verdrongen, men zag er nauwelijks meer in de havens dan oude en kleine die nog dienden. Voor de weinige groote, die met hun hechten bouw hun tijd overleefden, was geen ander werk dan de goedkoope vaart op verre landen; hun zeelieden waren oude robben, aan het zeiltuig vastgegroeid, matrozen die van machine-olie zeeziek zouden worden; eilanders, voor het water en het varen geboren; of uitgestooten, soms naamlooze mannen van allerlei slag, zonder vrienden of verwanten, zonder kennis van een vak, maar met den goeden wil hun kost te verdienen. Schepen, eenmaal de trots van Londen, Liverpool, Saint Nazaire of Nieuwediep, werden afgedankt; Noorwegen en Italië gebruikten ze nog een poos, en die er dan nog over bleven gingen naar zeeën waar het moeilijk was eerlijk werk te vinden. De kapitein van een zeilschip in Singapore of in Shanghai, in San Francisco of in Honolulu was niet altijd in de eerste plaats een zeeman en daarna een bedriegelijke warenverkooper of een ronselaar van inboorlingen, en van het schip zelf, of het ook nog sporen vertoonde van een fatsoenlijk bestaan, kon men gewoonlijk zeggen dat het aan lager wal was gekomen. Het vaartuig dat op zijn ouden dag verdwaalde tusschen de honderd-dertig graden Oost en West, kwam gemakkelijk van kwaad tot erger en zijn opvarende verschilde veel van den zeeman die er voorheen op voer. Van de groote schepen echter, in het laatst der eeuw gebouwd, moesten er vele vergaan zijn, want ook in dit toevluchtsoord der afgedankten zag men ze zelden.

De Raffaella, onder Italiaansche vlag, lag ter reede Antofagasta toen een minister langs kwam en geboeid werd door de heldere kleuren en het blinkend koperwerk. De regeering van Chili wenschte het schip te koopen; de kapitein, het bod vernemende, aarzelde niet, maar schreef terstond zijn naam.

[p. 170]

Het schip werd naar de kade verhaald, er kwamen weer timmerlieden die een paar maanden lang bezig waren; maar toen eindelijk de Chileensche vlag woei, lag het er als een ouderwetsch fregat met een witte gang, blinde geschutpoorten en nieuwe witte zeilen. Bij de muziek van pijpen, trommen en trompetten traden er een paar honderd jongens aan boord met den naam van het opleidingsvaartuig op de mutsen: Asuncion. Er werd een menigte vlaggen en wimpels geheschen, het kanon op den voorsteven loste schoten, de muziek klonk heel den dag, des avonds was er vuurwerk op de reede. Daarna vertrok de Asuncion, met een bemanning waarvan alleen de officieren, de kwartiermeesters en de koks volwassenen waren.

De kleine haven Arica behoorde destijds tot het gebied dat Chili en Peru elkander betwistten. Soms zond Peru er een oorlogsschip, dat na eenigen tijd teruggeroepen werd, soms deed Chili hetzelfde, maar de bodems van de eene zoowel als de andere republiek hadden bevel een ontmoeting in die haven te vermijden.

Toen voor een vurigen Westerhemel de Asuncion daar met volle zeilen aan den einder verscheen naderde uit het Noorden een kleine kanonneerboot dicht onder de kust en het ander schip ziende stopte zij voor een inham. Het opleidingsschip, dat het fort op den Morro wilde begroeten, loste onder het draaien op de reede een schot; de kanonneerboot, meenende dat er kwaad bedoeld werd, antwoordde met granaten. Er werden vele jongens gewond en het schip kreeg een gat in den boeg. Van het fort viel een zwaar schot, maar de Peruaan wendde snel en liet de zwarte rooksliert uit zijn schoorsteen over de stad drijven terwijl hij in het duister onder de bergen verdween. Een barkas was de Asuncion te hulp gesneld, die nu langzaam voorover zinkend naar den wal werd getrokken.

Daar lag het schip onder het fort, met de zeilen slordig gebonden en het water over het voordek spoelend, in den twist der regeeringen vergeten bij de overheid. De schade aan den boeg, nabij de plek waar de huid reeds twee keer werd gewond, was niet groot, maar de verwaarloozing verergerde haar, hoewel na iederen vloed de kop iets hooger uit het water stak.

[p. 171]

Drie avonturiers, behoorend tot het slag dat wrakken zoekt, ze koopt, oplapt en later als deugdelijke schepen verkoopt, hoorden dat er in Arica iets van hun gading lag, zij kwamen er naar kijken en werden voor een gering bedrag gemeenschappelijk eigenaars. Zij waren Amerikanen, Rodrigues, Wynn en Evans, de eerste een zakenman, de andere kapiteins die altijd de Stille Zuidzee bevaren hadden en den handel op de eilanden kenden. Met het schip, dat zij nu gekocht hadden, achtten zij zich bijzonder fortuinlijk: het zou met weinig middelen weer in goeden staat te brengen zijn en het was zoo groot dat het in de vaart tusschen de eilanden en San Francisco zeker voordeel zou geven. Zij besloten het in deelgenootschap te bevaren; Rodrigues, die weinig dronk, de waarde van goederen en de markt in Frisco kende, zou de zaken doen, Wynn en Evans zouden om beurten kapitein of passagier zijn.

Zij lieten de Asuncion dicht spijkeren, leegpompen en door een kustbootje naar Iquique sleepen, waar aan een timmermansbaas de herstelling werd opgedragen. Het werk duurde twee maanden en in dien tijd gingen Wynn en Evans, hoewel zij in verschillende huizen verblijf hielden, elkander eenige keeren te lijf, terwijl Rodrigues hun herhaaldelijk kon voorrekenen dat hun aandeel minder moest zijn dan zij eerste hadden gedacht. Eindelijk lag het schip gereed voor de ankers, Lilian Bird genaamd, ter eere van de herbergierster die de beste rhum in Iquique schonk. Een lading alpacavlies lag gereed, maar er waren niet genoeg matrozen te vinden.

Er stak op een ochtend een hevige bries uit het Westen op, waarvoor alle schepen, bevreesd op de kust geworpen te worden, de ankers loslieten, haastig de zeilen zetten en zee kozen. Kapitein Wynn, die niet weg kon, maakte gebruik van twee dier aan boeien verzekerde ankers om de Lilian Bird steviger vast te leggen. Het schip, hoog op het water, wendde den kop zeewaarts, heftig slingerend en aan de kabels rukkend.

En zoo, het eenige vaartuig op de reede dat wilde uitvaren en niet kon, werd het waargenomen op een bark die in vliegende snelheid uit het Westen naderde en, daar zij voor het eerst met dien wind voor die reede kwam, het gevaar niet

[p. 172]

kende. Maar de kapitein begreep het nog bijtijds toen hij zooveel zeilen uit zag gaan, en op een halve mijl afstand van de Lilian Bird wist hij door scherp te brassen den wind nog in den richtigen hoek te vangen en Noordelijk af te loeven. In den middag, toen de storm scheen te bedaren, keerde hij terug, maar de wind hernieuwde zijn kracht en hij zwenkte nogmaals, koers nemende naar het Zuiden.

Op die bark, de Olaf Sigurdson van Bergen, voer Jacob Brouwer als timmerman. Toen de bergkust van Iquique in zicht kwam stond hij aan lij. Hij wist niet of hij het zich verbeeldde of werkelijk met zijn oogen zag: drie stippen die iets bekends hadden, masttoppen die hij meer had gezien. Zijn oogen begonnen te tranen van het kijken en in zijn hoofd werd het koud. Na eenige minuten zag hij de ra's en hij wist dat de Johanna Maria daar lag te wachten. Onbewegelijk stond hij, tot er bevolen werd te brassen, maar terwijl hij bezig was hield hij het hoofd naar de kust gewend; de boeg daarginds werd hoog op een golf geheven en toen de achtersteven omhoog kwam zag hij den vorm van het dek voor zich, hij hoorde zijn stem zuchten: Johanna Maria. Al dien tijd dat zij uit de kust voeren stond hij ver overboord geleund te turen en toen zij in den middag gekeerd waren en weer naderden, stond hij voorop, zich vasthoudend aan de fokstag. En nogmaals zag hij onder het voorbij varen den boeg in de verte stijgen en dalen of hij groote buigingen maakte. Brouwer stond met wijd uitgestrekte armen tusschen de touwen, starend tot de kust weer uit zicht verdween. Hij had behoefte te spreken, maar hij kon alleen den kapitein kortaf zeggen dat hij in Iquique van boord moest gaan, zooals hij zich voor de reis had voorbehouden.

Den volgenden dag bedaarde de storm, van allen kant keerden de schoeners terug en ook de Olaf Sigurdson kon naderen. Brouwer zag zijn schip hoe langer zoo duidelijker op het water dansen, nu naar de eene zijde, dan naar de andere neigend, of het hem aanzag uit de kluisgaten. De maats dachten dat hij aan wal een vriend had opgemerkt, want hij zwaaide met zijn pet. Zoodra de Sigurdson voor de ankers lag kwam Brouwer, met zijn zeekist op den schouder, den kapitein groeten.

[p. 173]

Aan wal liep hij eerst een poos heen en weer om het schip goed op te nemen. Alle deelen van het tuig had het eender zooals hij ze het laatst had gezien, maar hij zag zelfs van dien afstand dat vele rondhouten niet dezelfde waren, sommige moesten zelfs ongebruikt zijn, van witten green, andere van een soort hout die hij niet kende. Ook in het touwwerk vond hij verscheidenheid, het oude, veelgeteerde van hennepgaren, splinternieuw manilla, een zeker helder wit slag dat hij nooit gezien had. Hij wilde er meer van weten en daar een man hem al lang stond te wenken naar zijn boot, sprong hij er in en liet zich naar het schip brengen. Bij het roer greep hij de ketting vast, knikkend en lachend tegen den roeier. Over de heele lengte streek hij met zijn hand over het boord, terwijl een neger in een lichtblauw hemd, naar het scheen de eenige man aan dek, over de verschansing gebogen en op hem neerziende, hem zwijgend volgde. Onder de scheg gekomen spelde hij de letters van de zinspreuk één voor één, hij lachte tegen den roeier en zeide dat het schip en hij oudbekenden waren. En aan den bakboord boeg wees hij den man, die teruglachte hoewel hij hem niet verstond, waar het schip twee keer was aangevaren. Toen zag hij dat het op diezelfde plek weer een ongeluk gehad moest hebben, want er waren planken in de huid die hij niet kende, en hij schold op den knoeier die den gang had gevoegd met een duimbreed pek tusschen de stuiken. Maar dat zou weer anders worden, zei hij. Een eind verder greep hij de valreep, keek op en zag den neger. Brouwer klom naar boven, hij zette zijn voeten op het dek en met een zachten glimlach schudde hij den man langdurig de hand. Toen keek hij rond en daar hij zich duizelig voelde worden ging hij naar den grooten mast en sloeg zijn arm er om. Zoo stond hij een poos, met den glimlach op zijn mond en de oogen neergeslagen, terwijl de neger hem aanstaarde. Het schip trok regelmatig aan de kabels. Dan richtte Brouwer zich op en keek den mast dien hij vasthield aan, hij drukte zijn vinger op de plek waar onder de verf een kwast in het hout moest zijn, mompelend in zichzelf. Hij snoof met diepe teugen. Iedere lading die het schip in zijn lange jaren had vervoerd, had er iets van den reuk van Oost en West achtergelaten, de koffieboonen en de rottan-

[p. 174]

kratten, de notemuskaat en de stokvisch, het versche graan en het harstig hout, en al die reuken maakten den eigen geur van het schip, sterk doortrokken met dien van teer, gezond voor den zeeman. Brouwer voelde zich warm van genot.

En plotseling ontwaarde hij naast zich een jongen man met krullend haar, die de hand uitstrekte en zijn naam noemde. Brouwer herkende hem niet, maar toen hij zijn naam hoorde, Hendrik Prins, zoon van Hendrik Prins dien hij als scheepsjongen aan boord had gehad en later als maat, sloeg hij hem hard op den schouder en vroeg hoe hij hier op de oude Johanna Maria verzeild was geraakt. Hendrik, die op een salpeterschip voer, had in Iquique zijn arm gebroken en in een gasthuis moeten liggen, en daarna op de Lilian Bird gemonsterd. Hoorende dat Brouwer op dit en geen ander schip varen moest, zeide hij dat het niet beter treffen kon, want er waren geen mannen genoeg. Hij trok terstond jas en schoenen aan om hem naar den kapitein in het logement te brengen en zij gingen samen aan wal.

De kapiteins en Rodrigues zaten voor de deur te kaarten onder een afdak van palmbladeren. Prins zeide dat zij geen beteren bootsman konden vinden en kapitein Wynn sloeg dadelijk toe, Brouwer opdragend zoo gauw mogelijk nog twee man te brengen, zoodat zij vertrekken konden.

Brouwer en Prins stapten dien middag en avond alle tapperijen binnen; zij liepen heen en weer van de stad naar den zeekant, omdat de jonge matroos meende dat zij in de stad meer kans zouden hebben, terwijl Brouwer, die nog nooit zooveel whisky gedronken had, hardnekkig naar de kade terug wilde om naar het schip te zien. Ten leste bleven zij daar in een vroolijk danshuis waar gezongen werd en op de guitaar gespeeld. Prins, vrijgevig met rhum, sprak om beurten iederen man aan en bracht hem bij Brouwer, die met een glas in de hand naar een licht op het water stond te kijken. Eindelijk had hij er twee bereid gevonden mee te varen, een mulat en een Schot, zij kwamen met zijn drieën gearmd rondom den bootsman zingen en springen. Brouwer lachte, hij had nooit geweten dat hij in Iquique zoo licht van gemoed kon zijn, hij riep den waard om de grootste flesch en muziek van de guitaar, en hij neuriede met de anderen mee. Hij

[p. 175]

waggelde, hij zeide dat hij in Amsterdam was geboren. Hij wist dat hij dronken was en hij wist ook dat hij zijn schip terug had gekregen. Toen hij daaraan dacht greep hij zijn drie mannen te zamen en drong ze naar buiten, want het was tijd aan boord te gaan, en terwijl hij ze voor zich uit dreef langs het klotsende water onder de sterren zong hij: Oranjeboven! zooals thuis op een feestdag.

 

Arthur van Schendel

 

(Slot volgt.)