Volpone.
Rien de rien ne m'illusionne.
(Rimbaud)
Het is merkwaardig na te gaan, hoe verschillend zich de belangstelling van Fransche en Engelsche dramaturgen in vroeger eeuwen oriënteerde. Wendde Frankrijk zich, zoowel ten tijde van Corneille als van Beaumarchais, Hugo en Merimée, naar Spanje, - Shakespeare en Ben Jonson ontleenden veelal motieven voor hun werk aan Italië.
Volpone, in 1607 verschenen, speelt in het Venetië van den Renaissancetijd. De documentatie-theorie van Flaubert was in dat jaar nog niet bekend en Jonson heeft, zonder het te willen kenschetsen, Venetië als willekeurig décor voor zijn universeele comédie gekozen. De namen der dramatis personae kon hij aldus, met Italiaanschen zwier, een beteekenis geven, die de bedoeling van het stuk op scherpe wijze verduidelijkte.
Volpone beteekent vos, de namen der andere personen zijn de Italiaansche woorden voor: aasvlieg, gier, havik, kraai, enz. Wie de Italiaansche taal machtig is, kan dus door de namen der tooneelfiguren zich reeds een denkbeeld vormen van de sfeer, waarin het stuk speelt.
De oorspronkelijke tekst, door Jonson in verzen geschreven, was geen aanleiding voor latere generatie's om het stuk ten tooneele te voeren. Pas toen Stefan Zweig het stuk geheel herschreef en in hedendaagsch tooneel-proza overbracht, ‘ontdekte’ Europa dit kostbaar juweel. Duitschland speelde het met verschillende gezelschappen, Jules Romains adapteerde den nieuwen tekst aan Parijsche eischen en Volpone werd het groote succes van l'Atelier, den kleinen avant-garde schouwburg van Dullin.
De argelooze, meenend dat men in de twintigste eeuw niet zoo slecht meer is als ten tijde van de Venetiaansche Renaissance - het stuk is een grandioos exposé der laagste menschelijke hartstochten - zal zich later in de voortwoekering der desillusioneerende dagen, dit spel van booze zielen tebinnenbrengen als iets wonderlijk bekends.
Gierigheid en afgunst, hebzucht, verraad, lafheid, bedrog en wraak - bladeren van den Boom des Kwaads - dwarrelen ons voor de voeten, en zij zijn in vier eeuwen van vorm noch van kleur veranderd. Het kwade is klassiek.
En hiermede is reeds de atmosfeer van dit in oorsprong zeventiende eeuwsche stuk aangeduid. Geen teederheid, geen zacht gevoel, geen dichterlijke visie verleenen het drama zijn grootheid, het kwade is de kracht ervan, het opgezweept ageeren van slechte wezens, gegroepeerd om één centrale, alles beheerschende figuur: Volpone.
De vreemde werking van dit somber spel, dat ons herhaaldelijk wat beschaamd, doch meer nog onbedaarlijk doet lachen, is geheel omgekeerd aan de verwachting. Deze ‘liefdelooze comedie’ wekt geen haat, doch mededoogen en boven het panorama der laagste instincten van den mensch stijgen wij in een hooge vlucht, van waar wij filosofisch den blik laten weiden over de aardsche wezens, die in den kramp hunner begeerten soms zoo lachwekkend zot, soms zoo rampzalig eenzaam lijken.
Geen filosofische uitweiding echter in het stuk. De lange bespiegelingen, waaraan Shakespeare, Molière, Vondel ons wenden, hebben hier plaats gemaakt voor beknopte, soms komisch-werkende zakelijkheid, die aan cynisme grenst, doch voor onze twintigste-eeuwsche opvattingen ruimte laat aan persoonlijke interpretatie.
Onder den sprankelenden humor en het verrassend vernuft waarmede het stuk werd opgebouwd, is het dramatisch gebeuren in Volpone's zieleleven de duistere kern. Hard en onverbiddellijk voltrekken zich de feiten en situaties, die Volpone meent te hebben gecreëerd, tot hij blijkt er het hulpelooze slachtoffer van te zijn geworden.
Meer dan levensgroot is de figuur van Volpone: een Mefisto, die aan eigen sadisme te gronde gaat. Onontbeerlijk als
morfine is voor hem het genot zijn sujetten te berooven van geld, waardigheid en eer, en zich dan als een duivel te vermaken met hun stuiptrekkingen. De jaloersche man die zijn kuische vrouw Colomba angstvallig bewaakt, verkoopt haar uit winstbejag aan den rijken Volpone; de oude kromme geldschieter, aan den rand van den dood, onterft zijn eigen zoon, speculeerènd op Volpone's erfenis.
En Volpone lacht, lacht tot hij er bij neervalt, maar nog is hij niet bevredigd en koortsachtig bedenkt hij nieuwe plannen. Met pracht en praal arrangeert hij zijn eigen doodsbed en woont als lijk de opening van zijn testament bij, om er getuige van te zijn, hoe zijn vrienden elkander bijna verscheuren van haat, wanneer de knecht eenig erfgenaam blijkt. Doch juist voor dezen knecht moet hij dan zelf vluchten: zijn discipel steelt niet slechts zijn fortuin, doch bedwingt hem met zijn eigen koelbloedige boosdoenersmoraal.
Verschrikkelijk zijn de machten, die Volpone voortjagen. De machinaties, door hem op touw gezet, folteren in de eerste plaats hem zelf. Wat hij in de werkelijkheid projecteert, heeft zich eerst in hem voltrokken. Zijn comedie van-op-sterven-liggen is prachtig gekozen, want zinnebeeldig is hij inderdaad ‘zieltogend’. En wanneer hij zijn doodsbed prepareert, dan is het ook met zijn leven gedaan. Dit zijn diepzinnige vondsten.
Terwijl het publiek lacht om zijn ziektesimulaties is hij inderdaad aan vreeselijken strijd ten prooi. Aangrijpend is de scène, als de kuische Colomba op den rand van zijn bed is gezeten, de hand op zijn hart legt en tot driemaal toe zijn genezing van den hemel afsmeekt. Welk een meesleepend dramatisch oogenblik: de keuze tusschen een zuiver hart en de voortzetting zijner fanatieke plannen.
Doch ook: hoe juist, dat de vaart, waarin hij zijn krankzinnige opzetten begon, hem meesleept en niet toestaat terug te keeren.
Volpone is groot: hij bezit de fantasie van een superieuren geest, die voortijlt door de duisternis, terwijl hem duizend duivels op de hielen zitten, wier aanvoerder hij soms lijkt. Nagezeten, hallucineerend, hijgend, vervolgt hij zijn zinnelooze vaart.
Zijn hoon, zijn haat jegens de kruipende zielen om hem heen, verheft hem boven hun niveau, doch vergaat zoo in het negatieve, dat de zelfvernietiging onontwijkbaar is.
Dit stuk is dus de geschiedenis van een demonischen geest. Het is niet toevallig, dat Stefan Zweig zich aangetrokken voelde tot het herschrijven van Jonson's geniale comedie. In het oeuvre van Zweig kunnen wij op verschillende punten zijn belangstelling voor het demonische in den mensch opmerken. Zelfs gaf hij zijn zielsbiografiën van Hölderlin, Kleist en Nietzsche den titel: ‘Der Kampf mit dem Dämon’.
In deze zielsbiografiën beschouwt hij de demonische kracht als maatstaf voor dichterlijke zielen en hunne creaties. Hij zelf kenschetst het demonische als die onrust, die elk mensch is ingeboren en die hem buiten zich zelf om, boven zich zelf uit in het oneindige, in het elementaire voert. Hij beschouwt het demonische als een zuurdeesem, waardoor het rustig bestaan in gisting raakt en tot extase, excessen en zelfvernietiging leidt. In den gezonden mensch wordt deze demonische kracht door andere krachten in evenwicht gehouden, doch in hooger aangelegde wezen, vooral in de creatieve persoonlijkheden, werkt de onrust voort en maakt het onmogelijk tevreden te zijn met het gewone leven; deze daemonie schenkt hun ‘das höhere Herz, das sich quält’, zooals Dostojewski het genoemd heeft, een heimwee naar de eeuwigheid.
Alles wat ons boven onze persoonlijke belangen verheft tot den avontuurlijken geest van het gevaar en den drang naar vorschen, hebben wij aan die demonische kern te danken. Maar het gevaar van dezen demon wordt duidelijk, wanneer wij de heilzame spanning voelen worden tot overspanning, waarbij het demonische ontaardt in het vulkanische. Boven elk leven, waarin het demonische een meer dan gewone plaats inneemt, staat een onweershemel, een tragische atmosfeer, die het noodlot in zich besluit.
Elke creatieve mensch heeft den strijd met zijn demon te voeren en altijd is het een heldenstrijd, een strijd uit liefde.
Men ziet uit deze beschouwingen van Stefan Zweig, dat zijn belangstelling in de Volpone-figuur volkomen in zijn oeuvre past. Volpone is de belichaming van het demonische en zijn strijd is inderdaad een heldenstrijd uit liefde. Hoe
opgejaagder Volpone zijn machinaties op touw zet, des te dichter nadert hij de ontknooping: hetzij de menschen niet in zijn duivelschen val loopen en hij dus zijn rol van Satan moet laten varen, hetzij zijn verwachtingen bewaarheid worden en hij zich zelf in het ongeluk stort. Want ook dit is een van de kenmerken der door den demon bezetenen: hun hoogste activiteit valt samen met het begin van hun vernietiging.
Vondel heeft ons in zijn ‘Lucifer’ de harmonische ontwikkeling eener demonische figuur gegeven; Volpone toont een geheel ander verloop, in een geheel andere lijst gevat.
In de tooneelaanwijzingen beveelt Stefan Zweig aan, dit drama te spelen als Commedia dell' Arte, licht, rap, naar het karikaturale meer dan naar het naturalistische neigend. Het tempo zij: allegro con brio.
Dit is juist gezien. Want door het luchtig flonkerend uiterlijk wordt de inwendige kracht van het drama te scherper gereleveerd. En was het tragisch motief minder sterk, de dans om het gouden kalf zou niet zoo grotesk werken.
Het allegro con brio past dus voor alle spelers, met één uitzondering: Volpone. Hij, de genius van het kwaad, moet zich van de anderen onderscheiden, hij moet ruimte en afstand om zich heen scheppen. Als een zwarte zuil moet hij staan te midden van de om hem heen krioelende intrigantjes, om gedurende het heele stuk het grootsche slot (de val van een Lucifer) voor te bereiden. In dit moment moet ons de ijskoude hoogte van den eenzamen boosdoener worden gesuggereerd.
Wij mogen ons gelukkig prijzen, dat het Oost-Nederlandsche tooneel in een, op vele punten voortreffelijke uitvoering, ons dit stuk heeft gebracht en het Nederlandsch publiek heeft doen kennis maken met een der meest geniale stukken, waarover de répertoires der Europeesche tooneelgezelschappen kunnen beschikken.
Emmy van Lokhorst.