[p. 132]

Sirenische kunst.

Ik meende onlangs met den avondval in - of was het achter? - het hooge fluiten van den herfstwind boven mij over de duintoppen eindelijk weer iets te hooren van dat schoone, meedoogenlooze zingen, dat Odysseus hoorde, toen hij huiswaarts zeilde langs de eilanden der Sirenen.

Maar hij, een doel hebbend, en - wellicht - meer karakter toch dan persoonlijkheid, liet zich door mannen, voor wie in dit zingen geen roepen klonk, vastbinden aan de mast, tot die stemmen niet meer hoorbaar waren en hij aan het gevaar dier vervreemdende schoonheid ontkomen was. Hij koos de wereld, en al zal de herinnering aan dat roepend zingen hem later bijwijlen nog wel verontrust hebben, zeer zeker heeft hij over zijn keuze nooit berouw gevoeld; trotsche voldoening veeleer. De voldane bewondering van de vaste ingezetenen van de wereld heeft zijn verhaal overgeleverd door de eeuwen heen tot in onze late wereld.

Toch vraag ik dikwijls mij af, of het touw, en de was, waarmee men zich op dat schip de ooren dichtstopte, noodig zijn geweest. Behoorden zij niet veeleer tot de attributen, waarmee het karakter even vaak als gaarne eerbied afdwingt? Men had, zoo schijnt het mij, zonder veel te wagen, de koers der nieuwsgierigheid nog wat verder kunnen zetten in de richting van het eiland, waar gezongen werd. Want als de nood werkelijk aan den man (van deze wereld) komt, draait hij bij, en zoo zou ook, en nog bijtijds, het bevel van Odysseus aan zijn bemanning wel hebben geluid. Ook de groote reizigers behooren tot de vaste ingezetenen dezer wereld, waaruit zij zich niet laten wegzingen.

Hoe het zij, met hem is dat bange kwaadspreken over de

[p. 133]

Sirenen begonnen, het verdacht maken van een leven, dat toch - hoe of waar dan ook - nog schijnt te bestaan, niet geheel menschelijk, doch evenmin geheel onbereikbaar, en waarvan elke tijding of elk teeken, eenmaal doorgekomen binnen het menschelijk leven, een eigenaardige, dwingende bekoring uitoefent, op weinigen slechts, maar veelal op zulken, die weer macht hebben over anderen; bekoring, die van welhaast alles wat hier geldt en telt vervreemdt: de bekoring eener vervulde toedracht van leven, die wel voormenschelijk schijnt. Maar zou zij ook namenschelijk kunnen zijn?

Voor elke toedracht van leven bestaat, als niet onmogelijke bloei, een eigen volte, een late zomerlust: een eigen verzadigde oplossing van ziel en bloed. Maar het schijnt wel alsof van oudsher in den mensch de groei naar de voor hem niet onmogelijke vervulling van bloed en ziel door het bewustzijn werd tegengewerkt en aangerand. Wie dit beseft herinnere zich het vlammend zwaard, waardoor die eerste tuin ontoegankelijk werd, en vrage zich af, of het gemeenschapsgevoel, zelfs in liefde's naam, wellicht een verweer is, niet tégen de kwaal, maar ván de kwaal. Verweer, waardoor die kwaal zichzelf voedde, zich versterkte, zich inbouwde binnen het bolwerk, dat de menschelijke wereld werd, en zich verergerde tot een steenen koortsmacht, de stad, harde zwerende wond in het lichaam-zelve van de planeet.

Kan het zijn, dat de sindsdien onverzoenlijke oorlog, die de ziel voert tegen het bloed, een wrekende vergelding is? vergelding, opgeroepen door de eerst beduchte, later tartende en steeds harteloozer samenspanning der aangetasten mét hun kwaal? dwaling, die op der eeuwen duur het wezen van den mensch kon wijzigen, verminken, in haar eigen zin? En zou het onmogelijk zijn, dat toch, in weerwil van die wijziging, iets als een voorwereldlijke trek nog maakt, dat het menschelijk wezen, sinds de vervulling van het Paradijs verloren ging, nooit geheel onontvankelijk kon worden voor het lokken van een vroeger vervulling, waarin bloed en ziel zich, elkander evenarend, kunnen vinden, elk door het zich zoo blindelings mogelijk uitvieren in den zin van den ander: een vervulling van het verlángen des bloeds en de begéérte der ziel?

[p. 134]

Zeker is het, dat stemmen uit een geheimzinnigen voortijd van schoone dieren en hevige goden nooit geheel ophielden hoorbaar te zijn. Soms komt het mij voor, dat door de geringschatting (of zou het zijn door de takt?) der wereld, een ander verhaal dan het verhaal van Odysseus verloren moet zijn gegaan: het verhaal van een, die op zijn schip diezelfde eilanden naderde en het roepend zingen hoorde dierzelfde stemmen, en die ook door hen, die zich de zijnen waanden, werd vastgebonden aan de mast. Doch hem gebeurde dit niet op eigen bevel: zij kwamen om hem heen, waar hij op het dek stond te luisteren, en zagen hem verbleeken, terwijl zijn oogen zich groot en leeg openden naar waar gezongen werd. Toen zij, beducht, niet meer wisten waar hij toe in staat ging worden, grepen zij hem. Wild, vergeefs, verzette hij zich. Later, tegen de mast, sneden de touwen in zijn rukkende polsen. Zijn schip ging de eilanden der Sirenen voorbij; het zingen klonk al verder, ijler; eindelijk was het niet meer hoorbaar. Odysseus stond recht bij de mast, gebonden door de touwen van zijn wil. Maar van déze hing het weerloos lichaam uitgeput van verzet, krom tusschen de achterwaarts gebonden armen, en in zijn oogen waren onmogelijke verlangens en de tranen der bitterheid. Hoe is hij, teruggebracht in de wereld, het overschot van zijn leven doorgekomen? Hij, de Veranderde, was van geen belang meer. Leefde hij, nauwelijks opgemerkt, teruggetrokken binnen die eene herinnering? Het is onwaarschijnlijk, want de verlangens dier herinnering moeten te verslindend geweest zijn voor een leefwijze, die zich, gelijk de leefwijze der vrome verlangens, in afzondering binnen de toedracht der wereld kan voegen. Eerder geloof ik, dat wanhoop en een duistere wrok hem roekeloos die oorden deden zoeken, waar de ontredderden zich aan eigen lusten ten prooi werpen, en waar - zij het dan ook in bedwelming - de voorwereldlijke stem van het bloed soms nog gehoord wordt. Maar de klaarheid dier nooit vergeten stemmen zal hem eindelijk met die verborgen vijandschap tegen de wereld hebben doen breken. Alleen of met een nog niet ontzielde uit die kring, zal hij vertrokken zijn en scheepgegaan om dat weer te vinden, wat hem geen rust meer liet. Ver in een blinkende wildernis van de sterke zee

[p. 135]

zal hij verdwenen en vergaan zijn, een schipbreuk wellicht zingende geleden.

Maar niet verging, noch verdween ooit geheel in Europa de echo van zijn klagen en jubelen, en zelfs die stemmen der Sirenen werden bijwijlen in eens, helder en geheimzinnig, gehoord binnen gesloten muren hier.

Want het is of er soms dichters en kunstenaars geboren worden, wier roeping het wel schijnt te zijn, op de stille wijze der schoonheid het wilde lot te wreken van dien vergeten eenzame. Zij behoorden niet tot de algemeen als de grootsten vereerden, die waarschijnlijk het sirenische zingen wel hoorden (welk groot dichter zou het nooit hebben gehoord) doch zich naar Odysseus voorbeeld binden lieten door wereldlijke erkenningen; want steeds - in aanvaarding, in verzet, of zelfs in verklaarden oorlog - erkenden zij deze wereld. Dat, waardoor de Sirenische kunst zich onderscheidt, is een vervreemden uit de werkelijkheid der dagelijksche wereld, een ontvreemden, inderdaad, der ziel daaruit, als het onttrekken van een zuiver goud, met een bijna overwogen opzet, een ingekeerde vijandschap, die wellicht veroorzaakt, dat deze kunst eenigermate overeenkomt met het wezen, de toedracht, eener alchemie, eener magie ook: hypnotisch, magnetisch, bijwijlen haast occult.

Soms geeft zij wat wel een echo schijnt van dat Sirenische zingen, als in ‘La belle Dame sans merci’ van dien jongen dichter, die, kort voor hij van hier verdween, zeide, dat hij het gras al kon hooren groeien en dat zijn naam in water geschreven was. Meestal echter bepaalt zij zich tot het hier waarneembare, maar door een eigenaardige werking, haar weergave eigen, wordt dit oogenschijnlijk vertrouwde afgezonderd uit het algemeene leven in een als het ware omlijste en doodstil geworden duidelijkheid. De dingen - de gedaanten, de voorwerpen inderdaad - schijnen buiten het bereik van den veiligen tijd te zijn gebracht, en het is alsof met ingehouden adem zij iets afwachten, of zij belaagd worden door een - wellicht vlakbij al ophanden - ingrijpen van een ander leven van uit een andere wereld.

Als ‘haunted’ ook, als onnaspeurlijk belaagd, ondergaat de Sirenische kunstenaar dit leven hier, zoodat zijn hartstocht

[p. 136]

door een gespannen stilte van luisteren en afwachten zich onderscheidt van de hartstocht dergenen, die zich, zooals dat heet, in de volte van het leven storten. Zijn hartstocht, die hier niets wil bestendigen of hervormen, zet zich zonder voorbehoud om in de verbeelding, en hem is de verbeelding vaak een stille samenzwering aangegaan met de belagende macht. Zin en opzet van wat hij voortbrengt zal wel nooit veler luiden bijval hebben, want zij ontgaan aan wie nauwlijksverder zien dan hun uitgespreide couranten breed zijn. Wel blijft - ofschoon ook niet of zelden voor de zeer talrijken - de wijze waarop het zich voordoet door de tijden heen een zekere magnetische bekoring uitoefenen.

Van de algemeen vereerden is er - naar het mij voorkomt - slechts een, de magiër Leonardo, die tot de Sirenische kunstenaars behoort. Willens en wetens, zoo schijnt het wel, heeft hij zich afgezonderd, om van dien door Odysseus' bewonderaars versmaden en vergeten eenzame met zijn alchemistische kennis der schoonheid de verrukking te belijden en het leed te wreken met zijn hypnotischen wil. Onontkoombaar, onverzoenlijk als een wraak, hangt daar, in de stad zelf der wereld, het werk van hem, dat het meest bekend en het minst doorzien is. Een kunstenaar verklaarde mij eens, dat het er voor staande, hem werd, alsof er daar, op die plek aan den wand, altijd nog iets gebeurde. En inderdaad, dit meest verontrustende schilderij is met een geheimzinnige, voormenschelijke zielskracht als het ware magnetisch geladen, en wie dat, wat ik het voormenschelijke noem, nog levend in zich heeft, voelt in die zwijgende huiveringwekkende glimlach zijn geestelijke erkenningen verdorren en wegschrompelen, tot hijzelf, weerloos geworden, ontvreemd wordt naar dat ander rijk, waarvan achter haar het stille grensgebied van blauwe rotsen en waterkreken begint, die voorwereld, die - zoo gaat hij mogelijk vermoeden - eenmaal de nawereld zal zijn.

A. Roland-Holst.