Bibliographie.
F. Prims - Geschiedenis van Antwerpen II. De XIIIe eeuw. 2e boek. De economische orde. (Brussel. De Standaard).
Het 2e boek van het 2e deel der Geschiedenis van Antwerpen bevat een uitvoerige studie van de economische orde. Wij hebben vroeger al het goede gezegd dat wij van deze Geschiedenis denken. Dezelfde hoedanigheden der vorige bundels vinden wij hier terug waaronder het, voor een archivistisch werk bijzonder zeldzaam, entrain, een pittige levendigheid in den toon van een onderhoudende, soms op het familiaire af, populaire causerie. Het is zeker lang geen gemakkelijke taak om een lokale geschiedenis in de XIIIe eeuw verteerbaar te maken. Schr. is er volledig in geslaagd door den algemeenen gang van zijn proza en, wat meer is, door zijn merkwaardig heldere methode. Het economisch leven van Antwerpen wordt hier in al zijn gedaanten schilderachtig voorgesteld, waaruit wij leeren hoe het stond met de agrarische productie, de nijverheid, den handel, welke lasten op den handel drukten, de rol van het geld, de behoeften en het verbruik. Op boeiende wijze zijn de betrekkingen beschreven van de Scheldestad met het binnen - en buitenland en het economisch beweeg waarin wij den oorsprong leeren onderscheiden van het handelsleven van vandaag. Het boek besluit met de topographische studie van Antwerpen die misschien wel het boeiendste hoofdstuk uitmaakt omdat wij er den groei der stad kunnen volgen. Schr. toont de wijze waarop de stad ontstaan is uit den geologischen aanleg. Wij zien daar dat er in die vroege tijden veel relief moet geweest zijn langs de Scheldeboorden en het heeft een bijna dramatisch belang na te gaan hoe de voorzaten elke hoogte en laagte benuttigd hebben van het doorkorven terrein dat de uiterste wachtpost is van het Keizerrijk tegenover Vlaanderen, het Fransche leen. Daar zijn de ‘werpen’ of hoogten langs de Schelde, de zuidelijke houtlanden, de noordelijke en oostelijke drieschen, de broeken, de nattige weiden, de uitpuilende terpen, al de rimpelingen van het land, die wij thans nog nauwelijks bemerken (de fietser alleen wordt ze nog gewaar) maar die zooveel sporen hebben nagelaten in de toponymie. Wij moeten nochtans erkennen dat wij zelfs aan de hand van Dr. Prims, ons moeten inspannen om onze XIIIe eeuwsche stad met eenige duidelijkheid te zien in haar primitieve schilderachtigheid. Ja, - de archeologie, de geologie, de archiefwetenschap enz. schieten nu eenmaal te kort, waar de kunstenaar met gemak zou slagen.... Misschien is voor anderen weggelegd wat Pierre Champion voor Parijs bereikt heeft
in zijn schitterend werk over Francois Villon, - un voyage d'imagination, mais tout entier justifié par des documents.
Maar Dr. Prims is eerst en vóor alles archivist en historicus, en wij moeten hem dank zeggen om het handig gebruik van de documenten die hij gebezigd heeft om de oude stad te bevolken met ontelbare inwoners wier namen hij aan het licht brengt. Van de hand van den heer Verbeeck (Antwerpsch Archief) is een zeer nauwkeurig geteekend reliefplan van Antwerpen en omstreken; ook is er een plan van het XIIIe eeuwsch Antwerpen. Eenige ophelderingen over de nogal drukke becijfering van deze beide documenten waren welkom geweest.
A.C.
Achilles Mussche - Cyriel Buysse, een studie; met portret en bandversiering door Frans Masereel. (Gent Van Rysselberghe en Rombaut).
Cyriel Buysse is zeventig jaar geworden, 't is goed dat het ons verzekerd wordt, want gij zoudt het niet vermoeden als gij zijn flinken kop ziet van gezonden bankier. En er is nu weer heel wat over hem geschreven en heruitgegeven, oud en jong heeft zijn hart gelucht over den landheerschrijver en het getuigt van meer dan eerbiedige bewondering vanwege de jongeren, ja van zeer hartelijke toenadering tot den jeugdigen en krachtigen grijsaard die nu voorzeker de deken der Vlaamsche schrijvers gaat zijn. Het boek van den dichter Mussche, wiens verzen onlangs in den Staatsprijskamp bekroond werden heeft mij plezier gedaan omdat hij met ongemeten geestdrift geschreven heeft, in den toon van een dichter en een dweeper die geheel opgaat in zijn onderwerp, en tevens de beteekenis van Buysse goed weet te bepalen. Een paar bedenkingen slechts die onder de lectuur zijn opgekomen. Dat in de voorstelling van den stoffelijken en geestelijken nood in Vlaanderen schr. zich heeft laten meesleepen door zijn woorden, en soms alle zelf-controol verliest waar hij o.a. spreekt van ‘verschrikkingen tegenover dewelke Satan zelf ongeloovig moet hebben gestaan’, moet niet zoo ernstig worden opgevat, wanneer wij bedenken dat wij te doen hebben met een lyricus, en dat in den grond de rhetoriek nog altijd fleurig tiert in Vlaanderen. Doch in het hoofdstuk Verhoudingen wordt het toch wat sterk. Schr. doet er de waarheid geweld aan, waar hij spreekt over de Vlaamsche letteren. Wanneer wij vernemen dat de literatuur ‘gekweekt werd door idyllische idealisten die de werkelijkheid een kuischheidsgordel aandeden (hoe doet men dat?), of door kleinburgers die huiverig deuren en vensters sluiten op al wat roekeloos en mateloos scheen, of door anarchistische intellectueelen, of door natuurverliefden, natuurmaniakken die op den duur den luister der Vlaamsche aarde deden bejammeren als een plaag,’ - dan vragen wij ons angstig af waar dat alles toch gebeurd is, en welke uitverkorenen die complimenten voor hun rekening moeten nemen? Kom, kom, snelvoetige Achilleus, hebt gij daar niet een te haastig loopje genomen met onze arme vóór-Buyssiaansche auteurs? - De Lessen waarmede het boek besloten wordt, bevatten beschouwingen die wij niet anders dan met beide handen kunnen onderschrijven (o.a. over den stijl van Buysse), maar wij veroorloven ons even een bedenking tegen de bewering dat Buysse heel wat verder dan de meesten van onze Vlaamsche beschrijvers’ op weg is naar den Europeeschen roman. Vooreerst lijkt het ons gewaagd om in een critische studie schrijvers aan te
duiden met uitdrukkingen als ‘onze Vlaamsche beschrijvers’. En ten tweede, - wat is dat toch voor iets, die Europeesche roman? Nog een laatste echo van Vermeylen's formule uit de jaren vijf en negentig? Het is ons nog niet duidelijk welk voordeel onze letteren kunnen hebben bij dat Europeesch ideaal? Van Europeeschen geest heeft ons destijds bv. d'Annunzio heugelijke specimens gegeven, die in zijn jeugd nu eens schreef naar 't model van Dostojevski, dan weer naar dat der Fransche symbolisten. En bij ons heeft de ervaring immers geleerd: hoe lokaler, des te beter.
Onze Vlamingen die vertaald worden en die kans hebben om in den vreemde te worden gelezen zijn juist diegenen die het innigst - Vlaamsch zijn, - en door hun lokalen geest den indruk geven dat zij voor den buitenlander het moeilijkst te genaken zijn, - Streuvels, Timmermans Baekelmans. Wij weten wel dat er geen internationale ‘toestanden’ bedoeld worden! Maar wat is dan de dracht der formule, en hoe moet die Europeesche amphibie er eigenlijk uit zien?
Ten slotte nog een woord over de vaak gebezigde en ook hier te pas gebrachte vergelijking tusschen Buysse en Maupassant. Het parallelisme tusschen beiden berust alleen op uiterlijkheden. Buysse beschrijft zijn Oost-Vlaanderen en Maupassant zijn Normandië, beiden hebben de boeren van hun streek doen leven in hun kunst; maar daar houdt het parallelisme dan ook op. Voorzeker, er is de doordringende waarneming en ook, gelijk Vermeylen gezegd heeft, de geest der techniek die bij alle bei veel gelijkenis heeft. Maar dat is toch maar de oppervlakte der verwantschap, niet waar? Het woord van Maeterlinck heeft te gemakkelijk ingang gevonden, dat Buysse zou zijn een Maupassant d'une santé imperturbable et magnifique, - onzin, alsof men praten zou van een ‘gezonden’ Poe of Rimbaud, - echt type van die beelden die meer chic verraden dan overweging. Wat een afstand van Buysse, den rustigen ciinicus, tot Maupassant dien Lemaître noemde un faune un peu triste revenu à la vie primitive! Er is toch immers bij Buysse geen zweempje van wat den diepen ondergrond uitmaakt van Maupassant's wezen en dat kermt door zijn gansche werk: zijn zwoele sensualiteit, zijn onrust, zijn onafwendbare obsessie van het geslachts- instinct, zijn gedurige suggestie der zinnen, die beheerschende gedachte van het onheil en de ijdelheid der driften? Buysse met zijn nieuwsgierige knikker-oogen zoekend naar het spel der sociale verhoudingen (de boeren, de kasteelheer, de pastoor) en de stille dramas van individus (Bolleken, Ezelken enz.); Buysse - mannelijk genie; Maupassant met zijn droomerigen fluweelen blik, speurend naar de geheimenissen van de vrouwelijke natuur; Maupassant die - wat hem uitzonderlijk groot maakt, den roes der zinnen gezegd heeft met een gebalde kracht die doet denken aan de woordkunst van de zeventiendeeuwsche moralisten... Ik excuseer mij voor deze wat uiteenloopende overwegingen, die mij werden ingegeven door het mooie boek van Achilles Mussche, waarvoor ik hem dank.
A.C.
Het toekomstig landschap der Zuiderzee-polders. In opdracht van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, uitgegeven door de N.V. Scheltema & Holkema's Boekhandel en Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. -
Vele Nederlanders, die met gepasten nationalen trots den voortgang van de Zuiderzee-werken volgen, zullen niet zonder angst ook wel eens hebben gedacht aan de vormen, die het nieuwe landschap en de dorpen en huizen, die er zullen ontstaan, zullen aannemen. Onze tijd pleegt niet meer spontaan de eenvoudige dingen van dagelijksch gebruik noch ook de grootere werken in een vorm te produceeren, die door schoone verhoudingen den beschouwer aangenaam aandoen. Zal er van dit nieuwe polderland iets terecht komen, dan zal op dit gebied doelbewust werk gedaan moeten worden. Er zijn teekenen te over, die er op wijzen, dat, indien zulks niet geschiedt, het nieuwe landschap een troosteloozen aanblik zal bieden.
Het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw heeft nu de taak ondernomen een studie te doen maken ter voorlichting van degenen, die het landschap zullen ‘maken’. Eene commissie bestaande uit de Heeren D. Hudig, Th.K. van Lohuizen, H.E. Suyver en P. Verhagen Szn. heeft door bestudeering van de geschiedenis der oude droogmakerijen zoowel als door tallooze omzwervingen met de camera door onze landouwen, een kostbaar materiaal voor het beoogde doel verzameld. De Heer D. Hudig heeft over dit materiaal het rapport geschreven, waarvan de naam hierboven is aangehaald.
In den aanvang spreekt de Heer Hudig ervan, dat het beslissende woord in deze moet worden gesproken door den ‘schepper’ van het nieuwe land en hij voegt erbij, dit zal niet de waterstaatkundige noch de landbouwkundige zijn en, droevig genoeg en kenschetsend voor onze wortellooze of liever ontwortelde samenleving is het, dat er geringe kans bestaat, dat genoemde technici langs de lijnen hunner praktijk werkend daarmede tevens onbewust en spontaan schoonheid zouden voortbrengen. Dat dit bewust voortbrengen van schoonheid door anderen dan de technici gevaren bergt, de samensteller zelf voelt de bezwaren en geeft argumenten, die de noodwendigheid van een systematisch optreden inderdaad aantoonen, welke theoretische bezwaren men dan ook voelen mag. Het voorbeeld van de Haarlemmermeer zoo ongunstig afstekend bij de andere, oudere polders, toont wel aan, dat het de moeite waard is te doen wat men kan.
Men mag inderdaad bewondering hebben voor het werk door de rapporteurs verricht door een collectie van photo's te verzamelen, zooals bij mijn weten nog door geen ander is tezamengebracht.
Aldus de elementen van schoonheid van het Hollandsche polderlandschap opzoekend en analyseerend, geeft het rapport een schat van gegevens, die zeker bij het scheppen van het landschap van de grootste waarde zullen blijken.
Moge dit boekje in vele handen komen en moge zijn invloed groot zijn. De samenstellers verdienen dank voor hunne enthousiaste poging iets te bereiken op een gebied, dat anders niet of te laat de aandacht van Nederland zou hebben getrokken. De uitvoering van het boek en de reproductie der photo's zijn voor het grootste deel uitstekend.
C.d.I.