[p. 288]
Hubertus bij zon en schaduw.
aan J.J.S., dorpsdokter.
Het was een flets verdriet dat hem het veld deed ruimen
in 't bruine huis, heel vroeg, en knikkren met de pruimen.
De rozen waren bleek in 't vochtig morgenlicht.
‘Niet glad genoeg’... Hij zuchtte en kreeg het ooft in zicht.
De pruimen blonken zeer en lokten hem tot spelen.
Hun schok gaf geen geluid. Het onverwachtsche kweelen
van vier vijf vogels dreef hem verder in het veld,
op stille pruime' en luide vogels niet gesteld.
‘Het is voorwaar te dwaas dat wat wij vèr zien blinken,
in onze handen nalaat vèruit te rinkinken!
't Verdriet wordt mij weer baas. Het is een oud verdriet,
gesijpeld uit den tijd van Kobus en Agniet.
Laat ons het bosch ingaan: één boom zou mij verleiden
mijn naam en hart weer in zijn schors te snijden!
Indien 'k mijn zakmes had: maar 't is al zóó lang weg!
Oud zakmes, oude droom, verloren in een heg
of aan een waterkant.... En wat is hièr voor water?
Een meer. Het Nieuwe Meer van den Herboren Sater.
Die sater, zou ìk zijn? Neen, zou ik wìllen zijn.
Ik bèn helaas een kleuter, blond en klein en fijn:
en om mijn zachte handjes niet kapot te wringen
begin ik onverwachts over dit meer te zingen’.
[p. 289]
Hubertus zingt:
I
Wie roept er zoozeer?
Mijn hart in de boomen
Wil niet tot mij komen
Bij 't dampende meer.
Tien blauwe kasteelen
Verrezen hierrond.
O kind ongezond
Dat niet meer kan spelen!
O kleuter verstoord
Door 't morgenlijk fluiten,
Een Dame komt buiten,
Bedroefd en bekoord.
Want zwanen zoovelen:
Een zilveren vloot -
Komen voor haar kweelen
Het lied van hun dood.
Haar rouw is brutaal;
In 't morgenlijk blauwen
Een breuk van vertrouwen.
Hoe luidt haar verhaal?
De Dame ziet mij
Misvormd door haar tranen,
Lach vaag naar de zwanen
En wiegelt voorbij.
* * *
[p. 290]
Hij kijkt haar na: helaas, zij is geheel verdwenen.
De zwanen ook. Maar 't gladde water wordt doorschenen
door scherpe stralen zon, mosgroen in 't donkre water.
De zon schijnt door hem heen; hij geeft een vreemd geschater
opeens: het schettrend einde van zijn vroegen zang.
‘Nu is de poes dichtbij en klopt het hart mij bang!...
De poes? De poes voor mij is, hoop ik, toch een tijger?
Zoo'n tijger is sinds lang geen serieus bedreiger
en niet voorradig hier. Het mysterieuze riet
verbergt twee wreede bloedzuigers en anders niet.
Te hulp! o snel te hulp, vergeten Carabossen!
Asschepoes! Doorenroos! kasteelen en karossen!
Poes! De Gelaarsde Kat! Of heb ik niet de keus,
laat stappen in dit meer de kindereter Reus:
bloot voor het morgenbad; mes, kleeren in de struiken’.
Hij kon de zevenmijlslaarzen zoo goed gebruiken,
meende Hubertus. Maar de reus, de kat, de fee
verstoren van het landschap niet de stille vreê.
De zon alleen gaat voort haar stralen af te schieten
dwars door het watervlak, steeds méér, en een vergieten,
zoo dom, van zooveel goeds, giet zacht Hubertus in
een wonderlijke vreugd, de smaak van een begin.
Hij zingt:
II.
Nu heeft de zon verdreven
De damp en ook de dauw
En uit ons hart gewreven
Het laatste vlekje rouw.
Laat bloot de voeten schroeien
In 't wijde en rulle gras!
Het goud dat ons genas
Gaat welig voort te vloeien.
[p. 291]
Een meisje van de heide,
Haveloos, bruin en rank,
Slaakt klaterend en frank
Den juichkreet der bevrijden.
Maar het gekerm der klokken,
Ondanks de lieve zon,
Heeft wreedelijk verschrokken
De vreugde die begon.
Kom mee, ver van de boozen,
Tot waar, zacht en voornaam,
Troont in een tuin van rozen
De grijze heer Khayyàm.
Die zoovele planeten
Zoo lang heeft bestudeerd,
En in dien tuin vergeten
Zichzelf den glimlach leert.
* * *
Hij gaat, maar gaat alleen, dat spreekt, en door de dreven
zal hij voortgaan, vandaag, zijn fantazie te weven.
Het is geen kunst, o neen, het is voor kunst te jòng,
zooals een oude kraai eens, diep-wantrouwig, zong,
maar 't is een gunst wellicht. ‘Mag het een gunst dan heeten?’
Hubertus, oude kraai, vroeg het aan uw geweten.
De kraai sprak: ‘Ja, dat wel.’ En dus, Hubertus gaat
door bosch en veld en wereld, vriendlijk en kordaat.
De dag was lang en heet; de zon straalde in zijn oogen
tot botergele vlinders vóór zijn stappen vlogen.
‘Ik glimlach door de wei, 't is wellicht idioot,
de vraag is maar voor wie? mij lijkt het bijna gróót!
Glimlachen tot zichzelf; wat kan men méér verlangen?
Een blauwe koe als spin in 't landschap te zien hangen?
Een zwarte koe, een wolk?’ Een wolk schoof vóór zijn blik.
‘Adieu-vaarwel, Marie! zou men niet zeggen: Stik!’
De zon was uitgedoofd. Hij wierp zich neer en lachte.
[p. 292]
‘Wachten nu op den nacht, o gij die niets weer wachtte!’
Maar 't werd weer licht. En donker. Donker weer, en licht.
Hij lag languitgestrekt, genietend van 't gezicht.
‘Het lied van licht-en-donker fluistre door de abeelen.
Van welken dichterheld kan men zoo'n liedje stelen?’
Hij zingt:
III.
Als de schaduwen kruipen,
Overal, overal,
Laat ons met haast ontsluipen
Zoo een vertraagden val.
Wij luistren naar het kloppen
Dat ons hoe vaak bedroog,
En gaan ons goèd verstoppen:
Een huis is diep en hoog!
O kamers, half begeven
Door 't licht, de hoeken zwart,
't Is schaarste van het leven
In 't voos en krimpend hart!
Van achter de gordijnen,
Door 't open raam nog, zie
Het bloedeloos verschijnen
Van witte vrouwen, drie.
Geloof de schemervrouwen
Niet in heur vreemden tooi,
Zij zijn als de landouwen
Die leelijk zijn noch mooi.
Sluit liever àl de ramen;
O hart van duister vol,
Laat ons voor goed beamen
De zwartheid van dit hol!
* * *
[p. 293]
Hij bleef languitgestrekt. Het was zoo donker niet
als hij had willen doen gelooven in zijn lied.
‘De schaduw maakt ons luier dan het zonnebranden.
Kom, Huibert, overeind! kom, spuug eens in je handen!
't Is bedtijd voor het lieve kind! Verstaan: wij heffen
ons krakend op en gaan, in pijnlijk plichtbeseffen.’
Hij liep, doch zonder haast. ‘Zou ik een glimworm zien?
Lang leven als 'k er zie, vóór 'k heb geteld tot tien.’
Hij telt, met vier hiaten. Schaduw zwelgt hem in.
‘Kom Nacht, lig over mij, o Nacht die ik bemin,
Nacht aan geruchten rijk, gestalten en Gevaar!
doch waarin tevergeefs ik naar één glimworm staar!’
De schuld lag ook aan hem. ‘Waarvoor weer zoo lang leven?
Vooroordeel van de Jeugd, dat ons steeds aan blijft kleven!
De dag is nauwlijks om; o, dood, onmerkbaar lang -
Te sterven rose-en-goud, als zoo'n zonsondergang!’
Aan 't einde van de laan staat reeds zijn huis te wachten:
het trouwe bruine huis van de benauwde nachten.
Hij plonst er zich nu in; de deur sluit met een knal.
Hij laat de blinden neer en toeft bij iedren val.
‘Ik heb den moed weer niet het laatste raam te sluiten.
Laat ons, vóór 't slapen gaan, nog een nocturne fluiten.’
Hij zingt:
IV.
De nacht is gezonken
Op 't bruine kasteel,
De boomen zijn dronken,
De weerlichten scheel.
Verrukklijke spoken,
Gezien langgeleên,
Dan immer verdoken:
Eén enkle nu! één!
[p. 294]
Een man met een mantel,
Maar zonder gitaar,
Sombrero op bochel,
Waaruit een sigaar,
Glijdt rap door den tuin
Als roetzwarte stoom
En trekt uit den kruin
Van iederen boom
Een uilekreet schril
En guur door het donker,
Men ziet van zijn bril
Het spottend geflonker,
En met een soort staaf
Regelt hij het huilen
Van een vol en gaaf
Concerto van uilen.
* * *
....Le visage fraternel de son agonie.
(Andre Malraux)
Hij wendt zich om en staart: het flets en oud verdriet
staat in het donker hol en vlucht zijn oogen niet.
Zijn hart springt in hem op; soms is men 't meest verschrokken
van wat men overal en staâg heeft méégetrokken.
‘Ga zitten, vriend, ik zie dat gij u ook verveelt.
Ik zie het zelfs met vreugd. Ik rekende u misdeeld,
kreegt gij uw portie niet, vandaag, van mijn verveling.
Kom op de vensterbank genieten van de streeling
van 't zuidewindje, neen, van 't avond-windje kuisch;
het is wat broeierig, wat klam en klef in huis.’
[p. 295]
De rozen bolden grijs door 't tulle van den nacht,
en op zijn vensterbank blikt hij-die-niets-meer-wacht
naast wie-hem-nooit-verliet bestendig naar die rozen.
‘Je wilt niet dat ik praat? je vindt dat uit den Booze?
Je wilt misschien ook niet dat ik je tutoyeer?’....
Maar de ander heeft geen stem. Hij weet het al te zeer:
zou hij hem anders wel zoo vaak en gaarne ontvluchten?
Hij zwijgt dus ook. Bijna: hij moet soms éven zuchten.
De nacht werd dik en zwaar. Hij tuurde naar 't geflonker
van glimworm, vuurvlieg, speld. Geen speldeknopje blonk er.
Hij kreeg het tè benauwd en sloot het laatste raam.
‘Vriend, de Verveling zelfs heeft niets meer in haar kraam....’
Maar de ander snurkte zacht, als kreunen door het donker.
E. du Perron