Over Tolstoi.
III.
Een nieuwe manbaarheid.
In zijn ‘Biecht’ noemt Tolstoi 1877 als het jaar, waarin voor het eerst na zijn huwelijk de martelende twijfel naar den zin des levens weer in zijn geest opdook. Wanneer die twijfel door hem heen sneed, dan begaf hem álles: iedere levenszekerheid, - de levenswil zelf. Heel het bestaan scheen opgelost te worden in deze twee vragen: ‘Waarom? En wat dan?’
De oogenblikken, waarin Tolstoi vol ontzetting zijn levenswil voelde verlammen, gingen wel is waar voorbij, maar ze herhaalden zich steeds vaker, als de pijn-aanvallen van een vreeselijke kwaal. Weldra kwam het zoo ver, dat het gevoel ‘het leven in het algemeen is doelloos en zinloos, dus is ook mijn eigen leven dit’ hem geheel vervulde en onvatbaar maakte voor ieder ander gevoel. Hij werkte niet meer, verheugde zich in niets meer, stelde in niets meer belang. En toch wist hij heel goed, alle voorwaarden te bezitten tot wat de menschen volkomen geluk noemen: een goede gezondheid, een op zijn leeftijd zeldzaam uithoudingsvermogen, zoowel voor lichamelijken als voor geestelijken arbeid,232 een lieve vrouw, die dol op hem was, en een heele schaar
lieve kinderen. Sedert zijn huwelijk was zijn materieel bezit zeer toegenomen. Zijn boeken brachten veel geld op, vooral ‘Anna Karénina’ bleek een ware goudbron. De brandende eerzucht van zijn jeugd was bevredigd; zijn naam was door heel Rusland beroemd en begon ook in Europa door te dringen. Hij bezat trouwe vrienden en was algemeen geacht. Zijn poëtisch vermogen werd in die jaren verlamd door de vreeselijke krisis in zijn gemoedsleven (‘wanneer het leven zelf niets was, hoe kon dan haar spiegel, de kunst, iets zijn’) maar hij voelde ongetwijfeld, dat, zoo hij die krisis slechts te boven kon komen, zijn oude kracht tot hem zou terugkeeren. In zijn vleesch stak geen enkele angel. Zoo het leven hem een zwarte leegte leek, dan was de oorzaak hiervan, dat het vuur der natuurlijke levensdrift in zijn wezen uitdoofde. Zoolang geen ander levensbeginsel de plaats dier drift had ingenomen, had hij het gevoel, niet meer te weten, waarom hij leefde. Zonder dit weten echter vermocht hij niet te leven; hij kon het niet in den letterlijken zin van het woord. Ondanks de ontzettende angst voor den dood, een angst, die van zijn kindsheid af soms plotseling door hem heen vlaagde en het bloed in zijn aderen verstijven deed, moest Tolstoi in dien tijd alle krachten van zijn verstand en zijn verantwoordelijkheidsgevoel te hulp roepen, om niet toe te geven aan den drang-tot-zelfmoord.
Het is niets ongewoons, dat een kunstenaar in een zeker levensstadium door een zware innerlijke krisis wordt overvallen. In den regel treedt die krisis in bij den overgang van de jeugd naar den mannelijken leeftijd.233 Dat zij bij Tolstoi zoo laat kwam, is in het minst niet verwonderlijk. Het stadium van levensdronkenschap duurde bij hem veel langer dan bij de meeste menschen, dank zij de ontzaggelijke drift zijner zinnen en zijn oneindig-sterke vitaliteit. Ook was die dronkenschap
in hem veel heviger dan in de meesten. Toen zij verging, leek het hem, als stortte hij in een afgrond. Tolstoi behoorde tot de gepassioneerde naturen, die niet kunnen leven zonder een gevoel van voortdurende verrukking over de grootheid en de schoonheid van het leven, dat is zonder geloof. Dit gevoel was vele jaren lang overstelpend sterk in hem geweest. Het had zich in den overgang van zijn eerste naar zijn tweede jeugd - dat is gedurende de eerste veertien à zestien jaar van zijn huwelijk - op geheel natuurlijke wijze verdiept. Hij had de volheid der natuurlijke liefde genoten, de liefde voor vrouw en kinderen. Hij was gebonden geweest door den zachten, sterken band der gezinsliefde. Uit de volheid van zijn eigen leven als man en vader had hij de maatschappij begrepen als een groot gezin, waarin ieder zijn plaats heeft en zijn taak vervult. Hij had de liefde beseft, het onzichtbare bindmiddel te zijn, dat de maatschappij bijeenhield, zooals zij dit het gezin deed, en ook had hij in haar de zon gezien, welker kracht doorwerkte in de geheele geestelijke wereld. In dit besef was hij gelukkig en sterk geweest en van dit besef uit had hij een harmonische verbeeldingswereld opgebouwd. Toen het hem ontzonk, werd de wereld een woestijn: hij moest opnieuw datgene gaan zoeken wat hij zoo vast en zoo innig bezeten had, het bewust heroveren of sterven. Hij moest zijn diepste levenswaarheden terugvinden: ze lagen op den grond van zijn hart, maar hij kon ze niet bereiken. Hij was van ze vervreemd, doordat hij niet naar hen geleefd had. Hij had geleefd voor zijn eigen begeerten, voor roem, rijkdom, genot, - en voor zijn gezin. Naar den standaard der wereld was zijn leven respektabel en prijzenswaardig, maar gemeten naar zijn eigen hoogste idealen was het laakbaar en slecht. De synthese, die zijn huwelijk tot stand had gebracht tusschen zijn hoogere en zijn lagere strevingen, bleek niet hecht genoeg om duurzaam te wezen. De lagere, zelfzuchtige aandriften, hoe ook verfijnd en veredeld, hadden zich toch weer ten koste van het hoogere streven doorgezet. Om ze duurzaam te beteugelen, moest een nieuw motief, met nieuwe, versche kracht toegerust, dat streven te hulp komen.
Het komt vaak genoeg voor, dat een mensch van zijn diepste levenswaarheden vervreemdt. Maar niet vele menschen wor-
den zich die vervreemding bewust. De meesten verdringen dat bewustzijn zoo lang mogelijk, dat is tot zij den dood voelen naderen. Dan pas, wanneer zij het niet langer kunnen verdringen, pogen zij die waarheden weer terug te vinden. Anders gezegd: zij pogen den zin-des-levens te doorgronden. Zij zoeken God. Echter zoeken zij hem niet, omdat het hun niet mogelijk is, te leven, zonder den grond des levens te kennen, maar omdat zij bang zijn voor den dood.
Dit nu is het, wat Tolstoi's ‘bekeering’ tot een buitengewone gebeurtenis in de geestelijke wereld maakt: dat niet de angst voor den dood, maar de onmogelijkheid, om zonder geloofszekerheid verder te leven, de diepste beweegreden van die bekeering is geweest. Bij de meeste ‘bekeerden’, die op rijperen leeftijd tot het geloof - hier in den zin van godsdienstig geloof - komen, is de vitaliteit verminderd. Hun bekeering is voor hen een wijze, om zich met het gevoel van verminderde vitaliteit te verzoenen, zich daarin te schikken. Die bekeering is het noodsein, dat zij hijschen, wanneer zij voelen weg te drijven van de vertrouwde vastheden van het eindige leven, naar de oneindige geheimenissen van het absolute.
Omgekeerd was Tolstoi's ‘bekeering’, zoo wij aan deze term voor de uitkomst van een langdurig proces van bewustwording en rijping willen vasthouden, een gevolg juist van het onverminderd blijven eener zeldzame vitaliteit, die, gelijk de toekomst zou leeren, in hem naar nieuwe wijzen-van-uiting streefde. Zij, die bekeering, was het bewijs, dat de drang naar zelfverwezenlijking, verwezenlijking van een steeds hooger zelf, nog even krachtig in hem leefde als in de dagen zijner jeugd.
Wanneer de levensdrang vermindert, het sexueele instinkt in kracht afneemt en de met dit instinkt samenhangende gevoelens, verlangens en illusies verzwakken, dan komt het oogenblik, waarop het groote levensavontuur voor den mensch aan glans inboet en zijn bekoring verliest. In de plaats van het onstuimig streven naar genot, rijkdom, kennis of macht treedt het verlangen naar rust en stabiliteit. De plastische kracht verdwijnt, de belangstelling voor algemeene dingen verflauwt, het vermogen tot vernieuwing gaat verloren. De mensch vermag zijn inzetting tegenover het leven niet meer te veranderen, hij blijft de oude banen volgen tot aan zijn
dood. Zeldzaam zijn de menschen, die in hun ouderdom de gevoeligheid en den hartstochtelijken drang der jeugd behouden: de menschen, in wien de kracht-tot-liefhebben onverzwakt blijft, en dien het tevens gelukt, deze kracht àl meer te sublimeeren. Deze zeldzamen alléén bezitten de gave, zich tot aan hun dood toe te vernieuwen en te verjongen.
Tolstoi behoorde tot deze zeldzame menschen. Stefan Zweig heeft voor de wonderbaarlijke intensiteit van zijn vermogen tot vernieuwing en verjonging een gelukkige term gevonden, wanneer hij schrijft, dat Tolstoi in den loop van zijn lang leven telkens opnieuw manbaar werd. De religieuszedelijke krisis, die Tolstoi in de jaren 1878/81 doormaakte, was geen gevolg van geestelijke vermoeidheid geen symptoom van verzwakking van zijn levensdrang: zij was de overgang tot een nieuwe manbaarheid.
Het is niet mogelijk te beslissen (althans voor mij niet), in hoever bijzondere gebeurtenissen en ervaringen in Tolstoi's leven tot het uitbreken der krisis van 1878 hebben geleid. Men zou daartoe veel beter de intieme bijzonderheden van dat leven moeten kennen.234 Die krisis eenvoudig ‘de uitkomst van de opeenvolgende zieletoestanden in het leven, dat omstreeks 1878 achter hem lag’ te noemen, zooals dit in een populair, vlot, maar oppervlakkig fransch biografietje gebeurt,235 brengt ons niets verder. Zeker heeft Tolstoi in de jaren '70 ervaringen doorgemaakt, die hem de wisselvalligheid van alle dingen en de onbestendigheid van alle aardsche geluk met bijzondere kracht tot besef moesten brengen. In betrekkelijk korten tijd had hij drie jonge kinderen en twee oude bloedverwanten, waar hij zeer aan gehecht was, verloren. Een dier twee was zijn lieve pleegmoeder Tatjana Ergolski. Echter, wellicht nog meer dan deze sterfgevallen in zijn onmiddellijke omgeving, hebben andere ervaringen van meer algemeenen aard in de diepte van zijn gemoed den omkeer voorbereid. Tot deze ervaringen
behoort in de eerste plaats het doodvonnis tegen den soldaat Chiboenin, wien Tolstoi tevergeefs het leven poogde te redden.
Uit Tolstoi's pleitrede voor den ongelukkige blijkt, dat hij zelf in dien tijd nog sterk bevangen was in konventioneele gevoelens en plichten. Hij beroept zich in zijn rede voornamelijk op verschillende wets-artikelen, om verzachtende omstandigheden te pleiten, zonder op het wezen der zaak in te gaan. Echter weten wij, dat het proces tegen Chiboenin en diens terechtstelling op Tolstoi gewerkt hebben als een bliksemschicht, welks felle flits hem een kant der sociale werkelijkheid openbaarde, die hem nog nooit zóó erg had ontsteld.236 In 1877 kreeg zijn gemoed een nieuwe schok door het uitbreken van den oorlog tusschen Rusland en Turkije. De gedachte daaraan, schreef hij in dien tijd aan Strachow, had al het andere in zijn bewustzijn verdrongen. In datzelfde jaar 1877 brak een hongersnood uit in de steppen van Samara: Tolstoi ging erheen en deed wat hij kon, om de hongerlijdende bevolking te helpen, maar het gevoel van de tegenstelling tusschen den overvloed bij hem zelf en zijn gelijken en de ellende der boeren liet hem niet los. Al deze ervaringen waren zeker geschikt, om Tolstoi te brengen op den weg der zelfbezinning. Daarbij kwam in die jaren de invloed van den kritikus en filosoof Strachow, een diepzinnig man, wiens levensbeschouwing in het grieksch-orthodoxe christendom gegrondvest was. Ondanks alle verschillen van wereldbeschouwing, die tusschen Tolstoi en Strachow bestonden, voelden zij zich in hun diepste streven verwant.
Tolstoi's worsteling om een nieuw levensgeloof, sterker gefundeerd dan het oude, bewuster, en zóó vast, dat het in zijn leven een werkende kracht werd, is zwaar geweest en heeft lang geduurd. Hij voelde, dat zelfzucht, hoogmoed en genotzucht hem afsneden van een gezindheid, waarin de zin des levens tot hem doordringen kon, en hij deed zijn uiterste best, om die gezindheid te verwerven. Eerst poogde hij, zich vol deemoed te onderschikken aan het gezag der kerk, haar leeringen te aanvaarden, tot haar ceremonieën mee op te
gaan met de scharen ‘als een sneeuwklok in den grooten drom’. Maar hij kón niet: hoezeer hij hunkerde te gelooven, hij kon zijn verstand niet tot zwijgen brengen. Hij was te oprecht, om zich te kunnen wijsmaken, dat hij geloofde. Hij was te rationalistisch en te demokratisch, om het denkbeeld te aanvaarden van een dubbele leer van de kerkelijke mysteriën, speciaal van het misoffer: een symbolische voor de ingewijden en een letterlijke voor het volk.
Tolstoi's aanleg houdt het midden tusschen die van den rationalist en die van den mystikus. Van den rationalist heeft hij de kritische inzetting, den twijfel, het scepticisme, den onwil om iets, wat dan ook, aan te nemen, wat hij voor zijn verstand niet verantwoorden kan, den afkeer tegen alles wat tegen de rede ingaat. Van den mystikus heeft hij het vermogen, zich door intuïtie, verbeelding en koncentratie met de essentie der afzonderlijke wezens en met die van het absolute zijn te vereenigen. Hij was te zeer mystikus, om ongeloovig te kunnen zijn, maar te veel rationalist, om vizionair te wezen. Daarenboven was hij een daadkrachtige. De weg en de waarheid werden hem niet, zooals zij dit aan Dante werden, geopenbaard in grootsche vizioenen. Hij moest dien weg zoeken en naar de waarheid streven op drieërlei wijze: door het verstand om kennis en inzicht te verwerven; door koncentratie en askese, om boven de zintuigelijke wereld uit te rijzen tot de sfeer van het intuïtieve schouwen - en door het zedelijke streven, om te voelen, hoe zijn levenswaarheid lichaam kreeg in zijn daden.
Langs deze drie wegen is Tolstoi de vreeselijke geestelijke krisis, die het tijdvak zijner tweede jeugd afsloot, te boven gekomen. Jarenlang heeft hij door middel der rede hartstochtelijk gezocht, om de kern van het Evangelie te vinden; hij heeft hebreeuwsch geleerd om dit in het oorspronkelijke te kunnen lezen, daarbij die kern getoetst aan de hoogste wijsheid der oostersche volken: de oud-indische en chineesche filosofie, het boeddhisme.
Slechts op grond van ijverige, ernstige en nauwgezette studie der exegeze van het Nieuwe Testament kwam Tolstoi voor zichzelf omtrent de kern van het Evangelie tot zekerheid. Dat anderen die zekerheid allerminst gefundeerd acht-
ten, - dat zijn ontkenning der goddelijkheid van Christus zijn oude vriendin Alexandrine in het diepst van haar ziel wondde, - dat de wereld zijn opvatting der Bergrede onzinnig vond en de theologen over zijn bewijsvoering de schouders ophaalden, - dat alles deed er voor Tolstoi weinig toe. Hij had een verstandelijk fundament voor zijn geloof noodig en ploeterde hardnekkig, tot hij er een gevonden had, dat hem zèlf voldeed.
Het spreekt vanzelf, dat Tolstoi de waarheid in die jaren niet enkel zocht op te diepen in oude folianten. Hij zou zichzelf niet geweest zijn, zoo hij niet tevens had gepoogd, haar bloesem te plukken op de lippen van levende menschen en iets van haar straling op te vangen in hun blik. Hij zocht raad en voorlichting hij geleerde priesters en oude monnikken in reuk van heiligheid, maar ook sprak hij met vele arme pelgrims en bedevaartgangers en de beide mannen, wier invloed op zijn gedachten het sterkst was, waren van boerenafkomst. Terwijl zijn bezoeken aan kloosters - deze officieele vroomheidscentralen in het oude Rusland - in den regel uitliepen op teleurstelling, deed zijn omgang met de eenvoudige, vaak ongeletterde geloovigen uit het volk het licht weer dagen in zijn ziel. Bij hen vond hij de rechtschapenheid, de liefde tot den naaste, den zuiveren levenswandel, die voor zijn pragmatisch-gericht denken het bewijs waren van de echtheid van hun geloof, de echtheid hunner waarheid. Bij hen vond hij de zekerheid, niet steunend op redeneering, maar op intuïtie, niet op weten, maar op geloof, dat het leven een oefenschool was voor de ziel en dat dáárin zijn zin lag.
Door zijn aandacht te richten op de wijze, waarop de armen en eenvoudigen een leven van arbeid en zorgen als vanzelfsprekend aanvaardden, door hun gelatenheid in tegenspoed, hun berusting in ziekten en rampen en vooral door de rust, waarmee zij den dood tegemoet zagen, werd Tolstoi zich voor de eerste maal in zijn leven de beteekenis van deemoedige overgave aan een Hoogsten Wil volkomen bewust. Ook dit had hij reeds langen tijd intuïtief begrepen - hoe had hij anders ‘Drie dooden’ kunnen schrijven, - maar thans begreep hij het nog ànders, doordat hem volkomen duidelijk werd, achter welke wolk zijn intuïtieve zekerheden waren schuilgegaan. Zijn
eigen levensopzet had zich tusschen zijn ziel en de goddelijke waarheid geplaatst. In den nieuwen dag, die aan haar transen opging, leek het hem als was dat leven één jagen geweest naar zelfzuchtig genot, zooals zijn hart één knoedel geweest was van verwarde begeerten. Zoo hij den zin des levens niet had begrepen, dan kwam dit, doordat zijn eigen leven zinneloos was.
Zoo kwam voor Tolstoi de redding van beneden: van de bezonken wijsheid en goedheid, door de eeuwen beproefd en gelouterd, die in het volk leefde, en van het levend voorbeeld van het volk.
En terwijl hij zoo leerde en worstelde en zich verdeemoedigde in zichzelf, kwamen weer oogenblikken, zooals hij die in zijn jeugd had beleefd, waarin hij het Hart-des-Levens voelde kloppen en zich in den gloed daarvan zalig voelde vergaan. En eens, op een vroegen voorjaarsdag, toen hij alléén in de bosschen dwaalde, herdenkend zijn leven der laatste jaren, zijn krampachtig zoeken en zijn geslingerd worden tusschen vreugde en vertwijfeling, - toen zag hij plotseling, dat hij slechts leefde, wanneer hij zich zeker gevoelde van God. Alles kreeg zin en leven, wanneer de gedachte aan God zich daarmee verbond. God realiseeren en leven was één en hetzelfde. God was het leven.
Diezelfde waarheid was hem vroeger reeds verschenen. Maar aan alle gepassioneerde naturen verschijnen de waarheden, die zij het diepste voelen, in den loop der jaren telkens opnieuw, in steeds wisselende aspekten. Hun lijkt de laatste verschijning altijd de eerste. Immers, de geestdrift kent geen verouderen en de extaze voelt en erkent het wezen des levens altijd weer met een schok van verrukte bewondering, als begreep zij het voor de eerste maal.
Dezelfde extaze, dezelfde intuïtieve aanschouwing van God, die den onrijpen jongeling in den Kaukazus zulk een onuitsprekelijke blijdschap hadden geschonken, zij verlosten nu den gerijpten man, dolend door de bosschen van Jasnaja Poljana, van zijn angst en twijfel. Tusschen die beide oogenblikken van extaze lagen de levenservaringen van bijna dertig jaren. Maar terwijl de eerste vervloog, zonder meer na te laten dan een trilling in het gemoed, die allengs verzwakte, werd de tweede het uitgangspunt tot een nieuw
leven, dat is tot een nieuwe inzetting der persoonlijkheid tegenover het leven, tot een nieuwe geboorte. Deze tweede extaze boteekende voor Tolstoi de doorbraak der hoogere zedelijke persoonlijkheid. Die doorbraak manifesteerde zich aanvankelijk vooral door de ontzaggelijke kracht, waarmee de stem van het geweten in hem begon te spreken.
Wij hebben hiervoor reeds iets gezegd over Tolstoi's zeldzame artistieke nauwgezetheid. Nu kwam voor hem de tijd, waarin het gevoel zijner verantwoordelijkheid als mensch de overhand kreeg op zijn verantwoordelijkheidsgevoel als kunstenaar. Zijn ‘wedergeboorte’ dagteekent van het oogenblik, waarop de stem van het geweten zoo luid en nadrukkelijk in hem ging spreken, dat hij haar geboden volgen moest. Wat die stem van hem eischte, was: in zich zelven den zinnelijken mensch te overwinnen en uit de verhoudingen los te komen, waarin hij leefde. Het eene was even moeilijk als het andere. Tegen het eene verzetten zich zijn hoogmoed,237 zijn genotzucht, zijn drift en zijn egocentrisch wezen. Tegen het andere verhief zich de macht van gewoonte en sleur, de invloed van zijn gezin, van zijn omgeving en die, welke de opinie der ‘beschaafde kringen’ op hem uitoefende.
Niet met één slag kwamen de konsekwenties van de doorbraak, die in hem geschied was, Tolstoi tot bewustzijn. Het eerste gevolg van die doorbraak was een opvallende verandering in zijn optreden tegenover zijn omgeving. Het viel allen op, hoeveel milder en deemoediger hij was dan vroeger. ‘Leo is de meest overtuigde, de oprechtste Christen geworden’, schreef Sophie Andrejewna aan een familielid. Een der eerste handelingen, waar zijn verander de gezindheid uit bleek, was zijn verzoening met Toergeniew: hij vroeg den kunstbroeder, dien hij door zijn hoovaardigheid jaren geleden zoo bitter gekrenkt had, vergiffenis en noodde hem te Jasnaja Poljana te gast.
Tolstoi had nog slechts de allereerste stappen gezet op den weg van vernieuwing des harten, toen opnieuw de bliksem insloeg in zijn gemoed. Eén vreeselijke schok moest hij nog doormaken om, loskomend van zijn oude zelf, van de knelling der gewoonten en de macht der omstandigheden, vastberaden koers te zetten naar de idealen der evangelische liefde.
Sommige biografen onderscheiden in Tolstoi's leven een religieuze en een moreele krisis. In werkelijkheid was de ‘sociale’ krisis niets anders dan de volledige bewustwording, dat de religieuze waarheden, die Tolstoi in de jaren 1878/81 in zich opnam en assimileerde, onverbiddellijke konsekwenties hadden op alle levensgebieden en een volledige vernieuwing van zijn eigen leven noodig maakten. Deze bewustwording nam bij Tolstoi veel sterker dan zijn ‘religieuze krisis’ het karakter van een doorbraak aan, doordat een bepaalde gebeurtenis tot haar leidde. Die gebeurtenis was: zijn medewerking aan de volkstelling van 1882 te Moskou. Toen hij de ontzettende ellende leerde peilen, waarin duizenden mannen, vrouwen en kinderen hun leven voortsleepten, toen brak plotseling de laatste der dammen door, die de zelfzucht in hem had opgericht, om de stuwing der wateren van erbarmen en meegevoel te keeren. Hun vloed overstroomde zijn bewustzijn, alles, wat daarin nog weerstand bood, meesleepend. Op zijn ontdekkingstocht naar die afzichtelijke sloppen en nachtasyls, waar de armsten der armen op elkaar hokten, brak iets in hem. Thuisgekomen, liep hij rusteloos in zijn kamer heen en weer. Zijn smartkreten klonken door het huis: ‘zoo kàn men niet leven.’ Het waren de kreten van een hart in barensnood.
Toch poogden, toen de doorbraak geschied was, de zelfzuchtige neigingen nog het veld te behouden. De verleider deed tot het laatste toe zijn best, om het ontwaakte geweten in slaap te sussen. Een kompromis scheen mogelijk. Kon men deze ontaarde, door de ellende verstompte wezens wellicht nog redden door een breed-opgezette filantropische aktie? Een korten tijd liep Tolstoi gevaar op zijwegen te geraken. Maar toen hij in de oogen van den vroomen boer Soetajew, dien hij over zijn plannen sprak, enkel ongeloof
en afkeuring las, begreep hij zijn fout en schaamde zich. En van toen af aan begon hij met gekoncentreerde gespannenheid en heroïsche konsekwentie de gedachtedraden te spinnen, die hem zouden voeren tot de konceptie eener nieuwe maatschappij.
Zooals Tolstoi altijd intuïtief geweten had, dat leven van de liefde uit leven is in God, zoo had hij ook altijd beseft, dat de verhoudingen van heerschappij en dienstbaarheid tegen de goddelijke wet der liefde indruischen. Als jongeling had hij bij oogenblikken beseft, dat het geluk daarin bestaat, te leven voor anderen. In den Kaukazus was de meerderwaardigheid van het reine, onbedorven kozakkenmeisje boven de onbeduidende, gekunstelde dametjes uit zijn eigen kring hem bewust geworden. In een zijner eerste novellen ‘de Morgen van een Grondbezitter’ had hij reeds het konflikt uitgebeeld dat toen reeds in zijn onderbewustzijn leefde, maar nog vele jaren noodig zou hebben om te rijpen - het konflikt tusschen zijn inzicht in de goddelijke essentie der menschelijke persoonlijkheid en haar degradatie door de lijfeigenschap. In een zijner ‘Vertellingen van Sebastopol’ had hij den diepen indruk, die de metamorfose van den slaafschen lijfeigene in een dapper soldaat vol doodsverachting op hem maakte, waarheidsgetrouw en aangrijpend afgebeeld. Kort voor zijn huwelijk had hij in zijn Dagboek opgeteekend: ‘Ik had vrienden tot ik den Mammon diende, niemand nu ik de waarheid dien.’ Eenige jaren later legde hij in zijn novelle ‘Kholstomjer’, den vosruin, die de held van dit mooie verhaaltje is, zijn eigen denkbeelden over de ongerijmdheid van het eigendomsbegrip in den mond. Van het eerste oogenblik af dat hij, een onwetend en onevenwichtig jonkman, gepoogd had de ellende zijner boeren te verzachten, werd zijn verhouding tot hen door een gevoel van schaamte en schuld beheerscht. Schuldgevoel jegens het volk was zeker eene onder de innerlijke krachten, die hem dreven tot werkzaamheid op paedagogisch gebied. Maar tot dusver waren de impulsies, die hem telkens met kracht in de richting van sociale aktiviteit stuwden, telkens weer verzwakt en door tegenovergestelde impulsies vervangen. Voor Tolstoi was het niet mogelijk, aan zijn leven een vaste richting te geven, eer hij zijn denk-
beelden van een vast centrum uit ordenen kon. Zoodra hij in de religie dit centrum had gevonden, werd die ordening voor hem even natuurlijk en vanzelfsprekend, als zij voordien onmogelijk was geweest.
In ‘Wat moeten wij dan doen’ heeft Tolstoi met scherpe logika en grooten zedelijken moed de konsekwenties getrokken, die uit het evangelisch Christendom voor het leven - allereerst voor zijn eigen persoonlijk leven - behooren voort te vloeien. Het logisch gevolg van de gelijkheid aller menschen in God en voor God, is voor hem het afstand doen van alle sociale voorrechten. De grondslag van die voorrechten is de eigendom: deze is de spil van het kwaad en het middel bij uitnemendheid om te genieten van den arbeid van anderen, - de duivelsche instelling, die de menschheid doet ontaarden. Tolstoi's blik, gescherpt door zijn nieuwe liefde voor den mensch, die liefde voor het hoogste in den mensch is, ziet nu pas duidelijk, hoe uit de opeenhooping van den eigendom alle sociale en sociaal-ethische euvelen voortvloeien: voor de bezitters genot zonder arbeid, overmatige levensverfijning, leeglooperij en doodelijke verveling met al haar demoraliseerende gevolgen; voor de niet-bezitters arbeid zonder vreugde, eindeloos gezwoeg, dat het lichaam sloopt en den geest verstompt, onwetendheid en bijgeloof bestendigt en onherroepelijk leidt tot fysieke en moreele degradatie. Alle nevels zijn opgetrokken, alle schakels van den vreeselijken keten-van-schuld werden zichtbaar. De klasse der bezittenden, de staat met zijn machtsorganen, de kerk met haar instellingen tot verdomming der massa's, de kunst en de wetenschap, zij allen dragen mede-verantwoordelijkheid voor de afzichtelijke ellende, die het aanschijn der aarde schendt.
‘Wat moeten wij doen’ is een boek van aangrijpend realisme. Tolstoi's beschrijft de hel, waarin het lagere Moskousche proletariaat verdoemd was te leven, met de bijna fotografische nauwkeurigheid, die een oneindig sterker indruk maakt, dan sentimenteele verzuchtingen of retorische vervloekingen dit doen.
Maar ‘Wat moeten wij doen’ is ook een boek van profetische inspiratie. Door zijn bladzijden trilt de spanning eener hevige zedelijke verontwaardiging. De mensch, die
dit schreef, was tot in zijn diepste diepten bewogen door berouw over zijn eigen tekortkomingen, door de verontwaardiging over het gruwelijke onrecht, menschen aangedaan, door deernis met hen, die de slachtoffers van dit onrecht waren, door toorn jegens de zelfzuchtigen en harden-van-hart die zich over het lijden hunner medemenschen niet bekommerden, door den wil tegen het maatschappelijk onrecht te strijden, door vertrouwen in de uitkomst van dien strijd, dien hij zag als een strijd voor de vestiging van het Godsrijk op aarde.
In den eersten tijd, nadat de ‘doorbraak’ in zijn binnenste geschied was, den tijd dat zijn geheele ziel voortdurend in beroering was, ontsproten in Tolstoi haast alle gedachtekiemen, die hij in de jaren daarna tot een min of meer samenhangende levens- en maatschappijleer ordenen zou.
Al die kiemen zijn terug te voeren op de diepe religieuze ervaringen, die Tolstoi in het begin der jaren '80 doorleefde, ervaringen welker intensiteit overeenkomst vertoont met die van een natuurkatastrofe, waardoor de aardlagen verschuiven en ànders gestapeld worden. Inderdaad had de krisis in zijn zieleleven een gewichtige verschuiving in de rangschikking zijner levenswaarden tot gevolg. Roem, wereldsch aanzien en rijkdom, die bovenaan gestaan hadden, werden naar omlaag geslingerd; hun plaats namen innerlijke bevrediging in en besef, nader te komen tot het ideaal van onzelfzuchtige liefde.
Toen Tolstoi in het religieuze geloof den ‘zin des levens’ had ontdekt, kón hij niet anders dan zijn leven veranderen. Immers, deze ontdekking was samengegaan met de doorbraak in hem van het besef, dat in de wijze, waarop de menschen leefden, in de houding die zij aannamen tegenover de smart en den dood, in hun gedragingen jegens hun naasten, dat in dit alles het kriterium lag van de echtheid, het waarheidsgehalte van hun geloof. Den Zin des Levens te begrijpen was enkel mogelijk voor wie zelf niet zinneloos leefde. Zinneloos leven echter was zelfzuchtig leven, het geluk najagen op wegen, waar het niet te vinden was, streven naar de bevrediging van zinnelijke begeerten, die door hun aard en wezen nooit bevredigd konden worden.
Op zijn kruistocht om het ware geloof te vinden, had Tolstoi den zin van het ware leven ontdekt. Het eene kon niet gescheiden worden van het andere. Het leven der menschen uit den kring, waartoe hij behoorde, schreef hij in zijn ‘Biecht’, was slechts een schijnbeeld-des-levens: om waarlijk te leven, moest men zich daarvan losmaken. Een schijnbeeld was hun leven, omdat de voorwaarden tot geluk, te weten: het nauwe kontakt met de natuur, de bevrediging, volgend uit lichamelijken arbeid, een intiem gezinsleven en de vrije, natuurlijke omgang met alle menschelijke wezens, voor de zoogenaamd ‘bevoorrechten’ volslagen onbereikbaar waren. Wat de hoogste levenswaarden betreft: vrede, gemoedsrust, sereniteit in het aangezicht van den dood - zij konden enkel het deel zijn van hen, wier leven in overeenstemming met den goddelijken wil was, zooals dat regel is bij het gewone volk. Onder de motieven, die Tolstoi dreven tot levenshervorming, was zeker de behoefte, om van zijn eigen lijden, dat is van zijn diepe, pijnlijke onvoldaanheid over zijn eigen leven, verlost te worden, aanvankelijk het sterkste. Na de ‘tweede doorbraak’ echter werd dat motief overvleugeld door nieuwe motieven van hoogeren aard: rechtsvaardigheidsdrang en aktief meegevoel. Het verlangen, zijn eigen leven op een nieuwen, beteren grondslag te stellen - dat de drijvende kracht is van werken als ‘Biecht’ en ‘Mijn geloof’ - verwijdt zich tot het verlangen, waaraan ‘Wat moeten wij doen’ uiting geeft, om te werken voor een algemeene vernieuwing der grondslagen van het menschelijkmaatschappelijk leven.238
Ik geloof niet, dat uit eenig ander soortgelijk geschrift der 19e eeuw een zóó sterke en zuivere gloed oplaait van zedelijke verontwaardiging over het maatschappelijk onrecht, van heiligen drang tot rechtvaardigheid, als uit Tolstoi's ‘Wat moeten wij doen’. Zeker slaat die gloed ook op uit de geschriften der groote utopische en niet minder uit die der groote wetenschappelijke socialisten van die eeuw. Wij voelen hem werken in vele passages zoowel van het
‘Kommunistisch Manifest’ als van ‘das Kapital’. Echter, in Marx' monumentale hoofdwerk gaat die gloed al te vaak schuil onder de zware wolkenlaag eener ontzaggelijke geleerdheid. Stapels feiten en bergen cijfers, abstrakte schema's en ingewikkelde betoogen verbergen voor den lezer het feit, dat Marx zijn levenswerk verricht heeft, gedreven door eenzelfden hartstochtelijken gerechtigheidsdrang, als Tolstoi bezielde. Zoo wilde Marx het immers: een socialisme, dat hoofdzakelijk in zedelijke gevoelens wortelde, leek hem zwak gefundeerd. Zijn streven ging er naar uit, in het ‘Kapitaal’ het wetenschappelijk-objektieve bewijs te leveren, dat de technisch-ekonomische ontwikkeling onvermijdelijk in het socialisme moest uitloopen. De kracht der ethische motieven, die hem bezielden, verraadt Marx slechts nu en dan, ondanks zijn bedoeling en tegen zijn wil. Daarentegen steunt haast Tolstoi's geheele betoog op die motieven. In hun naam wekt hij op tot een algemeene omwenteling in de eigendomsverhoudingen en de zeden. In tegenstelling tot Marx, die de diepste motorische kracht, welke de menschheid doet hongeren naar een rijk der broederlijke gerechtigheid, in de technische ontwikkeling ziet en uit die kracht den strijd der arbeidersklasse voor het socialisme afleidt, doet Tolstoi een voortdurend beroep op het ethisch-religieuze bewustzijn. Hij wil geen belangen organiseeren, maar gewetens wakker schudden. Hij ziet de maatschappij van sociale gelijkheid en broederlijke samenwerking komen, niet als resultaat van de ontwikkeling der techniek en de worsteling der arbeidersklasse om de macht, maar als uitkomst van de verheldering van het inzicht en van de toeneming der liefde in alle menschen.
Het is waar, dat ook Tolstoi gepoogd heeft, aan zijn leer over het ware leven en de ware maatschappij een wetenschappelijk fundament te geven. Door zijn uitlegging van de Evangelies, van de Bergrede vooral, meende hij zulk een fundament gelegd te hebben. Wanneer wij zouden zeggen, dat hij daarin gefaald heeft, omdat de officieele theologie zijn exegese niet ernstig neemt, dan zou een dergelijk oordeel toch slechts in zeer betrekkelijken zin juist zijn. Tolstoi's rationalistische kritiek op het Nieuwe Testament heeft zeker ont-
zaggelijke beteekenis gehad als een faktor ter bevrijding van de russische boerenmassa's uit de banden van het kerkelijk bijgeloof; te nauwernood geringere beteekenis, naar het ons voorkomt, dan Marx' meer-waardeleer heeft gehad als een middel, om de westersche arbeidersmassa's de oorzaken van hun armoe en ellende tot bewustzijn te brengen. Wat natuurlijk niet beteekent, dat Tolstoi's Evangelie-verklaring als wetenschappelijke prestatie zich in de verste verte met Marx' analyse van het kapitalistisch produktieproces kan meten. Marx was een wetenschappelijk, Tolstoi een dichterlijk genie. Maar zoo goed als in Marx iets van den dichter, den profeet, den visionair leefde, zoo goed leefde in Tolstoi iets van den denker, den man-van-wetenschap, den bouwer van systemen, - genoeg van dit alles om te maken, dat ook zijn levens- en maatschappijleer waardevolle verstandelijk-konstruktieve bestanddeelen bevat. En zoo Marx op Tolstoi vóór had zijn ontzaggelijke kennis der wetten van het ekonomisch-sociale leven, zoo had Tolstoi op Marx vóór zijn ontzaggelijke kennis van het menschelijk hart en zijn vermogen, door intuitie, meegevoel en verbeelding alle menschelijke beweegredenen te begrijpen en zich met alle menschen te vereenzelvigen.
Het fundamenteele verschil tusschen Tolstoi en Marx heeft geenszins tot gevolg, den eerste minder scherp te doen oordeelen over de moderne kapitalistische beschaving dan den tweede. Integendeel: Tolstoi's oordeel is in den grond der zaak zelfs scherper, omdat bij hem niet, zooals bij Marx, met afschuw van de kapitalistische exploitatie der arbeiders onbegrensde bewondering voor de kapitalistische techniek en wetenschap samengaat. Tolstoi is, wat Marx niet is, een principieel hater en bestrijder van de industrieële beschaving. Maar terwijl Marx in zijn denken en voelen uitgaat van een klasse, dat is van een onderdeel der menschheid, vereenzelvigt Tolstoi zich met de menschheid in haar geheel. Niet minder dan Marx is hij verontwaardigd over de onmenschelijke hardheid van de bezitters, de ‘sociale parasieten’, zooals hij ze gewoonlijk noemt. Hij spaart ze in geen enkel opzicht; ja in sommige opzichten ziet hij ze eerder te zwart. De beelden, die hij van hun maatschappelijk zijn ontwerpt, mogen ten tijde dat Tolstoi ze teekende misschien geheel en al toe-
passelijk zijn geweest op den kleinen kring der maatschappelijk bevoorrechten in Rusland, - op den grooten kring der Europeesche bourgeoisie zijn zij dit slechts onder zeker voorbehoud.239
Tolstoi haat de liefdelooze gezindheid der bevoorrechten, maar niet hen zelven. Hij plaatst hen niet buiten de menschelijke gemeenschap, zoo min als hij dit de paupers en misdadigers doet. In alle menschen ziet hij de vonk van het goddelijke vuur, in allen voelt hij het smachten der ziel naar vereeniging met andere zielen, naar opgaan in de onzichtbare gemeenschap. Zoo hij de rijken vermaant, hoogmoed en hoovaardigheid uit hun hart te rukken, boete te doen en te leven van den arbeid hunner handen, dan is dit niet enkel uit deernis met de armen, maar ook uit deernis met hen zelven. In de rijken ziet hij beklagenswaardige schepsels, door hun rijkdom vereenzaamd, en wier geestelijke ellende de dichter even sterk realiseert als hij het de lichamelijke ellende der volksmassa's
doet. De eenen zoowel als de anderen wil hij helpen en redden. Boven alle maatschappelijke tegenstellingen uit voelt hij altijd het feit der menschelijke eenheid. De maatschappelijke verlossing moet de verlossing van allen wezen; allen behoeven haar, immers, allen zijn aan het kwaad der liefdeloosheid onderworpen. En het behoeft geen betoog, dat voor Tolstoi de rijken in vele opzichten de verlossing nog méér behoeven dan de armen, die althans sommige voorwaarden tot geluk bezitten en door hun moeilijk leven den zin daarvan leeren beseffen.
Uit de erkenning van de absolute verwerpelijkheid van den partikulieren eigendom volgt voor Tolstoi de erkenning van de absolute verwerpelijkheid van den staat. Hij ziet in den staat de groote vijand der menschheid, de samentrekking en de materialisatie van alle geweldadige en roofzuchtige neigingen in een bloeddorstig lichaam. De funktie der organen van dit lichaam is de gewelddadige handhaving van de voorrechten der minderheid. Aan de kultureele funkties van den staat gelooft Tolstoi evenmin, als aan de mogelijkheid van diens geleidelijke vervorming tot een rechtsstaat.
In hun beoordeeling van den staat stemmen Marx en Tolstoi op één punt volkomen overeen: ook de schrijver van ‘Das Kapital’ zag in den staat enkel een machtsinstituut der heerschende klasse, dat de arbeidersklasse zoo fel mogelijk moest bestrijden. Maar Marx nam de mogelijkheid aan, dat de arbeidersklasse, door tegen den staat te strijden, van den staat zekere koncessies afdwingen kon, waaraan hij wel degelijk groote waarde toekende. De ondergang van den staat door ‘afsterving’ echter verplaatste hij naar het tijdvak, volgend op dat van de ‘verovering der macht’, dus naar een onbepaalde toekomst. Daarom kon in het marxisme het geloof aan het verdwijnen van den staat ‘na de katastrofe’, samengaan met het streven om de macht van den huidigen staat, hetzij als burgerlijk demokratisch of als bolschewistisch staatswezen, nog uit te breiden en te versterken. Tolstoi daarentegen wilde onmiddellijk een begin maken met de toepassing der middelen, die het afsterven van den staat ten gevolge moesten hebben: dienstweigering, weigering belasting te be-
talen, weigering om eenige funktie in welk orgaan, welke instelling van den staat ook, te bekleeden. Tolstoi's propagandistische geschriften zijn een doorloopende opwekking tot ongehoorzaamheid aan den staat, tot non-coöperatie. Zooals sommige engelsche socialisten den strijd willen voeren voor ‘het socialisme nù’, zoo wilde Tolstoi den strijd voeren voor ‘de vernietiging van den staat nù’.
In de eerste jaren van zijn ‘nieuwe leven’ heeft Tolstoi met al den hartstocht, die in zijn wezen lag, zijn ontdekking van den weg naar het ware menschelijk geluk gepropageerd. Als iedere apostolische natuur, die na veel pijn, strijd en vertwijfeling een waarheid gevonden heeft, die haar volkomen bevredigt, een ideaal wat haar geheel vervult, dacht hij, dat allen zich op zijne waarheid zouden storten, zoodra zij haar zagen, en zag hij de verwerkelijking van zijn idealen nabij.
Voor Tolstoi waren de jaren '80 een tijd van even sterke en voortdurende spanning als de jaren '60 dat waren geweest. Maar toen was de rusteloos-werkende verbeelding de bron-aar, die deze spanning voedde, terwijl het nu voornamelijk het rustelooskloppende geweten was, welks machtige trillingen zich voortplantten door de geheele persoonlijkheid. Van het geweten uit werd de verbeelding opnieuw bevrucht. Tolstoi kon niet enkel kritiek uit oefenen op instellingen en zeden, niet enkel maatschappelijke verschijnselen ontleden, betoogen en vermanen. Hij moest ook de bijzondere vormen uitbeelden, die menschelijke aandriften en hartstochten aannamen onder den invloed van een bepaald milieu en bepaalde omstandigheden: hij moest menschen uitbeelden en menschelijk gebeuren verhalen. In dezelfde jaren, dat hij zijn sociaal-religieuze en sociaal-ethische hoofdwerken schreef - ‘Mijn geloof’, ‘Wat moeten wij doen’, ‘Het koninkrijk Gods’ - en dat in hem de grondgedachten van zijn kritische beschouwing over de kunst tot rijpheid kwamen, heeft hij een aantal dichterlijke werken voortgebracht. De voornaamsten daarvan zijn ‘De dood van Iwan Iljitsch’, ‘de Macht der Duisternis’, de ‘Volksvertellingen’, de ‘Kreutzersonate’, en ‘Heer en Knecht’.240
Al die werken op het gebied der wetenschap, der apostolische propaganda en der kunst, - Tolstoi schreef ze in een tijdvak van zijn leven, waarin de onophoudelijke worsteling tegen den ‘ouden mensch’ in hem, en de voortdurende wrijving met zijn naaste omgeving, toch zeker een groot deel zijner energie hebben moeten opslorpen. Maar de innerlijke zekerheid werd ál vaster in hem, ál sterker gefundeerd in zijn wezen. En uit haar vloeide onuitputtelijke kracht hem toe. Zeker bleef ook na zijn ‘wedergeboorte’ de oude mensch in hem leven: de trotsche en driftige, de eerzuchtige en genotzuchtige mensch. Vele rebellies en inzinkingen van het vleesch heeft Tolstoi gekend, - in zijn wil gewankeld echter heeft hij niet meer.
Die wil wierp zich in het eerste tijdvak van het nieuwe leven nog met het oude sterke geloof in het groote belang van voorschriften en regels, op de innerlijk-uiterlijke vervorming van zijn persoon en zijn bestaan. Weg met de weelde, die niet enkel de rijken bederft, maar ook de armen, aangelokt door de rijkdommen, van welker kruimels zij zich voeden. Weg met den lediggang, met de gewoonten, waardoor de rijken een muur optrekken tusschen zich zelven en de groote scharen der menschheid, gewoonten die het hun mogelijk maken, hun dagen met beuzelarijen te vullen. Weg met den opgeblazen hoogmoed van den intellektueel, die lichamelijken arbeid beneden zijn waardigheid acht: weg met de prikkels, die den mensch tot hun slaaf maken, zijn geweten afstompen en zijn wilskracht verlammen: de alkohol en de tabak. Weg met de genoegens, die de mensch zich verschaft ten koste van het lijden van andere schepsels: het nuttigen van vleesch en de jacht. Weg met den oorlog, die het inbegrip van alle redelooze wreedheid is. Weg met de wellust, die het inbegrip is van alle zedelijke ontaarding. Sober en kuisch moet de mensch leven, opdat zijn kracht tot hem invloeie en gelouterd worde, - opdat die verzamelde, gezuiverde kracht dan als liefde voor de menschheid en als haat tegen het onrecht uitvloeie over de wereld. - In die jaren sterft in Tolstoi de wereldling, uit ascetisme en geestelijke koncentratie wordt de profeet geboren. De dichter in hem leeft voort, maar veranderd, omdat het hart veranderd is.
De bijzondere beteekenis van Tolstoi's apostelschap in die jaren lag niet uitsluitend in den gloed, die zijn genie over opvattingen en denkbeelden uitstortte, welke voor Rusland niet volkomen nieuw waren; - immers, onder de russische sektariërs kwamen deze opvattingen veelvuldig voor. Tot die beteekenis werkte in hooge mate Tolstoi's maatschappelijke positie mede. Dat hij, een graaf, een grootgrondbezitter, de afstammeling van een der oudste russische geslachten, en daarbij een kunstenaar van wereldvermaardheid, de boerenkiel had aangetrokken en de ploeg bestuurde, omdat hij in het bestaan eener bevoorrechte klasse, die allen handenarbeid verachtelijk vond en door anderen verrichten liet, de wortel zag van alle sociale euvelen, - dit alles werkte niet slechts op de verbeelding der massa's, maar het dwong ook degenen onder de bevoorrechten, die niet volkomen opgingen in hun genoegens en hun persoonlijke belangen, om na te denken over hun leven. Niemand kon beweren, dat Tolstoi dwaze dingen verkondigde om de aandacht te trekken of dat hij de verhoudingen en de menschen niet kende, waartegen hij met zoo woedende felheid te velde trok. Een halve eeuw lang was zijn levensopzet de gewone geweest van den russischen grootgrondbezitter, al had zijn diepste ik de onmenschelijkheid en onchristelijkheid daarvan altijd beseft. Hij wist uit ervaring, welk een groote plaats zinnelijke genietingen in het leven der menschen van zijn stand innamen, hoeveel geld verspild werd aan eten en drinken, aan paarden en honden, aan jachtpartijen en drinkgelagen, - en hoeveel tijd verbeuzeld met babbelen, kaartspelen, flirten en niets doen. Aan dat leven had hij van kind af aan meegedaan. En al streefde hij persoonlijk met alle kracht, zich daarvan los te maken, in zijn onmiddellijke omgeving duurde het onveranderd voort: zijn vrouw en zijn kinderen leefden niet zoo heel anders, dan andere lieden van hun kring.
Maar Tolstoi kende niet enkel het leven van de adellijke grondbezitters, de officieren en de hooge beambten: hij kende ook het leven der volksmassa's door en door, zooal niet door ervaring, dan toch uit onmiddellijke aanschouwing. Hij had hun deugden bewonderd, zich over hun ondeugden bedroefd en radeloos tegenover hun nooden gestaan van het oogenblik af aan
dat hij, een 19-jarige jongeling, zich in zijn hoofd had gezet, hen tot betere, gelukkigere menschen te maken. Van het groote heerenhuis te Jasnaja Poljana kon men de boeren en de boerenvrouwen 's zomers zien zwoegen op het veld, van dat het dag werd tot het invallen der duisternis. Slechts enkele steenworpen van dat huis lagen hun hutten: hij was er vaak genoeg binnen gegaan om te weten, dat zij niet veel beter waren dan de holen, waarin de dieren huisden. Hij wist, hoe armzalig en hard hun leven was, hoe naakt hun armoe, hoe duister de nacht hunner onwetendheid. Dit alles was sedert hij kon denken een doorn in zijn vleesch geweest, al had hij de pijn daarvan niet altijd bewust gevoeld. Sedert hij tot het volle besef van wat goed en wat kwaad was ontwaakte, brandde zijn hart van wroeging en schaamte. Hij zag rond in de vertrekken van zijn wel is waar niet weelderig, maar ruim en geriefelijk ingericht huis; hij zag aan tafel bedienden in livrei een overdaad van zware en lekkere gerechten aandragen; hij hoorde de gesprekken aan van zijn kinderen, van hun opvoeders, van de gasten: allen waren zij vervuld van de gedachte aan hun eigen persoon, hun aller zin was gericht op het najagen van genot en vermaken. Hij echter was zich voortdurend bewust, dat de grondslag van hun aller leven de uitbuiting der boeren door den partikulieren eigendom was. En hij was zich ook bewust, dat het leven dier boeren, ondanks hun bijgeloof, hun ruwheid en hun drankzucht, oneindig meer waarde had voor God en voor de ménschheid, dan dat van zijn kinderen en van allen, die leefden, zooals zij. Er waren oogenblikken, dat dit bewustzijn een ondragelijke foltering was en dat hij het had kunnen uitschreeuwen van smart. In zulke oogenblikken prikkelde zijn omgeving hem onuitsprekelijk: hij voelde zich tusschen de zijnen vereenzaamd, erger nog: als een vreemdeling in een vijandelijk land.241
Henriette Roland Holst.
(Wordt vervolgd.)
‘Maar ik lag wanhopende achterover
en voor mijn oogen werd het glanzen zwart’
verraden een soortgelijke vertwijfeling, als die Tolstoi kort voor zijn vijftigste jaar overmande.
Het is bijna niet aan te nemen, dat deze brief niet erg subjektief zou zijn. Er blijkt een irritatie uit, die een billijk oordeel van Tolstoi over zijn huiselijk milieu zoo goed als uitsluit. Uit de herinneringen van Alexandra Tolstoi krijgen wij een heel andere indruk van dit milieu. ‘Alle kinderen van Tolstoi’, schrijft zij, ‘waren vroolijk, begaafd en bijzonder eenvoudig, ik vond ze dan ook bijzonder sympathiek. Alle kinderen waren zeer op hun ouders gesteld en hadden vooral hun vader boven alles lief, al deelden niet allen zijn opvattingen’. Echter, toen zij dit schreef waren nog slechts de oudste kinderen volwassen. In de latere jaren werden de moeilijkheden steeds erger.