[p. 301]
Avondtrein.
In rood fluweel: mannen van trotsche zaken.
De monden veinzend, bij der oogen beet.
De hebzucht smeulend rond de sluwe kaken.
De rimpels grijnzend om de lippen wreed.
De harten vierend haatlijk andrer leed.
De stemmen, stug, rellend in 't luide kraken
des treins die, driftig, zonder deernis reed
terwijl zij, driftig, zonder deernis spraken.
Storm sneed den draad, storend hun gaan tot staan.
In donker wachten wierd hun haat bedolven.
Gierend ter flank zwierven winds wilde wolken.
Ter breede zetels wonderlijk benepen
dachten ze zelfs niet aan hun rijke schepen
maar staarden rècht elkaar als menschen aan.
A.J.D. van Oosten.