[p. 300]
De moeder.
Onze stugge wil ketst af vaders gezag.
Als een klimroos hangt moeders mildheid over.
Een blik voor ons alleen, een verholen lach,
En haar stem als een vogel in avondloover.
Slechts moeders liefde blijft een arm hart over
Als de wereld tot puin stort met één slag.
Alleen zij heeft ons sombere hart bezeten.
Voorzichtig heeft zij het aangeraakt.
Onze verlangens en 't angstig geweten
Heeft haar goedheid glanzend en stil gemaakt.
Haar bidden heeft ons den dood ontreten.
Wij zijn in haar- en Gods- armen ontwaakt.
Als een hyacinth heeft ons kiemen gedreven
Op haar bloed en zoog om te bloeien kracht.
Zij liet zich willig welken; elk leven
Verslindt ander leven tot eigen pracht.
Ach, het kan nimmer zonsopgang geven
Zonder een ondergang en een nacht.
Willem de Mérode.