[p. 271]

Het licht achter den heuvel.

IV.

Neen, Theo was niet meer zooals tevoren. Zeker, hij deed zijn werk, maar hij deed het zonder hart. En hij kon schichtig worden bij het minste woord, plots stoppen en dan voortrukken in een vaart als een driftig paard. Vorige week, toen hij zag dat de maaiers dien dag het hooi niet af zouden krijgen was hij naar de hoeve gegaan om een zeis en had zich aan 't maaien gezet. 't Was al nacht toen hij thuis kwam, maar het hooi was af.

Twee dagen nadien werd er weer gekibbeld tusschen hem en zijn vader. Baltus had gezegd dat ze in den namiddag 't hooi uit den boschbeemd moesten inhalen.

- Toch vandaag niet, antwoordde Theo. 't Is niet droog.

- Wel droog, zei Baltus. 't Is al twee dagen af en gisteren nog gekeerd.

- 'k Zeg dat het niet droog is, herhaalde Theo, vandaag haal ik dat niet in.

Toen ging Baltus ineens recht voor hem staan, bekeek hem star in de oogen en vroeg: Wie is hier meester, gij of ik?

- Mij goed, zei Theo. Hij ging naar den paardenstal, haalde de blonde driejaarsche merrie buiten, sprong er op en reed er mee in forschen draf naar den smid. Hij hoorde den valschen klank van het hoefijzer dat loszat, op de harde kasseien; maar het moest er toch af en hij reed door.

Willem die boven in den boomgaard te studeeren zat, zag hem wegrijden, recht en zonder zadel op het felle paard, blootshoofds en in zijn gekleurde hemdsmouwen.

Het is jammer voor hem, dacht hij, maar ik kan het toch niet

[p. 272]

verhelpen dat Klara op mij verliefd geworden is en niet op hem. 't Leven was nu eenmaal zoo. Theo hoefde daarvoor toch geen misbaar te maken. Hij was jong genoeg en er waren twintig welstellende boerendochters die hem met twee handen zouden hebben aanvaard. Maar Willem wou nu eerst en vooral studeeren. Hij was ervoor naar huis gekomen want over een paar weken stond hij voor zijn examen. Hij herbegon het hoofdstuk nog eens, want hij was geheel verstrooid geweest. Hij slenterde over en weer, herlezend; maar toen hij het halfluid nog even herhalen wou, was hij den draad opnieuw verloren. Hij voelde zich als een verstrooide schooljongen die de les nog eens opzeggen moet, maar verrast bemerkt dat de meester ze van 't bord heeft afgevaagd.

Willem had zijn boek gesloten en stond nu geleund tegen den slagboom, die uitgaf op den molenkouter. 't Was of zijne oogen uit den schemer ontwaakten. Hij bekeek de boomen en het gras, het blonde koren op den kouter achter hem, de verre heuvelen rondom, den hemel, hoog en blauw over de wereld.... en daar kwam in en door hem een diep verlangen gestroomd naar iets.... dat hij niet vatten of noemen kon. Hij leunde achterover en liet de zon rusten op zijn geloken oogen... Hoe lang had hij zoo gestaan? een uur? enkele seconden? Hij wist het niet.... Toen hij ze weer opengaan liet was 't of er roze vlammen dansten tusschen de appelaars.

Riep moeder niet?

Hij ging wat lager en keek. Moeder stond aan de achterdeur en riep een tweede maal.

- Halo! Zag ze hem niet? Nu zag ze hem. Toen riep ze iets naar binnen en de onderpastoor kwam buiten en Willem tegemoet.

Hij haalde een brief uit zijn toog en stak hem triomfantelijk in de hoogte.

- Dat komt in orde, zei de kapelaan. Lees maar.

Willem leidde den kapelaan al lezend naar het prieel in den tuin. Hij bleef een paar malen staan en zei zonder opkijken: dat is goed, of: een uitstekend gedacht.

- Denkt ge dat we op dokter Fransen kunnen rekenen? vroeg de kapelaan.

[p. 273]

Ongetwijfeld, vond Willem; maar de burgemeester van Heereghem moesten ze bij de eerste verkiezing uit het Parlement zien te krijgen.

- Indien we 't verstandig aan boord leggen moet het lukken, beweerde de onderpastoor. We hebben het volk met ons. Maar met één slag halen we niet alles thuis. De beste elementen nemen we ditmaal nog mee in de boot; een volgende maal kunnen we zien wat we er mee aanvangen. Zoo voorkomen we een verbond van de reactionnaire oude garde.

Dan bespraken ze verder wat er nog moest gedaan worden voor den Gulden Sporendag die ze voor de eerste maal hier vieren zouden 's Zondags na 11 Juli. De kapelaan had herhaaldelijk gezegd: ik moet weg, want ik beneem uw tijd, maar hij bleef zitten en ze praatten maar door. Ze bleven praten tot ze 't Angelus hoorden kleppen op den toren.

- Nu moet ik heusch naar huis, zei de kapelaan haastig, of meneer pastoor zou kunnen brommen. Maar wat ik nog zeggen wou, voegde hij er met nadruk bij, als ze u ooit polsen voor een bijgevoegde kandidatuur voor het Parlement, moet ge aanvaarden.

- Veel te jong, weerde Willem af. Wat zouden ze wel zeggen, zoo'n jonge snuiter.

- Liever een jonge snuiter dan een oude ezel, lachte de kapelaan. En hij was weg.

- Die houdt het hier geen drie jaar uit, zei Baltus, die hem wegstappen zag. Ze zullen er wel voor zorgen dat die gekortwiekt wordt en naar elders gezonden.

De onderpastoor wist heel goed waaraf en waaraan, maar hij gebaarde 't niet. Hij werkte en organiseerde alsof hij geen oogenblik twijfelen kon aan de goedkeuring en instemming van hoogerhand. Wanneer ze 't me verbieden is 't nog tijd genoeg om me erover te verwonderen, lachte hij. Wat ik intusschen zal gedaan hebben, wordt niet meer ongedaan. Is hier nog geen bond van het H. Hart, had hij verbaasd gevraagd bij zijn aankomst. Nog vóór Paschen was de bonder. En hier moet een spaarkas komen, besloot hij. Den eersten zondag van Mei werd de spaarkas gesticht. En vóór den Vlaamschen Hoogdag moet hier een Vlaamsche Bond worden opgericht zei hij nog. Einde Juni werd de bond gesticht. De

[p. 274]

secretaris was niet goed te vertrouwen, maar de onderwijzers deden mee, ondanks den afwijzenden raad van Jonkheer Leonce; en de voornaamste boeren ook. Daags vóór 11 Juli was Willem uit Leuven teruggekeerd met een triomfantelijk gevoel: 't examen achter den rug en vóór zich een reeks blijde, vrije, bedrijvige maanden. Den volgenden Zondag werd Vlaanderen's Hoogdag gevierd. Ze hadden het schoollokaal aangevraagd voor de feestzitting, maar meneer de burgemeester had het gemeentegebouw niet willen toestaan voor een manifestatie van onvaderlandsche strekking.... Daarop had Baltus gezegd: Laat ze dan bij mij komen. Daar is geen mensch ter wereld die dat verbieden of verhinderen kan. Dat is mijn Burcht, lachte hij. Zoo werd dan de slag der Gulden Sporen herdacht binnen de muren van Baltus' hoeve en het was schitterend.

Toen het volk weer afgetrokken was en al de herbergen hommelden van de drukte, haakte Willem de gele vlag met den klauwenden zwarten leeuw erop van den muur, stapte er mee tot op 't hoogste punt van den boomgaard en zwaaide ze daar hoog in de lucht, tot opeens een der bovenste ramen van de pastorij openging en hem even een ander leeuwenvlaggetje tegenwaaide als een symbool en als de blijde eed op dezen triomfantelijken dag.

 

* * *

 

Maar op het dorp was nog dezelfde maand een andere verrassing geschied. Ze hadden nu zoowaar een boerenbond gesticht.

Ze hadden er vóór en onder den oorlog al eens over gesproken, maar 't was er nooit van gekomen. Jonkheer Leonce was er niet voor en meneer pastoor had alleen gezegd: we zullen er eens over denken. En dat voor vier, vijf winkeliers rond de kerk, had Baltus gemopperd. Maar de boeren waren toch niet vooruit gegaan. De eene had geaarzeld, de andere had zich op 't laatste oogenblik teruggetrokken en alles was toen gebleven zooals 't was.

Maar nu was 't van een leien dakje geloopen. Er was een inspecteur van den Algemeenen Boerenbond gekomen uit Dyleghem; hij was meneer pastoor en den burgemeester gaan

[p. 275]

spreken en had na de hoogmis de voornaamste boeren bijeengeroepen in 't Boldershuis. De bond moet er komen, had de inspecteur bevestigd. En de bond was er al.

Den laatsten Zondag van Juli had de stichting plaats.

- Hé, dacht Baltus, toen hij den pastoor zag binnengaan, gaat het op 't laatste oogenblik weer verkeerd loopen?

Maar het liep niet verkeerd. Meneer pastoor wou alleen dat ze de geestelijkheid niet zouden voorbijgaan. Als katholieke boerenbond past het dat ge een proost hebt, zei hij, en ik heb met meneer den onderpastoor besproken dat hij dat best doen zou. Dat vonden de boeren goed. Intusschen was de onderpastoor binnengekomen en de bond werd gesticht. De Zondagsche ronde van Baltus duurde dien dag langer dan naar gewoonte en hij was eventjes bij drank toen hij na middernacht thuis kwam.

- Nog op? vroeg hij aan zijn vrouw, met een ontevreden gevoel, alsof zij daar den heelen tijd had zitten wachten om zijn thuiskomst te controleeren.

- 'k Heb mijn rozenkrans intusschen gebeden, zei ze.

Maar toen ze geen aanstalten maakte om op te staan, vroeg Baltus weer: Waarom gaat ge niet slapen?

Toen moest ze 't wel zeggen: Theo is nog niet thuis.

- Nog niet thuis? En hoe laat is 't nu al?

- Hij zal wel dadelijk komen, verschoonde Mina.

- Ga naar bed, zei Baltus, met belemmerde tong; ik zal hem dat eens afleeren, want hij is op een slechten weg.

Maar moeder was bang voor twist en lawaai in huis. Nee, nee, ik blijf op, zei ze, ik ben niet moe en voor u is 't morgen vroeg dag. Ge weet dat ge met den jongen stier naar de markt moet.

Inderdaad; Baltus was 't waarachtig vergeten.

- Maar morgen zal ik hem onder handen nemen, bromde hij.

Hij trok zijn schoenen uit en ging op zijn kousen naar boven.

- Ik zeg u dat Theo niet meer is zooals vroeger, zei Baltus nog op den trap; dat hij niet meer is zooals vroeger......

Het duurde niet lang of Mina hoorde boven in de slaapkamer een zacht geronk gaan als van een verren dorschmolen. Ze

[p. 276]

bad nog een tientjen aan haar rozenkrans; dan werd er zachtjes op het venstertje getikt.

 

* * *

 

Voor Willem werd het een feestelijke zomer. De eerste vrije zomer van zijn leven. Hij hoefde nu niet meer geregeld mee te werken in de hoeve en op het land. Natuurlijk, in de drukste dagen, als de oogst moest worden ingehaald, stond hij zijn man. Daar was geen knecht of werkman die hem bij kon houden. Op een dag had hij zijn schouders onder den wagen gestoken die den doorgang versperde en hem verzet waar hij zijn moest; hij droeg zakken graan naar boven waar de kloekste knecht van doorboog. En wanneer hij den oogstwagen laden moest, stak hij soms twee zware korenschooven te gelijk op zijn gaffel die dreigde door te breken, of hij zwierde, uit louter overdaad van leven, de schooven over het voer en het hoofd van den knecht heen. Maar na die dagen kon hij zich weer bezig houden naar believen. Hij had trouwens werk genoeg. Ze vroegen hem van overal: op meetings, feesten en studentenbonden. Hij sprak goed en hij sprak graag. 't Gerucht begon te loopen dat de zoon van Baltus bij de volgende verkiezing in het Parlement zou komen. En dat kon wel. Daar werd geen Vlaamsche manifestatie ingericht, uren in 't ronde, of Willem was er bij. En 't was schoon om te zien hoe Klara daarin opging. Hij hoefde nooit tweemaal te vragen of ze meeging.

- Gaat ge weer uit, vroeg haar moeder dan, en laat me alleen met al het werk. Maar wanneer Klara daarop blijven wilde, drong haar moeder zelf aan dat ze maar gaan zou. Ik zal 't wel klaar krijgen, zei ze dan, en bovendien, wanneer ge getrouwd zult zijn, moet ik het toch zelf doen.

Daarop fietsten Willem en Klara weg. 't Was prachtig zooals het meisje zich opwerkte. Ze was weer geregeld piano gaan spelen en ze las zooveel ze kon. En daar vond ze nog wel tijd voor. Want voor het werk in de stallen en op de hoeve bleef moeder liefst zelf zorgen. 't Was beter dat Klara voor de keuken stond en voor den naad. En 't was of ze er dezen zomer nog mooier op geworden was. Ze stapte nu 's zondags

[p. 277]

in losse, lichte kleedjes of blouses en wanneer ze wat geloopen of gefietst had, stond er een bloeiende blos op haar wangen. Universiteitskameraden hadden Willem op den schouder geklopt en met stralend gezicht bewonderd: hm, hm, kerel, dat is een fleurige meid.

 

Zoo kwam de herfst. Op de Burcht was iets gaande waar de boeren niet goed konden achter komen. Kardoentje was al een paar malen gaan aanbellen, al had de koetsier in den zomer nog een voorraad koorden en teugels gekocht. Maar de koetsier beweerde van niets te weten en de tuinman hield zich doof. Doch het leed geen twijfel, er hing iets dreigends boven de Burcht. Meneer Leonce was in den laatsten tijd herhaaldelijk en op de onregelmatigste uren vertrokken en laat thuis gekomen. Op een avond was daar nog Baron van Voorst, uit Heereghem, aangekomen en 't was een goed stuk in den nacht vóór hij weer de poort uit reed. Meneer de burgemeester was toen ongewoon gespraakzaam en vriendelijk geworden en was telkens beginnen te praten over den oorlogstijd en te vertellen wat hij allemaal gedaan had om de menschen te helpen en hoeveel jongens hij buiten weten van den vijand over de grens had geholpen en wat al kostbare inlichtingen hij aan 't hooger legerbestuur bezorgd had. De boeren keken wel wat vreemd op toen ze dat hoorden, want dat klopte niet precies met hunne herinnering. Daar waren integendeel verdachte praatjes rondgegaan; en het kon niet worden ontkend dat herhaaldelijk vijandelijke officieren op de Burcht gedineerd en gelogeerd hadden en Kardoentje, die op een avond binnen het park geslopen was, beweerde dat het er tusschen den burgemeester en de Duitschers zeer lustig was toegegaan. Natuurlijk, ge wist nooit wat ge van Kardoentje eigenlijk gelooven mocht, maar hij zei het toch.

En op een middag, kort voor Allerheiligen, waren de gendarmen gekomen met een dringende boodschap voor de Burcht. Geen uur nadien was meneer Leonce vertrokken en hij was acht dagen lang weggebleven. Toen hij terugkeerde zag hij er zeer vermoeid uit, maar hij was opgewekter dan te voren.

Denzelfden namiddag kwam nog Baron van Voorst het

[p. 278]

park ingereden en de twee vrienden drukten elkaar lang en heftig de handen.

- Dat zal ik mijn leven lang gedenken, zei meneer Leonce, ik weet wat ik aan u te danken heb.

- Zonder dank, zonder dank, weerde de dikke, aamborstige van Voorst af, terwijl ze 't perron opgingen.

't Was late avond toen de baron weer buiten stapte.

- U moet er eens over denken, raadde van Voorst aan, terwijl hij zijn handschoenen aanstak. Ik zal het van mijn kant ook nog nader instudeeren, maar ik ben overtuigd dat het lukt. De grond is hier goed. In elk geval, in den uitkomen gaan we te Houteringhen probeeren. Heeft het onderzoek goed resultaat, dan is daar toekomst voor een maatschappij.

En praat er eens over met uw oom, zei hij nog, terwijl hij in gang zette. De auto maakte onder de boomen een tunnel van licht en zwenkte de dorpsstraat in. De tuinman sloot het hekken achter hem en kwam haastig teruggeloopen, want hij voelde de koude door zijn kleeren bijten.

Meneer Leonce keek nog even naar de sterren met een onnoemlijk gevoel van bevrijding. Hij had zich vroeger nooit voorgesteld welk een ontzettende marteling het zijn moet tusschen vier enge en ondoordringbare celwanden beklemd te zitten. Maar hij wilde daaraan niet verder denken. De droom was over en er was voor gezorgd dat niemand er over praten zou. Hij hoorde nog het ver getoeter van een auto en ergens tegen den Kluitberg viel een verraderlijk schot. Toen voelde hij opeens de koude over zijn rug rillen en liep naar binnen.

U moet er nog eens over praten met uw oom, had van Voorst gezegd. Maar daarvan was niet veel te verwachten. Zijn oom kon finantieel zoo weinig doen op dit oogenblik, en bovendien, het was of de veer in hem gebroken was. De dood van Elise was een zware slag geweest. Dat breekt een menschenleven op dien ouderdom. Hij was een echte eenzaat geworden en zienderoogen verouderd in de laatste maanden. Was hem al dat ander verdriet maar bespaard gebleven? Maar neen, vanmorgen weer het schrijven van Lucette. Ze had het niet langer uitgehouden en was de proceduur voor de echtscheiding begonnen. Het was tenslotte ook in 't belang

[p. 279]

van Dorry dat er een klare toestand werd geschapen. Dat gaf meneer André gereedelijk toe, maar het deed zijn hart niettemin leed. Al die onverkwikkelijke avonturen gingen nu noodzakelijkerwijs weer opgerakeld worden....

De oude man had een tijd voor het vensterraam gezeten en doelloos naar buiten gestaard en er waren tranen gevallen op zijn gerimpelde handen. Dan was hij opgestaan en langs de Stampershoeve naar het kerkhof gewandeld. Tegen den kerkmuur was Jan de grafmaker een put aan het delven. Hij schoof zijn muts af en knikte.

- Voor wie? informeerde meneer André.

Het was voor den mandenmaker. Een treurig geval. Vorig jaar was de zoon, bij wien hij inwoonde, verongelukt, en nu was hij zelf, na eenige dagen ziekte, gestorven. Wat moest de schoondochter nu gaan beginnen met dat nest van jongen. Alleen de oudste was in staat om wat te verdienen in de eene of andere hoeve. Maar de rest.... 't Jongste kind kon pas loopen.

- Hij was precies zoo oud als ik, zei meneer André. We hebben samen onze Eerste Communie gedaan, en moesten hetzelfde jaar naar de loting.

Het geeft een weemoedig gevoel wanneer ge zoo den eenen na den anderen van uw jaren ziet heengaan....

Naast de sacristij zat een bejaarde vrouw een grafterp aan het schoonmaken. Ze mompelde een goeden dag en ging al werkende voort met haar gebed.

Achter op het kerkhof stond de grafkapel, waarin Elise begraven lag, naast zijne ouders en zijn grootouders die ze hadden laten bouwen, en naast Djoekie, zijn lieve, kleine Djoekie die zoo vroeg gestorven was.

Toen de kapeldeur openknarste liep er een huivering over zijn rug en hij aarzelde om binnen te gaan. Maar dan was het opeens of hij de zoete, zangerige stem van Elise hoorde: Zijt ge nu bang voor me geworden? Ben ik niet gebleven, over leven en dood, uwe eenige vrouw? Ben ik niet altijd bij u, nu en altijd? Kom binnen en sluit de deur weer, dat we vertrouwder samen zijn.

Daarop ging hij binnen en liet zich neerzakken op een stoel. Zijn bloed stroomde opeens terug naar zijn hoofd, heet en

[p. 280]

overvloedig. Boven het autaartje hing het doek dat hij geschilderd had eenige maanden na de dood van Djoekie. 't Is of er zeven zwaarden tegelijk door een menschenhart gaan, wanneer ge uw kind naar het kerkhof dragen moet, had Elise gezegd; en kort daarop was hij begonnen aan dit doek: O.L. Vrouw van VII Weeën.... Hij streek over zijn voorhoofd, want hij voelde zich zoo vreemd; zijne oogen schemerden en 't was of er weer bloed gonsde in zijn ooren. En opeens hoorde hij de stem van Elise, die sprak: Ik hoef nu nooit meer weg te gaan van mijn kleine Djoekie, ik hoef hem nooit meer af te staan. Dertig jaar heb ik er naar verlangd. Dag en nacht mag ik hem nu dragen op mijn schoot en wiegen in mijne armen.... En meneer André hoorde nu duidelijk de stem van Djoekie die antwoordde: Mamie, mijn liefste mamie! En toen zei Elise: Kijk eens op; Papa is daar! En de kleine keek op, maar hij vond papa niet. Toen zei Elise: Kijk daar, ziet ge papa niet zitten op dien stoel.... De kleine bekeek den ouden man onverschillig en bedeesd.... De papa waar hij destijds mee gespeeld had was heel anders en veel jonger....

- Hij herkent me niet meer, zuchtte meneer André, heesch en hij begon te weenen.

.... Had daar iemand zijn naam genoemd? Hij schrikte op en zag den grafmaker voor het hekken staan.

Jan vond dat meneer André zoo lang in die koude kapel bleef zitten en was ten slotte, toen hij klaar was met zijn werk, eens komen kijken.

- Hebt ge me geroepen? vroeg meneer André verdwaasd.

- Al driemaal, zei de grafmaker. Ik werd wat ongerust; het is zoo killig hier op dezen tijd van het jaar.... Ik zou maar niet te lang blijven.

- Ge hebt gelijk, zei de oude man. Hij kroop recht en keek rond alsof hij iets verloren had. Dan ging hij naar buiten met onvasten stap.

De grafmaker dacht in zichzelf: De man is niet wel, ik aal best een eindje meegaan. Hij nam zijn spade onder den zrm en stapte naast meneer André op.

Wat verder bleef de oude heer staan..... bekeek den hemel

[p. 281]

en dan: 't is vreemd, nu weet ik eigenlijk niet meer of het morgen of avond is....

- 't Is de avond die valt, zei de grafmaker. De dagen worden erg kort.

Voor den ingang van het park moest hij meneer André vastgrijpen of die was op grond gevallen.

- Ik stap vandaag zoo onzeker, zei meneer André.

- De grond is ook zoo glibberig door al dien regen, bemoedigde hem de grafmaker.

Toen Philomeen, de meid, hen zag komen aangestapt in de laan, kwam ze hen tegemoet geloopen en keek haar meester bezorgd aan. Kom binnen, zei ze, kom bij 't vuur.

Ze trok zijn schoenen uit en gaf hem een sterk glas rhum te drinken. Dat deed hem goed.

- Laat de grafmaker ook wat drinken, zei hij. De grafmaker stond nog te wachten in den gang, om te vernemen of het nu beter ging.

En het ging beter. Meneer André had weer kleur gekregen; zijn hoofd was opnieuw rustig geworden en helder.

- 't Is voorbij, zei hij glimlachend; 't middageten is me waarschijnlijk niet goed bekomen.

Philomeen was echter niet gerust en antwoordde: Ik zou hier toch niet zoo heel alleen blijven zitten. Waarom kan er niet iemand van de familie komen?

- 't Is over, zei meneer André, 't is over.

Doch Philomeen drong aan: Waarom zou mevrouw Lucette niet hier komen, al was 't maar in de wintermaanden? Dat kon ze toch best doen.

Maar de oude heer was niet overtuigd. Hij zei alleen: We zullen zien.

V.

De lente was schoon om te schreien. Willem stond over de haag te kijken naar den goud-gelen bloei van het koolzaad op den heuvel. Goud op goud, nu de zon er over lag. Willem hield van het koolzaad. Misschien omdat vader hem herhaaldelijk had verteld van tante Pacifica die op een meidag voor een bloeiend koolzaadveld opeens en wonderlijk van blind-

[p. 282]

heid was genezen. Tante was toen nog een kind; ze had dat voorjaar pas hare Eerste Communie gedaan en ze was al blind van haar tweede jaar. Ze liep aan moeders hand mee in de Meiprocessie en toen ze gekomen waren voor een kapelletje in een koolzaadveld, had ze opeens uitgeroepen: Kijk, hoe schoon daar! en ze had naar het gele bloemtapijt gewezen. De menschen hadden toen den Magnificat gezongen, want ze zeiden dat het kind door Maria's voorspraak mirakuleus genezen was. En dat zei vader ook. Maar er was nog een andere herinnering die hem lief was. Vader beweerde altijd dat hij nooit zulk een overdadigen oogst van koolzaad had gekend als de eerste na Willems geboorte. En hij vertelde erbij dat hij met zijn vrouw en 't kind van tien maanden ernaar gaan kijken was en het zaad stond dat jaar zoo hoog en zoo sterk dat Baltus den kleinen jongen genomen had en neergelegd in den gouden bloei als in een bed en 't koolzaad had niet begeven.

Wat verder op den heuvel zag Willem telkens een ploegend span te voorschijn komen en verdwijnen. Er stonden ook een paar boeren te spitten en langs de haag kwam een jongen met opgestroopte broek en bloote voeten aangestapt. Voor een elzenboompje in de haag bleef hij staan en keek; hij zag Willem niet. Dan sneed hij een takjen af en begon er een fluitje van te maken. Toen het mondstuk en de luchtgaatjes uitgesneden waren klopte hij losjes met zijn mes over de bast; het was nu de beste tijd. De takken spanden van het sap. Zie zoo; dat ging mooi los. En terwijl hij den wegel opstapte naar zijn vader toe, blies hij traag, uit en in, de drie tonen zijner fluit.

Maar Willem keerde zich weer om naar den boomgaard, die in een wolk van bloesem stond, wit met een schemer van geel er doorheen. De kerselaars zaten vol bruidsboeketten, zooals de congreganisten er in de processie droegen. Hij had zich over die tooverachtige donzigheid van hier boven willen laten neerrollen tot aan de hoeve, en alles en heel de wereld vergeten, omwolkt van wittigheid en bloesemgeur.

Op den steenweg hoorde hij getrappel van hoeven en 't geklots van een wagen. 't Was Theo die terugkeerde uit de stad. Theo was er niet rustiger op geworden. Herhaaldelijk

[p. 283]

hadden ze in de laatste maanden gekibbeld om beuzelarijen; alle broers hebben als kinderen wel eens gekeven en geworsteld tegen elkaar, daaraan kent ge de beste broers, - maar wanneer dat op lateren leeftijd gebeurt, geeft het een onbehaaglijk gevoel. En 't was ook tusschen vader en Theo soms tot een gespannen verhouding gekomen. Met moeder niet. Tegenover moeder was Theo altijd gehoorzaam, verduldig en gedwee. Tegenover vaders uitvallen kon zijn koppige wil zich strak en schrap zetten, maar wanneer hij dan de spijtigberispende oogen van moeder zag, werd zijn hart telkens opeens murw. Moeder is een heilige, bedacht Willem. Alleen zou hij liever hebben gehad dat ze niet zoo opzettelijk over Klara sprak. Ze zag die verhouding nu eenmaal met andere oogen dan hij. Maar ook Klara had in den laatsten tijd al een paar malen met eenigen nadruk gesproken over het huwelijk: hoe hij 't zich voorstelde.... en wanneer het naar zijn meening geschieden kon...., hij hoopte immers klaar te komen met zijn studies dit jaar.... ze mochten er dus zoo langzamerhand aan denken.... Maar Willem wilde niet gepraamd of gestuwd worden; dat maakte zijn hart onrustig en onwennig. Volgend jaar in de lente, had hij voorgesteld; hij wilde zich eerst inwerken in zijn nieuwe praktijk. Dat begreep ze....

Willem hoorde boven zijn hoofd een zacht gezoef van vlerken: een lage vlucht van duiven die uit het veld naar het dorp toeroeiden. Die gaan naar de pastorij, dacht hij. Maar ze zwenkten om de kerk heen en scheerden verder. Toen bemerkte Willem dat de wimpel opgehaald werd boven de Burcht. De burgemeester krijgt bezoek, dacht hij, en hij keek of ook 't kasteel ter Beke ophaalde; maar van hieruit kon hij 't niet zien, het lag te laag onder de hooge boomen.

- Op den uitkijk? vroeg Kardoentje, die ongemerkt den veldwegel was afgekomen. Willem schrok en keek hem zwijgend aan.

- Ja, er komt bezoek, ging Kardoentje voort. Wist ge 't niet? Mevrouw Lucette komt ook mee; naar het schijnt blijft ze wel eenige maanden. Wist ge 't werkelijk niet?

- Niets van vernomen, zei Willem gewoon. Hij deed zijn boek weer open en gebaarde voort te lezen, terwijl hij verder de weide inwandelde. Maar toen Kardoentje den steen-

[p. 284]

weg opgestapt was bleef Willem staan: hoorde hij niet 't getoeter van een auto in den Moerweg? Hij hoorde 't gevaarte naderen en voor de kapel naar het dorp afzwenken. Hij ging haastig naar den steenweg toe en zag nog juist de auto voorbijsnorren. Zijn bloed sloeg naar zijn slapen en zijn hart ging plots aan het hameren. Lucette had hij duidelijk kunnen onderscheiden en Dorry ook; maar er zaten nog twee heeren bij die hij niet herkend had. Het was hem vreemd te moede; hij keek om of daar iemand nabij was; maar er was niemand. Dan ging hij de weide weer op tot aan den slagboom, kroop er op en deed of hij achteloos rondkeek; maar hij had al gemerkt dat ook op het kasteel ter Beke de wimpel strak stond in den jongen wind. Dan sprong hij weer den slagboom af, zoover hij kon, in het gulzige gras en herbegon te lezen. Maar zijn hart wou niet bedaren. Hij overdacht hoe Lucette vorige lente in zijn leven gekomen was. Hij was er zelf over verrast geweest, toen ze vertrokken was, dat weken lang zulk een weemoedige begeerte in hem was blijven naleven. Het geparfumeerde kaartje dat in haar boek zat had hij maandenlang op zak gedragen....

Willem vond het vervelend dat hij maandag alweer naar de universiteit moest. Er viel nog een zwaar stuk af te werken. Gedurende de wintermaanden had hij stevig doorgezet, doch de laatste etape was de lastigste. Kardoentje had wel gezegd dat mevrouw Lucette voor een heelen tijd overkwam, maar wat wist die nieuwsventer daar eigenlijk van. Willem wilde haar weerzien. Hij wandelde den volgenden dag den molenkouter op en de aarden baan door, waar hij haar voor het eerst ontmoet had; maar ze was er niet. Daags nadien kuierde hij langs de Wijngaardhoeve om naar het dorp toe, maar hij zag ze niet. Dan volgde de zondag. Theo was dadelijk na 't middageten weggefietst en vader was naar Overberg. Ik ga even wandelen, zei Willem tegen moeder; hij stak een boek onder den arm en slenterde de poort uit. Hij hoorde 't laatste luiden voor het zondaglof, er gingen hem een paar vrouwen voorbij met 't gebedenboek in de hand en ook Toontje de Zwingelaar zag hij in de verte naar het dorp sukkelen. De lucht was luw en blauw, bleeker blauw rondom de jonge zon, grijzig-blauw waar de lucht den heuvel raakte. Het hekken

[p. 285]

der Riethoeve stond open, maar er was geen mensch te zien. Vier eenden kwamen met luid gesnebber uit den modderigen vijver geklauterd en wrikkelden de weide in. De smidse was gesloten. Tegen den muur stonden een paar gespleten wielen, maar de hamer bonkte niet op het daverend aambeeld en de spokerige brand die onder 't jagen van den blaasbalg oplaaide in de week was nu gedoofd. Hoeveel uren had hij hier niet gezeten met andere schooljongens, in de smidsdeur of op den berm aan den overkant, om het fantastische werk te volgen van den hamerenden reus. Wanneer de paarden beslagen werden en heel de buurt stonk van gebrande hoorn, hadden de jongens wel eens geworsteld om de beste stukken die de smid van de paardenhoef sneed, want daar konden ze mooie, gedraaide pijpenkoters van maken. De smid was een goede, hartige kerel, maar wanneer hij met zijn voorhamer op 't gloeiende ijzer aan 't bonken was, dat de gensters tegen de balken en tot op de straatsteenen gutsten, gaf het toch een vervaarlijk gevoel.

- Goeien dag, zei de smid, die in zijn tuintje rustig zijn pijp te rooken stond.

- Dag, zei Willem; en hij zei nog iets over 't mooie weer, terwijl hij langzaam voortwandelde. Toen hij aan het park van het kasteel ter Beke kwam, hoorde hij opeens den galm van een bel, en 't was of de slag op zijn hart bonsde. Hij kuierde verder, doch schijnbaar achteloos keek hij af en toe door de hooge haag naar binnen. Daar was niemand, maar het dacht hem dat hij aan den overkant het stemmetje van een kindje hoorde. Langs den vijverkant stond de haag ijler en lager, dat wist hij. 't Was Dorry inderdaad, die hij gehoord had; hij zag ze om en om een bloemenperkje hoepelen; maar ze scheen wel gegroeid. Niet zoo hard loopen, waarschuwde een vrouwenstem, die hij herkende. Doch Dorry liep maar door; ze had het heelemaal niet te warm. Toen kwam Lucette zelf te voorschijn en wou dat ze even rusten zou. Nog eenmaal den vijver om, bad Dorry. Mocht ze? Ze mocht. Ze hoepelde weg; maar nu zag ze opeens Willem staan achter de haag en herkende hem dadelijk. Dag, zei ze en ze ging hem een handje geven. Mevrouw Lucette kwam bij. Willem wist niet wat hij zeggen zou; dan: Dorry is gegroeid, zei hij.

[p. 286]

- Ja, maar ze is erg ziek geweest dezen winter; is 't niet Dorry? Anders zouden we al vroeger overgekomen zijn. Doch nu is ze weer flink. Alleen nog wat voorzichtig zijn met verkoudheden.

Dan vroeg ze belangstellend hoe het met hem ging en met de studies en waar hij zich vestigen ging als hij daarmee klaar was. Willem voelde een vreemde vrees dat ze ook vragen zou of hij nog lang zou wachten om te trouwen. Maar ze deed het niet.

- Ik had u vorig jaar nog persoonlijk willen danken voor uwe vriendelijke hulp, zei hij, doch u waart een uur tevoren vertrokken.

- U kunt gerust weer gebruik maken van de gelegenheid, stelde ze voor.

Toen ging 't klokje van 't kasteel.

- Mamie, de koffie is klaar, riep Dorry en ze wou weg.

Willem dankte nog voor het aanbod dat hij dankbaar aanvaardde en ging. 't Was of hij zijn bloed aan zijn slapen hoorde zingen. Ze leek nog mooier dan vorig jaar. Ze droeg het haar nu strak en achterover gekamd; en aldus schenen haar groote bruine oogen nog opener en vrijer de wereld in te kijken. Hij stapte nu gejaagder door, zwenkte den kloostertuin om en de weiden in. Hij had de wereld nooit zoo mooi en zonnig gezien als nu. Koeien stonden te grazen in het geelbebloemde gras en verder, boven de jonge klaver, spelemeiden de eerste vlinders. Het werd een heele wandeling zoo langs het Wijngaardbosch en langs den molen. Misschien ging hij na 't avondeten nog even bij Klara; ze zou hem stellig verwachten, misschien liep hij zoo morgenvroeg eens binnen vóór hij wegging....

Toen hij de hoeve instapte stond Baltus met een aannemer te praten voor den paardenstal.

Zoo, dat was dus afgesproken. Het weder scheen vast. Dat kon nu vlug worden afgewerkt. Eerst de rechtervleugel. De veulens en de jaarlingen stonden in de weide; dat ging dus best. Baltus bekeek het woonhuis en dacht: volgend jaar de rest.

Willem kwam bij en vroeg: wanneer wordt er aangevangen?

- Donderdag, zei Baltus. Dan is dat Zaterdag allemaal

[p. 287]

afgebroken en opgeruimd. De knechten kunnen desnoods een hand toesteken.

Dan ging de boer in 't midden van de hoeve staan en keek rond met bewonderende zelfvoldaanheid.

- De beesten hebben nu beter onderdak dan in vroegere jaren de menschen, zei Baltus. 't Was heusch geen wonder dat er vroeger zoo dikwijls onder het vee ziekten uitbraken, waar de veearts zelf geen raad voor wist. Tot zelfs het water van de beek dat de dieren drinken moesten, was besmet door ratten en allerhande vieselijk gedierte. Ze hadden nu drinkbaar water op alle hoeven, de stallen werden gereinigd en gewasschen lijk een huis, en tweemaal 's jaars, met Paschen en te Baafmis, werden muren en zoldering gekalkt. Ja, die hooizolders boven de beesten indertijd, dat was wat. Den heelen winter zaten de dieren vol stof, dat tusschen de ribben en balken neerviel. Maar de stallen waren nu overal gewelfd en ze konden de koeien rustig aan de ketting laten, terwijl de hooi- of stroozolder daarboven leegbrandde.

- En wijzelf hebben het ook zooveel beter dan onze ouders, onderbrak de aannemer.

- Daarvan heeft de jeugd nu geen begrip meer, antwoordde Baltus. Als ik bedenk hoe mijn vader en moeder hebben moeten slaven tot hun dood, om rond te komen en met Allerheiligen hun pacht te kunnen betalen. Dat is een zwarte tijd geweest. Zeggen dat mijn moeder en Mina's moeder wekelijks met een korf boter op het hoofd en een mandje eieren aan de hand naar Brussel trokken, te voet, drie uren ver te voet.... en als ze thuis kwamen weer aan den arbeid zonder rust noch duur. 't Eenige verzet, de eenige voldoening die ze zich gunden was een kopje koffie met een paar droge koeken in een afspanning, en weer naar huis. Toen hier later te Heereghem de markt werd ingericht kregen ze 't natuurlijk gemakkelijker, maar het bleef nog een ongeduldig jagen om thuis te zijn. Klokslag elf uur kwamen ze weer de dorpsstraat afgestapt, want ze moesten nog zorgen voor 't middageten.

- En dan stonden we al op den uitkijk, zei Mina, want we wisten dat er in moeders sluitkorf voor ieder een krentekoek zat. Als we tenminste braaf geweest waren.

- Ja, dat was een tijd, beaamde de aannemer. 's Zondags

[p. 288]

kreeg ik voor belooning een armen koperen cent en met de kermis één frank. Dat was twee frank op een heel jaar....

- 's Zondags kregen we een snede wittebrood, zei Baltus, maar voor de rest zwart roggebrood. Ze moesten 't nu eens geven aan een schooier!

't Zijn harde dagen geweest, zei Baltus nog. Ik weet het nog zoo goed, 't was het tweede jaar na mijne Eerste Communie. We hadden weer ziekte gehad en tegenslag in de stallen, de hop was mislukt en opgevreten van 't zwart en vader en moeder hadden de povere centen niet bijeengekregen om de heele pacht ineens te betalen. En ze waren te beschaamd om zelf naar den heer te gaan en gedeeltelijk uitstel te vragen. En dan, 't was op een Zondag namiddag, heeft moeder me 't halve huurgeld voorgeteld en naar den eigenaar gezonden met 't verzoek voor het overige nog wat geduld te hebben tot ze de vaarzen zouden kunnen verkoopen. Ik was dan nog een kind, maar die blik van moeder toen zal ik nooit vergeten.

- Het zal voor Theo een ander begin zijn dan voor ons, zei Mina.

Ze waren al pratend tot aan de huisdeur gekuierd.

- Kom eerst nog een kopje koffie drinken, stelde Baltus voor.

Maar de aannemer had geen tijd meer.

- Dan verwacht ik uw volk dus Donderdag morgen.

- Donderdag morgen, bevestigde de aannemer en fietste de hoeve uit.

Toen Willem achter hem de poort wilde sluiten kwam daar juist de onderpastoor aangestapt met een triomfantelijk gezicht.

- Het loopt prachtig, zei hij. Veertien bonden zijn op dit oogenblik al ingeschreven, maar er worden er vast nog drie, vier ingericht vóór half Mei.

- Kom binnen, zei Mina.

Maar ze hadden geen lust en stapten den boomgaard in.

- Ik laat u gaan, zei Baltus, ge zult het wel stellen zonder mij.

Baltus en Mina gingen de huiskamer binnen, maar terwijl de vrouw de kachel aanpookte voor het avondeten, stond Baltus voor het achterraampje en zag den priester en Willem

[p. 289]

onder de bloeiende kerzelaars en perelaars heen en weer stappen. De kapelaan betoogde met opgewekte gebaren dat het gaan zou. Daar was geen macht meer die hen nog weerhouden kon. Pastor Verriest had eens gezegd: Wij moeten alles overgroeien. En dat was het schoonste woord dat de beminnelijke pastor van te lande ooit gesproken had.

Baltus stond ze nog altijd na te kijken. Dan, zonder zich naar zijn vrouw te wenden: met Willem zullen ze hier nog afrekenen, zei hij, en in Brussel ook. Mina knikte instemmend terwijl ze alles wat op orde schikte ter wille van den kapelaan.

- Maar hij mag zich niet te vroeg de vleugels laten binden, voegde Baltus eraan toe.... Hij mag verder reiken dan hij doet. Brave meisjes zijn er meer in de wereld. Maar flinke jongens met een toekomst zooals Willem, zoo zijn er geen twee in heel de streek.

Mina zweeg en ook Baltus liet het daarbij.

't Begon te schemeren toen de kapelaan en Willem binnenstapten.

- Geen belet, vroeg de priester.

- Ga zitten en blijf met ons eten, stelde moeder voor. Hij wist wel dat hij hier nooit ongelegen kwam, maar meneer pastoor zat misschien op hem te wachten. Doch Baltus drong aan en hij bleef.

- Ik zal morgen wel even bij Klara binnenloopen in 't vertrekken, dacht Willem; 't wordt nu te laat. En ze bleven samen praten tot de veldwachter zijn zondagsronde begon.

VI.

Toen Willem dien Zaterdag namiddag thuiskwam, lag heel de rechterhelft van den paardenstal afgebroken tot aan de fondeeringen.

't Was als een breede bres in een burchtmuur. Ze hadden drie merries moeten stallen op den dorschvloer; maar dat gaf geen bezwaar. De schuur was leeggedorschen en wachtte al op den nieuwen oogst. Willem wandelde door de bres den tuin in en de weide door, tot waar hij het heele dorp zien kon. Maar hij kwam dadelijk weer binnen, zette zijn hoed op en ging naar het kasteel ter Beke.

[p. 290]

Toen hij, in de schemering, de kasteeldreef weer uitstapte was het of zijn hart openzwol en hij wel had willen zingen. Hij wist dat hij niets vergeten had. Toen hij 't hekken sloot keek hij nog even om. Zij stond nog op het terras en de kleine wuifde met haar handje. En toen deed ook Lucette zooals de lieve Dorry en wuifde hem even toe. Het was als het zachte bewegen van een bleeke vlerk tegen den donkergrijzen kasteelmuur. Hij maakte een omweg langs den boschwegel, want 's Zaterdags 's avonds waren er meer menschen op de straat en hij had behoefte aan eenzaamheid. Hij drukte de boeken die ze hem had meegegeven tegen zich aan, alsof het haar armpje ware geweest. 't Was jammer dat hij niet langer had kunnen blijven; maar hij had niet gedurfd. Ze had wel gezegd, dat ze niet zoo vroeg soupeerde, doch hij had niet langer durven blijven en was opgestaan. Tot spoedig weerziens dan, had ze gezegd en hij had het zoo bizonder vriendelijk van harentwege gevonden. Hij was tenslotte toch maar een boerenzoon....

Maar den volgenden dag was het Zondag en toen de boeren 's avonds in de herberg navroegen hoe de jonge mevrouw er uit zag en wie ze gezien had, bleek het dat ze niet in de kerk verschenen was. Noch in de vroegmis, noch in de hoogmis. En ze hadden ze ook niet zien uitrijden.... In elk geval, 's middags was ze aan 't wandelen in den tuin. En dat vonden de boeren vreemd. Meneer André was ook wel niet erg vroom en ze waren er niet zoo heel zeker van dat hij elders elken Zondag naar de kerk ging, maar hier in elk geval had hij 't nooit gelaten. En mevrouw Elise zaliger ook niet.

- Kwestie wat de pastoor daarvan zeggen zal, opperde de bakker.

De pastoor wist inderdaad al dat Lucette dien dag des Heeren niet geheiligd had. Dat mag niet meer gebeuren, zei hij tegen Polien, zijn meid. En het was zeer begrijpelijk dat meneer pastoor daarover ontstemd was.

- Als het slecht voorbeeld van hooger komt.... grommelde hij. En meneer Leonce mag dat ook niet aan zijn nicht toelaten. Ik ga er hem morgen nog over spreken.

Maar toen hij er den volgenden dag heen wilde gaan, ontmoette hij mevrouw Lucette zelf achter de kloosterweide en

[p. 291]

hij zei haar fijntjes dat hij daags te voren van op den kansel al eens rondgekeken had of hij zijn nieuwe parochiaan niet zag zitten. Maar hij had ze niet ontdekt....

- Inderdaad, antwoordde Lucette daarop gewoontjes. Ik kan niet best tegen die besloten lucht. Ik voel me telkens bevangen in die atmosfeer.

Maar meneer pastoor drong er op aan dat ze het toch doen zou, vooral tijdens de Meimaand. O.L. Vrouwke zou er wel voor zorgen, dat ze 't verdragen kon. En ten slotte beloofde zij hem dat ze 't probeeren zou. Zoo was Lucette den eersten Zondag van Mei, toen de pastoor al aan 't evangelie begon, met meneer André, de kerk binnengestapt.

 

* * *

 

Maar den volgenden Zaterdag kwam er weer een verrassing op het dorp: Mariette, het nieuwe kamermeisje van mevrouw Lucette. Eenige boeren hadden haar al gezien toen ze van den tram gekomen was en ze hadden gedacht: alvast een zuster van mevrouw Lucette of een vriendin of zoo iets.

Maar toen de hovenier daar in den namiddag weer langs kwam om haar koffer af te halen, vertelde hij van het nieuwe wonder en dikte de waarheid nog wat aan. Den volgenden dag konden al de boeren en boerenjongens er hunne oogen den kost aan geven. De jongeren leunden, met hun handen diep in hun broekzakken, tegen den kerkhofmuur en de ouderen stonden al in de herberg voor het raam te kijken. Toen kwam ze buiten, rank en licht in haar soepelen bleek-groenen mantel en over haar zwart kroezel-hoofdje zat een klokhoedje met een groen veertje. Ze stapte boutrecht en hare hooge hakjes tokten als kleine houten hamertjes op het arduin der trappen. Maar er was vooral haar gezichtje, mat en even blozend nu ze tusschen al die kijkende, keurende menschen door moest; haar mooie, donkere oogen glommen daarin met een schalksch ondeugende, lachende vlam. Ze trippelde tusschen de tragere boerinnen door, een beetje verlegen en toch gevleid.

De boeren stieten elkander aan of mompelden een boert tusschen hun tanden.

Zoo was Mariette op het dorp neergestreken, als een wonder-

[p. 292]

vogel dat zijn nest kwam bouwen op het kasteel ter Beke. En misschien was ze nog bekoorlijker in de week: lief en keurig in haar zwart kleedje met het witte schortje. Haar donker kroezelhaar zat nu los te spelen in den wind boven dat mooi gegolfde voorhoofd en over die twee schattige schelpjes van ooren. Zoo ging ze op boodschappen in het dorp of, als het mooi weer was, wandelen langs de weiden en door het veld. Dan bleven de boeren even staan kijken naar die frissche bekoring die daar voorbijkuierde en hunne oogen snoepten eraan als merels aan rijpe kersen.

Theo zag ze aankomen langs de aarden veldbaan, met de kleine Dorry aan haar hand. Hij hield op met maaien, stiet zijn zeisenstok in den grond en begon de zeis te wetten. En het staal zong over den kouter zing-zang, zing-zang, en boven zijn hoofd hingen de leeuwerikken te prediken over de bloemende klaveren en stegen, stegen almaar hooger in de ijle lucht of schoten opeens naar beneden in het klaverveld.

- Wat doet die meneer? vroeg Dorry.

- Zijn mes wetten en maaien, lichtte Mariette in.

- En wat maait hij? moest Dorry nog weten. Maar dat wist Mariette ook niet precies.

Theo moest lachen. Alsof er nu een mensch op de wereld was die niet wist dat hij klaver aan 't maaien was. Was ze misschien niet van deze streek? Nee en ja, zei ze; ze was eigenlijk van Brussel, maar ze had veel jaren in Parijs gewoond en van den buiten had ze nooit veel gezien.

- 't Is hier wel een mooie streek, zei ze verder. En ze keken nu allebei over de velden langs de vier gewesten.

Dorry wou verder. Even wachten, zei Mariette. Maar ze wôu verder.

- Wacht even, zei Theo, ginder heb ik nog wat voor u.

Hij ging een eindje verder de voor af waar zijn vest en muts lagen en nam heel voorzichtig iets op dat Dorry niet onderscheiden of vermoeden kon.

- Wat zou dat zijn? Kijk maar eens hier, zei Theo.

Ach wat mooi! Ze stonden er met hun drieën op te kijken: een nestje met drie snoezige, gevlekte eitjes erin. Dorry stond verbaasd en verrukt.

[p. 293]

- Maar voorzichtig, waarschuwde Theo, anders breken ze.

Ja, Dorry zou heel voorzichtig zijn, maar ze moest er toch eventjes met de vingers over strijken. Boven het kleine, blonde kinderhoofdje stonden de twee anderen met hunne hoofden dicht tegen elkander gebogen en opeens voelde Theo als een vreemde verrukking over zijn voorhoofd, de kroezeling van Mariette's haar.

- Aan mamie laten kijken, jubelde Dorry.

- Laat mij ze dan dragen, zei Mariette, anders komen ze niet heel thuis.

Theo lei 't nestje in Mariette's hand als in een roze schelpje.

- Dank u wel, zei Dorry nog en ze gaf Theo een handje.

- Dank u wel voor de kleine, zei Mariette en ze gaf hem ook een hand.

Theo voelde zijn hart opeens uitzetten en zijn oogen glansden. Maar de knecht kwam al aangereden met den wagen; Theo maaide nog een paar gangen en veegde dan zijn zeis af.

Toen de wagen geladen was zei hij tegen den knecht: Ik ga te voet naar huis, 'k moet nog bij den smid zijn.

En hij ging.

Dat gaf een heel ander leven op het dorp. En Mariette jeunde zich daarin als een visch in het water. Wanneer ze met de kleine door het veld wandelde stonden de boeren haar aan en achterna te kijken. Soms bleef ze met hen staan praten en dan kon ze de gekste vragen stellen over de vruchten en het landbouwbedrijf. Verbeeld u dat ze eigenlijk nooit geweten had hoe de aardappelen groeiden: op een boom of in den grond. Maar nu ze wist hoe ze geplant en gewonnen werden en gezien had hoe de boeren mest in de voren stopten en vaten vuile aal op de jonge struiken goten om ze tieriger te doen groeien, had ze verschillende dagen geen aardappelen meer kunnen eten. Daarop waren de boeren die 't hoorden in een lach geschoten dat ze 't op den anderen kouter konden hooren. En Mariette lachte mee. De boeren hadden graag dat ze kwam met Dorry. Dorry was spoedig de lieveling van 't heele dorp; fijn en vriendelijk tegenover iedereen. Dat had ze van haar moeder. Want dat getuigden de boeren graag: mevrouw Lucette was gespraakzaam en vriendelijk buitenmate. En Dorry had daarbij zulk een allerliefst stemmetje

[p. 294]

en twee groote ronde oogjes, die heel vreemd en zacht te kijken stonden in haar open gezichtje. Ze leken op de oogen van haar moeder, maar het konden ook wel de oogen zijn van mevrouw Elise zaliger, de mooiste goede oogen die de boeren ooit gezien hadden. Dorry mocht dingen doen, waar de boeren hun eigen kinderen voor afranselden; ze mocht even in 't koren gaan om er bloemen te plukken; ze mocht de knechten en de werksters bezig houden en tijd doen verspillen en ze hielden voor haar de paarden stil en lieten haar schrijlings rijden op hun rug. Eer ze drie weken op 't dorp was kon ze aan haar moeder de namen noemen van al de boeren en boerinnen, en ze wist wie er knecht bij den eenen en meid bij den anderen was en ze wist al een heele reeks vogelen wonen; waar ze te broeden zaten en waar er kleintjes in het nest lagen. Zij was de gids en haar mamie liet zich geleiden. Maar op zekeren dag had ze Willem willen meenemen op haar rondgang. Ze zou hem een eksternest toonen ergens in de wei, in een heel hoogen boom, zoo slank en zoo hoog dat hij tot aan den hemel reikte. Vandaag zal 't niet gaan, had Willem vriendelijk afgeweerd; hij moest nog vreeselijk veel studeeren. Doch Dorry gaf het daarom niet op en vroeg welken dag hij met haar mee zou gaan. Toen keek Willem een beetje verlegen in Lucy's oogen die vriendelijk lokten. Gij lieve tyran, had hij toen gezegd en hij had de kleine opgenomen en warm gezoend. Maar daarmee had Dorry zijn belofte nog niet. Luister, zei Lucette om Willem uit de verlegenheid te helpen, meneer zal spoedig wel eens komen, dan kunt ge hem alles vertellen en ook de duivenjongen van Grootva laten kijken en wijzen waar de eenden te broeden zitten.

Dat vond Dorry goed.

Dorry is mijn beste propagandist, lachte meneer Leonce. Maar dat was een vergissing. Vooreerst maakten de boeren een zeer duidelijk onderscheid tusschen de Burcht en het Kasteel ter Beke. En ze hadden het al lang betreurd dat meneer André geen burgemeester was geworden; met hem zouden ze 't best hebben kunnen stellen. Van jonkheer Leonce hadden ze nooit veel gehouden; zelfs niet toen hij klein was. Zijn studies had hij nooit voltooid op het college. Op zekeren

[p. 295]

dag was hij met een professor van 't gesticht thuis gekomen en was er nooit meer mogen terugkeeren. En over hetgeen hij toen en de volgende jaren op het dorp en in de streek had uitgericht hadden de boeren nooit veel goeds verteld. Ze hielden hun meisjes binnen wanneer ze hem zagen afkomen, maar hij was brutaal genoeg om zonder reden in huis te komen en aan de kachel te gaan zitten en zottigheid te vertellen en gewaagde complimentjes te maken op de meisjes van den huize. En 't was zeer moeilijk voor zijn vader, er tegen in te gaan. Want op zekeren dag dat hij den jongen over al 't gepraat onder handen nam, antwoordde Leonce eenvoudig dat het moeilijk anders kon, wanneer ge 't van uw vader had overgeërfd. Enkele jaren nadien was Leonce ingescheept naar Canada, waar een vriend van zijn vader groote landerijen uitbaatte. Canada is geen land voor luiaards en loslevers. Na twee jaar was hij teruggekomen, sterk en gebruind en schijnbaar ernstiger. Hij had toen een vrij goeden tijd; hij beredderde nu de zaken op de Burcht en het dorp, want zijn vader was ziekelijk en verviel zienderoogen. Toen de oude heer dan gestorven was, had Leonce zich voorgesteld om hem op te volgen als burgemeester. Hij was zelf rondgegaan bij de boeren en ook de pastoor had op zijn verzoek de menschen den raad gegeven niet tegen hem op te komen: meneer Leonce was op de hoogte van de zaken; en ze mochten niet ondankbaar zijn tegenover zijn vader, aan wien hij nooit te vergeefs voor zijn kerk iets gevraagd had.

Zoo was meneer Leonce dan burgemeester geworden, maar ze hadden er zich niet over te beloven gehad. Hij verwaarroosde den heelen boel en wanneer de boeren hem noodig hadden was hij niet te spreken. Hij liet de wegen verslechten dat het een schande was; maar meneer pastoor kreeg af en toe een kleinigheid voor zijn kerk. Daar was de jonkheer slim genoeg voor. Voor den oorlog hadden ze nooit den moed gehad om er tegen op te komen. Achter den rug stookten de boeren genoeg tegen hem ondereen, maar toen ze vooruit moesten treden was er niemand die het aandurfde. Zelfs Baltus was er nooit heelemaal gerust in geweest. Telkens hij wat hardhandiger was te werk gegaan in den gemeenteraad of daarbuiten, vroeg hij zich af of hij den volgenden morgen

[p. 296]

niet den deurwaarder krijgen ging met de huuropzegging van de vetweiden. 't Was wel goed van het kasteel ter Beke en tot dan had meneer André er geen ooren naar gehad; maar meneer Leonce drong aan en dat kon wel eens lukken.

Met zijn eigen huurders ging de jonkheer brutaal genoeg te werk. Had hij den snoeier niet uit zijn huizeke gezet, in vollen winter, omdat de stumperd had durven beweren, dat meneer Leonce in slechte papieren stak. De man had het gezegd op een avond dat hij lichtelijk beschonken was, maar meneer Leonce had geen verontschuldigingen aanvaard en hem de deur gewezen. Dat zou dienen als les. Zoo waren er meer dingen gebeurd; en wat de boeren vooral tegen de borst stiet, was dat hij naast zich niemand dulde dan sukkelaars en knikkers. Waarom mocht Baltus geen schepen worden of een van de jongens van de Vlierenhoeve. Omdat hij geen toezicht duldde op zijn beheer en heel de boel alleen en naar eigen zin en willekeur wilde besturen. Maar daar was nog meer tusschen hem en Baltus; daar was die oude wrok ter wille van die losbaan op het Heike. Voor een onbedacht en onvoorzichtig woord van Baltus in een herberg, jaren geleden, over een avontuurtje van den jonkheer in het koren, had meneer Leonce den volgenden morgen die losbaan, waar Baltus al zooveel jaren ongehinderd overgereden had, laten versperren; zoodat de boer met paarden en al een lastigen omweg maken moest om op zijn land te geraken. Dat was het begin geweest van den wrok en de ruzie en Baltus was te trotsch om voor den jonkheer op zijn knieën te gaan zitten.

Maar daar komt een tijd dat de boog breekt. En de boeren konden zich nu oprichten; ze waren vrije mannen geworden.

De eerste stoot werd gegeven door de oud-strijders. Den derden Zondag van Mei had er een groote betooging plaats om de stichting te vieren van den kantonalen bond van al de jonge mannen die in den oorlog waren geweest. De kring was nu voltrokken, in alle dorpen waren ze ingericht en ze brachten er een ongekende roering en luidruchtigheid. De menschen hadden er eerst wat vreemd voor opgekeken, maar de jongens mochten dat doen. Zij hadden vier jaar in de hel gestaan en gestreden tegen de onmenschelijkste krachten, het vuur en het water tegelijk. Gesloten en bedeesde boeren-

[p. 297]

jongens waren nu flinke spraakzame jonge mannen geworden; ze liepen recht op, keken ieder vrij in de oogen en zegden hun woord tegenover iedereen. Vooral wanneer ze samenzaten werden ze geweldiger in woord en gebaar, en ze spraken van den heelen boel om te keeren, indien ze geen recht bekwamen. En dien zonnigen Zondag van Mei kwamen ze in stoet uit alle dorpen van het omliggende en zelfs uit andere kantons kwamen er per fiets of in groote bankwagens. Ze droegen schilden en spandoeken met krachtige leuzen:

 
Wij gaven ons bloed,
 
Wij eischen ons recht!

of:

 
Hier liggen hun lijken als zaden in 't zand,
 
Hoop op den oogst, o Vlaanderland!

Maar vooraan de stoet van die moderne Vlaamsche geuzen stapte een sterke kerel, met een vlag uit aaneengenaaide zakjes, als een symbool en een trophee te gelijk, uit het drassig Yzerland, waar ze met zakjes aarden muren en dammen hadden gebouwd, vier jaar lang, tegen het orkaan van staal en vuur. Het was een grootsch vertoon toen ze voor den kerkmuur geschaard stonden en Willem van op een tafel het woord tot hen voerde en hen bezwoer te blijven zooals ze gestaan hadden in den strijd, eendrachtig aaneengesloten, besloten recht te doen geschieden over Vlaanderen, bereid lot het hoogste offer. Ze hadden hem nooit zoo heerlijk hooren spreken. Hij stond daar recht en slank, en hij onderlijnde zijn woord met wijde gebaren en zijn gelaat was bleek van ontroering. Maar het werd nog aangrijpender toen hij een oogenblik volkomen stilte en ingetogenheid gebood en den kapelaan verzocht een onzevader te willen voorbidden voor de vele duizenden die ginder in het helsche land gevallen waren voor eenzelfde ideaal. Toen vielen ze allen op hun knieën en velen schreiden als kinderen.

Den heelen namiddag was het een ongewone drukte op het dorp en in alle herbergen, en toen tegen den avond de vreemde betoogers gingen vertrekken nadat ze nog eens den Vlaamschen Leeuw hadden gezongen rond hunne zakjesvlag, was een korte, ronde kerel, die twee jaar lang in een strafkompagnie voor

[p. 298]

zijn Vlaamsche overtuiging had geboet, op de schouders van twee stevige makkers gekropen en hij had er nog een vlammende afscheidsrede afgestoken. Hij sprak over knout en gevang, over slavendienst en kapitalisme en wraakzuchtige kasteelheeren. Maar deze dag was voor alle tyrannen en volksverdrukkers het signaal van den aftocht. Ze hebben ons geleerd, sprak hij, granaten en bommen te hanteeren en mijnen aan te leggen. Wij zullen de kasteelen en burchten sloopen tot in hun fondamenten en met hunne puinen zullen we 't nieuwe Belfort bouwen van het bevrijde Vlaanderen.

Er werd dapper toegejuicht en daarop trokken de groepen langs de vier richtingen al zingend het dorp uit. De onderpastoor was al dadelijk weggeschoven, naar huis; maar Willem stond ze achterna te kijken. Het was een heerlijke dag geweest, doch die laatste uitval had beter achterwege gebleven. Hij hield niet van die geimproviseerde en ongevraagde redevoeringen. Het kon hier alles spaak doen loopen, en bovendien, ze mochten niet alle kasteelheeren op een rij stellen.

Toen hij den volgenden morgen Lucette ontmoette, voelde hij zich verlegen en meende zich te moeten verontschuldigen. Maar ze lachte toen ze zijn verlegen uitleggingen hoorde. Ze had wel gehoord wat er gebeurd was, en de Jonkheer was gisteravond zeer verbolgen geweest; maar zijzelf had het heelemaal niet zoo tragisch opgenomen. 't Waren jonge mannen en bovendien er moest rekening mee gehouden worden dat ze vier jaar in de hel gestaan hadden. Het was niet te verwonderen dat ze hun woorden niet diplomatisch afmeetten. Willem voelde zich dankbaar gelukkig.

Den volgenden Zondag echter kregen de jonge mannen wat te hooren vanaf den kansel. Over den geest van opstandigheid en omwenteling, over het gezag, het geestelijke en het wereldlijke, waaraan ieder Christen mensch gehoorzaamheid verplicht is en over de orde in de wereld, die ieder mensch eerbiedigen moet. Maar daarmee was de zaak nog niet ten einde. Want den volgenden dag kwamen er vreemde heeren op het dorp; ze trokken eerst naar de Burcht en dan gingen ze zetelen op het gemeentehuis en de veldwachter moest verscheidene personen halen, die den uitval van den jongen uit de strafkompagnie hadden gehoord. De heeren wilden met

[p. 299]

geweld het bewijs hebben dat hij niet alleen een revolutionnaire rede had gehouden, maar zeer bepaald de jongens had aangestookt om de Burcht in de lucht te doen springen....

‘Geheime politie,’ lichtte de onderwijzer de boeren in, vóór ze binnenstapten; en zeg niet méér dat ge moet! voegde hij erbij. Houdt u doof.

't Was avond vóór de heeren klaar waren met hun onderzoek. Toen ze heengingen dankte meneer Leonce hen nogmaals voor hunne bereidwilligheid en ijver en ze beloofden te doen wat in hunne macht was.

Toen Baltus dat hoorde, schoot hij in een luiden lach en zijn vuist bonkte op het eiken tafelblad.

Ha, ha, spotte hij. Hij stak zijn schoenen aan en trok het veld in.

- Wat zegt ge daarvan? vroeg hij aan de eerste boeren, die hij op den kouter aan den arbeid vond.

Ze vonden het nogal erg.

- Maar het ergste van heel die hatelijke comedie, zei Baltus, is dat straks de een of andere jongen achter slot en grendel wordt gedraaid. Het wordt tijd dat we den jonkheer eens een les geven die aan zijn geheugen plakt.

- Wanneer is 't hier eigenlijk verkiezing? vroeg een van de boeren.

- Ik denk in October, antwoordde Baltus. Hij zei nog wat over weer en wind, dan ging hij verder. Hij had wel kunnen zingen, want zijn hart begon te zwellen.

- Die heeft alvast begrepen, dacht Baltus; terwijl hij naar een ander groepje boeren stapte dat op het molenveld te praten stond. Die heeft alvast begrepen....

 

Aug. van Cauwelaert.

 

(Wordt vervolgd.)