Bij het lezen van een Nederlandsch boek.
Naar aanleiding van: Kerels, door Cyriel Buysse. (Van Rijsselberghe en Rombout. Gent, en C.A.J. van Dishoeck. Bussum 1927.)
Elke kritiek zal altijd min of meer rekening hebben te houden (en doet dit trouwens, zij het vaak onbewust, ook altijd min of meer) met twee verschillende punten van uitgang voor het beschouwen van een kunstwerk: wat is het werk in zijn soort waard? Wat is de soort zelf waard? Een van beide vragen te willen verdoezelen, of sterker, niet te willen stellen, (en in de praktijk zal dat natuurlijk alleen de tweede zijn) geeft altijd aanleiding tot eenzijdigheid - verkeerde eenzijdigheid dan, wel te verstaan. - Leest men bijvoorbeeld een boek van mevrouw Scharten-Antink, dan voelt men niets dan onvermengde bewondering voor iets wat in zijn genre zoo volmaakt is. Leest men daarna dan echter bijvoorbeeld een roman van Mauriac - iets dat in zijn soort zeker even volmaakt is - dan voelt men toch wel heel duidelijk het eminente belang van het plan, waarop een kunstwerk staat, en dat in laatste instantie voor zijn waardeering beslissend is. (In eerste is dit natuurlijk het min of meer bereikte binnen de grenzen van de soort).
Overziet men de Nederlandsche romanlitteratuur sinds den Nieuwen Gids, dan is dit beeld, zelfs al laten wij het tweede (decisieve) standpunt geheel ter zijde, verre van opwekkend en, als men naar het buitenland kijkt, bepaald troosteloos - een enkele uitzondering daargelaten. Hoe zijn de schrijvers
van al die boeken aan hun meer of mindere celebriteit gekomen? vraagt men zich af. En men hoort dikwijls de verklaring geven, dat dit zoo is, omdat die schrijvers meestal tevens critici waren, die van de overwinning van de Nieuwe Gids-richting hebben geprofiteerd om elkaar wederkeerig in de hoogte te steken. Natuurlijk is dit wel een tamelijk belangrijke factor geweest, maar zeker niet de belangrijkste. Immers, die ‘kliekgeest’ is in het litteraire leven altijd min of meer onvermijdelijk, en heerscht in het buitenland zeker niet minder dan bij ons (eerder nog meer, omdat daar de schrijvers, behalve eer, ook nog geld met hun werk kunnen verdienen, en hun onderlinge naijver dus nog door broodnijd wordt verscherpt). Neen, de belangrijkste - en bedroevendste - reden van de faam dezer schrijvers is, dat hun boeken inderdaad uitspreken, wat er in hun lezers leeft, dat schrijvers en lezers communieeren in een sfeer van speciaal-Nederlandsche huisbakkenheid.
Speciaal-Nederlandsche, ja, helaas. Die onleesbaar-vervelende romans van brave onzedelijkheid (twintig jaar geleden, in den tijd van het ‘realisme’), van onzedelijke braafheid (nu, sinds de roman ‘idealistischer’ (brrr!) werd) - indien men ons land in het buitenland belachelijk wilde maken (maar ach, zelfs dat is niet meer de moeite waard), men zou het niet beter kunnen doen dan door eenige van deze romans te vertalen. (Het plan schijnt werkelijk te bestaan: Greshoff heeft er in den laatsten Gulden Winckel al eenige zeer verstandige dingen tegen geschreven. Men zou geneigd zijn, zich over zooveel onnoozelheid te verbazen, ware het niet, dat de makers van het plan - natuurlijk ook weer Hollanders zijn). Wat zou men bijvoorbeeld in Frankrijk lachen om dit volk van brave Hendriken, die de kat in het donker knijpen! Men moet naar Amerika gaan - kan het erger? - om een tweede volk te vinden van tegelijk zulke duitendieven en (wat nog veel erger is) philanthropen. Een volk, kortom, van ‘ethischen’.
Aan deze Hollandsche sfeer geen deel te hebben is elders natuurlijk een negatieve, maar bij ons een positieve deugd. Wie Buysse's meesterlijk ‘Ezelken’ heeft gelezen, weet voor-
uit dat hij deze deugd bezit.227 Zóó voortreffelijk als dit boek is ‘Kerels’ (deze titel lijkt mij, het zij terloops gezegd, overigens al heel weinig geschikt voor deze verhalen, op een paar na) niet. Maar zelfs het minst belangrijke uit dit boek is nog altijd stukken beter dan de gemiddelde Nederlandsche roman. Het haast bovenaardsche weerlichten, dat de diepten in het werk van Mauriac telkens onthult, moet men hier niet zoeken. Maar met Buysse is tenminste een levend mensch aan het woord en geen blikken dominee. Een mensch, die niet dadelijk alles zoo erg vindt, maar iemand met een onverflauwde belangstelling in al de veelvuldige verschijnselen des levens, welke vaak tot innige deelneming en zelfs liefde uitgroeit, maar die in de gevallen, waarin zij dit niet kan doen, toch in de eerste plaats oog heeft voor het typische, het bonte, het zeldzame, desnoods het weerzinwekkende, op zich zelf, en niet dadelijk met de ethische ellemaat klaar staat. En bovendien iemand, die vertellen kan - ook iets schaars ten onzent. Men leze bijvoorbeeld eens het laatste verhaal uit ‘Kerels’: Irène en de Treurmarsch. Maar ook de andere verhalen, die vaak geen verhalen in engeren zin zijn, maar alleen herinneringen aan min of meer merkwaardige personages, die de schrijver in zijn leven heeft ontmoet. Dat is alles werk, vrij van moderne verfijningen, wier blijvende waarde ten slotte nog moet blijken, maar zoo absoluut levend.
Onder de jongere en jongste schrijvers in ons land schijnt eenige beweging te komen. Eenige stukken van Marsman en anderen in de Vrije Bladen (o.a. een voortreffelijk stuk van G.A. van Klinkenberg in het Februari-nummer van dat tijdschrift), het anti-schund-nummer van De Gemeenschap - al is daardoor veel te veel eer aan het tijdschrift Nu bewezen - zijn verblijdende teekens. Een van de eerste taken, waarvoor de critici onder deze jongeren zich gesteld zullen vinden is: een geheel of althans grootendeels nieuwe bepaling der waarden in de Nederlandsche litteratuur van de laatste veertig jaar, voornamelijk de proza-litteratuur. Er zullen stapels naar
de rechtmatige prullemand moeten worden verwezen, maar anderzijds ook enkelen van onze voortreffelijkste prozaïsten, zooals Nescio en Willem Elsschot, voor het eerst op de hun toekomende plaatsen moeten worden gezet. En dit zal ook moeten gebeuren met een paar schrijvers, die deze grievendste vorm van miskenning hebben ondervonden: van tegelijk miskend en in zekeren zin beroemd te zijn. Couperus is daarvan het groote voorbeeld, onder de Noord-Nederlanders, hij, die al zijn tijdgenooten overtrof, en toch altijd, niettegenstaande zijn bekendheid, als iemand eenigszins van het tweede plan naast de waschechte ‘realisten’ werd beschouwd.228 Buysse is daarvan ook een voorbeeld. Ook hij is een schrijver die, in vergelijking met zijn tijdgenooten, niet de eer heeft gekregen, die hem toekomt. Mogen de jongeren dit onrecht nog bij zijn leven herstellen, dan zal hij in dit opzicht fortuinlijker dan Couperus zijn!
J.C. Bloem.