[p. 129]

Henriëtte Labberton-Drabbe. †

Henriëtte Labberton-Drabbe behoorde niet tot die kunstenaars, die zóó groot zijn, dat men ze onmogelijk kan voorbijgaan, en nog minder tot hen, die door ijdelheid of onbescheidenheid wel zorgen, dat dit niet gebeurt. Daar zij bovendien al jaren lang niet of haast niet meer schreef, is het eigenlijk niet te verwonderen - al valt een gevoel van bitterheid daarover toch niet geheel te onderdrukken - dat haar overlijden zoo onopgemerkt is voorbijgegaan. Maar de enkele getrouwen uit den bloeitijd van De Beweging (en die moeten er toch ongetwijfeld nog zijn) kunnen daarvan niet anders dan met diep leedwezen vernomen hebben, en ik denk dat zij, evenals ik, nog eens naar de ‘Enkele Verzen’ zullen hebben gegrepen, die de dichteres in 1912 heeft uitgegeven,226 en waaraan de dood nu dat niet te beschrijven gevoel van onherroepelijkheid is komen geven.

Verzen herleest men in zoo'n geval in een zeer bijzondere gestemdheid: wel niet alsof men ze voor het eerst las - en in zekeren zin toch wel. Tegen den achtergrond van den pas geleden dood komen sommige dingen voor het eerst uit, krijgen andere weer een ander reliëf. Zegt men, dat dit het leggen van iets in de verzen is, dat er eigenlijk niet in staat? Misschien, maar het lijkt mij niet minder mogelijk, dat dit het ontdekken zou zijn van dingen, die er eigenlijk altijd in hebben gestaan, maar zich pas in dit plechtige oogenblik openbaren.

Wat mij bij de herlezing der ‘Enkele Verzen’ misschien het eerste trof, was: hoe weinig deze poëzie bij het verstrijken

[p. 130]

der jaren heeft ingeboet. Hoevele bewonderingen onzer jeugd zijn niet steeds meer verbleekt, zijn ons onverschillig, soms nog minder, geworden. Deze gedichten zijn ons gebleven wat zij waren, toen wij ze voor het eerst in De Beweging lazen; het fijne, stille, maar zoo innige en diepe leven gloeit er onverflauwd in voort. Natuurpoëzie, zoo is de eerste indruk, die men van het werk van Henriëtte Labberton-Drabbe krijgt, en zeker hebben de gang der seizoenen en der uren, de schoone gezichten dezer aarde de meeste dier gedichten gewekt. Maar de kern ervan ligt toch eigenlijk elders: in een hart, dat zich op het geheimnis van leven en dood bezint. En enkele malen breekt door den schijn van gelatenheid, te ontroerender om de zeldzaamheid en het kiesch-verhulde ervan, het groote verlangen der bezielden door; ook soms een aangrijpende angst voor het onbekende. Tot haar meditatie haar leidde tot gedichten als: ‘Gevloden uren’ en ‘Bij den dood van een vreemde’, welke behooren tot die soort van poëzie, die mij persoonlijk bovenal dierbaar is: die op eenvoudige, haast vanzelf sprekende, wijze groote en diepe dingen over het leven zegt.

Zulke poëzie voorbij te gaan kan, nu de dichteres ervan dood is, alleen maar de minnaars van werkelijke gedichten schaden. Maar deze kunnen nog altijd hun verzuim herstellen en de schoonheid dier verzen deelachtig worden. Wat zij nooit meer zullen ondergaan, maar wat in de herinnering van hen, die Henriëtte Labberton-Drabbe gekend hebben, blijft leven, is de bekoring, die van haarzelve uitging: een ten onzent meer dan waar ook zeldzame verbinding van distinctie van geboorte en van geest, waarvan het edele gelaat, dat thans voorgoed verdwenen is, het zuiverste beeld was.

 

J.C. Bloem.

226Amsterdam. W. Versluijs.