[p. 135]

Bibliographie.

Christian Cornélissen, Traité général de science économique, Tome III vol. I et II, Théorie du capital et du profit; Paris, Marcel Giard, 1926.

Wat men van den heer Cornelissen moge zeggen, over één nacht ijs gaat hij niet.

Het eerste deel ‘Théorie de la valeur’, verscheen in 1903, het tweede, ‘Théorie du salaire et du travail salarié’, in 1908, bij denzelfden uitgever als de thans uitgekomen vervolgdeelen. Gids-getrouwen zullen zich mogelijk herinneren, dat ik deze boeken (samen met een buiten deze serie vallend boek van denzelfden schrijver over den klassenstrijd, van 1902) vrij uitvoerig besprak in November 1909.

De werkmethode van den schrijver, waarover reeds toen een en ander werd opgemerkt, dwingt tot langzaamheid. Even sterk als in zijn boek over loonen en loontheorie komt in deze twee laatste deelen het kenmerkende van deze methode uit, t.w. de opvatting, dat zooveel mogelijk alle feitelijke gegevens, tot het onderwerp betrekkelijk, en welker verklaring de taak der theorie is, in dit geval derhalve: alles wat in feiten-vorm bekend is aangaande de technische organisatie der voortbrenging en het inkomen dat deze afwerpt, den invloed van den staat hierop, met dien van oorlogen, arbeidsconflicten en crisissen, - dat dit alles behoorlijk geordend en verwerkt moet zijn eer theorieën mogen worden opgesteld.

Wat men alweder van deze werkmethode moge zeggen, zij dwingt eerbied af voor den man, die zich zoo volkomen eraan onderwerpt als Cornelissen doet. Voor een groot deel vindt de late verschijning dezer twee deelen haar verklaring in den omvang van het verzamel-, ordenings- en schiftwerk, dat hij zichzelf tot taak had gesteld.

Ook deze deelen vestigen weer den indruk, dat inzonderheid voor dit soort werk, voor het critisch ordenen van feiten, de heer Cornelissen in de wieg is gelegd. Ook zijn critiek op andere auteurs is dikwijls, niet altoos, raak. Komt hij echter tot eigen theoretische constructie, dan blijkt de zwakte van zijn methode: wie op feiten theorieën bouwt en aan deze algemeene geldigheid toeschrijft, gedraagt zich, alsof het feiten-materiaal practisch volledig is, wat het nimmer kan zijn; wie daarentegen theorieën bouwt op theoretische praemissen, gaat zeker, mits hij zich niet vergrijpe aan de logica en natuurlijk te allen tijde bereid blijve, zijn theorie aan den toets der feiten te onderwerpen, maar moet de geldigheid van deze theoriën tot die van de feitelijke draagkracht der praemissen beperken.

Dit neemt niet weg, dat de slotsommen, waartoe deze scherpzinnige

[p. 136]

man, die in zijn hart even afkeerig van het kapitalisme als in zijn verstand van de constructies van het marxisme is, tusschen 1908 en 1926 is gekomen, belangwekkend zijn. Men raadplege zijn slothoofdstuk.

De maatschappelijke ontwikkeling blijft - als in zijn vorige boeken - bij hem beheerscht door diezelfde wet ‘du moindre effort’, waarmee de door hem gelaakte deduceerende economisten plegen te werken.

In nieuwe landen voorspelt hij aan het kapitalisme: ‘un avenir quasi illimité’.

In oude landen zullen inzettingen, die bressen schieten in het kapitalisme (arbeiders-organisaties, verbruikscoöperaties, staats-socialisme), alleen dan kans hebben, als zij toonen, meer en beter te kunnen dan het stelsel, dat zij willen vervangen; de arbeidersklassen zullen, mits zij erin slagen een kern van leiders te vormen, bekwaam ter vervanging van ‘l'élite capitaliste’, dank zij hun organisatie de leiding der voortbrenging kunnen vermeesteren, doch zullen, lukt de vorming van zulk een kern niet, onvermijdelijk blijven ‘sous la domination d'une caste spéciale de capitalistes particuliers ou de fonctionnaires d'Etat’, tusschen welke beide soorten van overheersching Cornelissen beteekenend onderscheid niet ontwaart.

Tot deze (en andere) slotsommen kwam hij ‘après trente années d'études économiques spéciales et trente-cinq années d'experiences pratiques dans le mouvement ouvrier international.’ Zijn communistisch geloof heeft hij bewaard. Bij velen zou het niet bestand zijn gebleven tegen de schokken met tegengestelde opvattingen en met de feiten van het economisch leven, schokken, die Cornelissen eer gezocht dan vermeden heeft. Hoevelen zijner geestverwanten zijn tot dezelfde proef bereid?

v. B.

Mr. R. van Genechten. De ontwikkeling der waardeleer sinds 1870; Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1927.

Reeds zeer summiere kennis van de historia externa der waardeleer is voldoende om te weten, wat in dezen titel met 1870 is bedoeld, en om te begrijpen, waarom de inhoud van het geleerd geschrift, trots zijn titel, herhaaldelijk tot vóór 1870 teruggrijpt.

Kort na 1870 springt een nieuwe theorie der waarde, die der grenswaarde, te voorschijn, ongeveer gelijktijdig en onafhankelijk van elkander in Oostenrijk, Zwitserland en Engeland. Een verfijnde nuttigheidstheorie, die door te werken met het begrip ‘grensnut’ of ‘nut van het laatste toevoegsel’ het begrip ‘zeldzaamheid’ met het begrip ‘nut’ deed ineensmelten, waarmee in beginsel tusschen deze twee begrippen, die tot toen bij het verklaren van waardeverschijnselen elkaars kwade mededingers waren geweest (zeer nuttige, maar ruim voorhanden zaken kunnen veel minder ‘waard’ zijn dan veel minder nuttige, doch krap voorhandene), de zoen werd getroffen. Tegelijk en uit dezelfde oorzaak was de nieuwe theorie voorbestemd, de oude ‘kostentheorieën’ voor goed om hals te brengen, die de waarde uit de ‘kosten’ hadden afgeleid, een modificatie, welbeschouwd, van de zeldzaamheidsleer, in zooverre een ding te zeldzamer pleegt te zijn naarmate zijn verkrijging meer kosten eischt.

Ziehier de verklaring van het jaartal.

[p. 137]

Ook de nieuwe theorie, die der grenswaarde, had evenwel, zooals dit in de geschiedenis van het menschelijk denken meer voorkomt, hare voorloopers gehad, voorloopers in nog anderen zin dan die van het feit, dat nutsleer en zeldzaamheidsleer samen waren haar ouderpaar. Deze paring n.l. was ook reeds eerder beproefd, maar zonderdat het resultaat als zoodanig was erkend en de aandacht had getrokken. Deze voorloopers nu komen een en andermaal bij mr. Van Genechten ter sprake.

Ziehier de verklaring der divergentie tusschen titel en inhoud, die, naar men ziet, in het wezen der zaak er geene is.

Van de jaren zeventig der vorige eeuw dateert dan de zegetocht der nieuwe leer.

Zegetocht, maar met harde gevechten.

Zegetocht en ontwikkelings-gang tevens. Ontwikkeling nu beduidde, als in vele gevallen ook in dit, een groei, wèl uit denzelfden wortel, maar niet in nauwkeurig steeds dezelfde richting, in richtingen die onderling weer concurreeren en soms, te eerder als zij haast hetzelfde pad volgen, elkaar gemakkelijk dwars komen te zitten.

Dus nieuwe strijd.

Strijd op een ander plan dan de voormannen van vlak na '70 te voeren hadden. Een onvermijdelijk groei-verschijnsel en als zoodanig een heuchelijk feit. Maar als strijd op een ander plan dan waar de groote slagen reeds waren geleverd en de groote overwinningen reeds waren behaald, een min of meer samenhangende reeks van epigonen-schermutselingen, die wellicht niet geringere talenten vergen, dan het deel der voormannen was geweest, maar die door hunne objecten, welke kleiner waren, het lot niet ontloopen van als iets als pygmeeën-gevechten te worden gezien. De student in de rechten, die er op college van hoort, zal het herinneren aan den ontwikkelingsgang, die van de groote romeinsche juristen tot de post-glossatoren leidt.

Men moet er zich in verblijden, zoo niettemin schrandere lieden zich zetten tot het moeizaam werk, het terrein van dien na-strijd in kaart te brengen, de gevechten en hun afloop te schetsen, en wat eruit overblijft te ordenen en te schiften naar wat er de blijvende waarde van lijkt.

Zulk werk is dat van den schrijver dezer knappe stichtsche dissertatie geweest. Een werk, voor anderen (wien het moeite uitspaart) van belangrijk gerief. En voor den schrijver zelf, die zichzelf er een niet te onderschatten denkarbeid mee oplegde, een oefening, die hem voorbereidde tot, hopen we, ander theoretisch economisch werk, van sterker oorspronkelijkheid.

Hiermee is niet gezegd, dat deze proeve van mr. Van Genechten's kunnen oorspronkelijkheid dèrft. Ook als criticus kan men deze toonen en hij gaf er de blijken van.

Hiermee is enkel bedoeld te zeggen, dat juist iemand van zoo goed gebleken aanleg zijn wetenschap op den duur beter dient met scheppenden dan met critisch-refereerenden arbeid.

v. B.

[p. 138]

J.J. Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als sociaal hervormer; de Maatschappij van Weldadigheid; Groningen, Noordhoff, 1927.

Dezelfde man, die ontwerpen maakte voor de opbeuring van onze West-Indiën en die de vader was van het cultuurstelsel in de Oost. Van wien ook wel bekend was, dat hem Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelmina's-oord, benevens Veenhuizen en de oude Ommerschans, het aanzijn danken. Maar wien eerst nu in deze zijne laatstgenoemde functie, die van sociaal hervormer in het Nederland van de eerste helft der negentiende eeuw, de monografie ten deel valt, die hij waard en die hem waard is, in dit uitnemende amsterdamsche proefschrift.

Het is misschien maar goed, al ligt er iets hards in, dat pas een tachtig jaar nadat dit hoofd vol denkbeelden en plannen zich voorgoed ter ruste legde, dit boek verschijnt. De Ommerschans bestaat al niet meer; Veenhuizen, de bedelaarskolonie, is al lang door het Rijk overgenomen; een zelfstandiger ontwikkeling werd hiermee mogelijk voor de landbouwkolonies der Maatschappij van Weldadigheid; haar groeiproces heeft lang genoeg geduurd, nu al tientallen van jaren zonder de schokken, die in den beginne het aanhoudend teisterden en vertraagden; een rustig oordeel is thans mogelijk; een oordeel ook, dat uit de verte scherp het kader ziet, waarbinnen die historie zich heeft afgespeeld, dat kader van een honderd jaar geleden, dien tijd der utopische socialisten en van nog andere reactie tegen het toen overheerschend optimisme der liberale economie.

Een der menigvuldige verdiensten van dr. Westendorp Boerma jr.'s studie is, dat hij zijn onderwerp zoo goed tegen dien achtergrond heeft doen uitkomen; een andere, maar eraan verwant, dat hij den socialen hervormer Van den Bosch niet losknipt uit den geheelen man; van diens koloniale, t.w. diens overzeesche werk verhaalt hij genoeg om te doen beseffen, dat de kolonisator daar achter Steenwijk wel degelijk dezelfde man was, die negers en Javanen door arbeid verheffen wilde.

Uit de Maatschappij van Weldadigheid is op geen stukken na gegroeid wat haar stichter ervan verwacht heeft: Van den Bosch zelf zijn, bij zijn leven nog, de bitterste ontgoochelingen niet bespaard gebleven. En het bescheiden schoon nuttig rendement, dat zij later gaat opleveren en dat wij nog heden ten dage haar zien afwerpen, zou hem, die niet veel minder dan de opheffing der armoede ervan droomde, die teleurstellingen niet hebben vergoed.

De ‘drie oorden’ met de eraan annexe bedelaars- en weezeninrichtingen hebben tijden lang in binnen- en buitenland de levendigste belangstelling gaande gemaakt. Zij zijn met hun stichter onder lof bedolven en onder smaad begraven geweest. Achteraf begrijpelijk. De veel te hoog grijpende poging moest om haar kloekheid bewondering, om haar tekortschieten wrevel wekken. Beide, de lof en de verguizing, pasten in dien tijd, toen men het vraagstuk der armoede anders dan nu en veel simplistischer placht te zien. Thans, nu de kolonies, eerbiedwaardig restant uit die periode welke geheel geschiedenis is geworden, onder de bestrijders der armoede haar, naar het lijkt blijvende, plaats hebben gevonden in het zooveelste gelid, is die belangstelling sterk geluwd en, voor zoover nog aanwezig, van gansch ander karakter geworden.

Haar levendig te houden, mèt de herinnering aan den merkwaardigen vaderlander die er zijn ziel in legde en ze noode verliet, zelfs voor de

[p. 139]

hoogste posten overzee, ziehier waartoe deze jonge doctor zich geroepen heeft gevoeld en, voor zoover ook hier een tijdgenoot een oordeel past, door soliditeit van werk en behaaglijkheid van vorm bekwaam heeft getoond tevens.

v. B.

Marnix Gijsen. Ontdek Amerika - (Standaard, en Van Dishoeck).

Boeken over de U.S.A. zijn altijd boeiend omdat zij altijd verbluffen. Wie heeft in 1909 Amerika niet ‘ontdekt’ met Jules Huret? Maar sedert dien zijn de V.S. ‘vooruit’ gegaan in een geometrische verhouding, en Huret is nu al een beetje ouwbakken. Dr. J. Goris, docent aan de Hoogeschool te Leuven heeft een jaar in de Staten gereisd; hij heeft er op zijn beurt een boek geschreven onder zijn dichters - pseudoniem Marnix Gijsen, zoo gunstig bekend in onze letteren, o.a. door den verzenbundel ‘Het Huis’. Of vele jonge Vlamingen zijn voorbeeld zullen volgen en gehoor geven aan den imperatieven titel van zijn boek lijkt ons twijfelachtig, maar het is stellig dat een reis in Amerika veel jonge en oude Vlamingen, mitsgaders literatoren, zou verfrisschen. Een heel aantrekkelijk boek, soms verbijsterend, schoon lang niet zoo volledig als de vernoemde Huret, en dat veel stof geeft tot nadenken, zij het dan ook niet immer ten gunste van Amerika. Marnix Gijsen is er niet in geslaagd, - ook was het voorzeker zijn bedoeling niet, - den indruk weg te vagen dat Amerika op onze verbeelding hoofdzakelijk werkt door de buitensporigheden van de cijfers: straten van 60 kilometer, kranten van 64 blz., huizen met 52 verdiepingen, zooveel duizenden studenten in de Universiteiten, Ford maakt zooveel autos per dag, Armour keelt zooveel varkens per minuut, enz. En de Amerikaan acht zich superieur aan ons, arme Caucasiers. Zijn arithmetische superioriteiten zal wel niemand durven betwisten. Dat hij ook zedelijk hooger denkt te staan dan Europa, bewijzen de comieke pogingen tot drooglegging. Op kunstgebied schijnt hij nog wel iets van ons oude vasteland te willen aanvaarden. Maar dat zal misschien ook al zoo lang niet meer duren. Wij moeten toegeven dat de schrijvers er talrijk zijn, dat de romans er vlugger gedrukt worden, dat papier en inkt er lekkerder ruiken dan bij ons. Zonder zijn boek aan eigen ervaring te kunnen toetsen, hebben wij den indruk dat schr. veel en goed heeft geobserveerd. Alles is gezien door een frissche kop, niet licht van zijn stuk te brengen, zonder vooroordeelen. Weelde en ‘vooruitgang’ hebben hem niet kunnen verbluffen. Hij beschrijft de feeërie van New-York, de wonderbare inrichting der bibliotheken, den heerlijken aanleg van sommige steden, de natuurwonderen van Yellowstone Park; maar ook den gruwel der slachterijen te Chicago, de uniformiteit der karakterlooze en vervelende dorpen (hoe sympathiek zijn vleugje spleen wanneer hij denkt aan de maan boven den kerktoren van Oosterweel!) den noodlottigen invloed van de auto op de jeugd, de ontoereikendheid der prohibitie-wet, het welig tieren der misdaad, de politieke corruptie, de onstandvastigheid der familie, het ongeloof en de skepsis der jeugd, in het algemeen de veroppervlakkiging van het leven. Den totalen indruk van die voorstelling van Amerika zou in enkele punten kunnen beknopt worden. Ten eerste: Amerika kent de vierde afmeting niet, den Tijd. Of althans wil haar niet kennen, wil er geen rekening mee

[p. 140]

houden (treffend, maar treurig de kwajongensbrutaliteit van Ford: Geschiedenis is bucht!) ‘Wij, zegt schr. besteden onzen tijd aan achteruit zien, de Amerikaanen besteden dien aan het vooruitzien naar wat komen zal.’ Allemaal goed en wel, maar het verleden kennen wij ten minste, en evenmin als wij, weten de Amerikanen iets van de toekomst, al geef ik ook graag toe dat ons te veel ruggewaarts kijken dikwijls zijn nadeelen heeft. Tweede indruk: dat veel instellingen gegrond zijn op sentimenteel mysticisme en verwaterden godsdienst. Een voorbeeld onder vele: de Rotary, vrijmetselarij voor rijke menschen, en de metaphysiek van het begrip Service! Derde indruk: een impressie van kilte. Het tot in het uiterst gemecaniseerd leven stemt ons triestig. (Eigenlijk stemt heel het boek van M.G. triestig. Aan het slot voelen wij ons niet opgewekt. Wat mij betreft, ik heb mij sito gestort op Proust.) Het ware interessant geweest te vernemen of schr. geen Amerikanen ontmoet heeft die de ijzigheid van het Amerikaansch leven beseffen? Of er geen zedelijke malaise bestaat onder de artisten? Welke stelling de Amerikanen nemen tegenover b.v. het vraagstuk van den Dood?

Wij moeten Marnix Gijsen dankbaar zijn om zijn geestig geschreven boek en kunnen slechts één spijt uitdrukken: dat het te kort is. Want hij zal voorzeker, na een verblijf van een jaar, nog heel wat meer ervaringen hebben opgedaan dan die in dit boekje verzameld zijn. In de rubriek ‘Geestelijk leven’ zoeken wij tevergeefs naar zijn ondervindingen in de museums, over de muzikale beweging, over theaters en concerten, over de literaire groepeeringen, enz. Vooral op gebied van literatuur ware het van bijzonder belang geweest het oordeel van den dichter Marnix Gijsen te vernemen. Maar hij heeft voorzeker nog stapels notas, en zal misschien wel eens in een tweede deel ook de geestelijke wonderen van Amerika willen ontdekken?

A.C.

Victor de Meyere - Vlaamsche Vertelselschat, deel II. (De Sikkel - Antwerpen).

Van deze verzameling bespraken wij het eerste deel in den zomer van '26. Victor de Meyere brengt ons thans het tweede deel dat niet minder dan 130 vertelsels van allen aard bevat: tooversproken, leugen - en koddige sprookjes, oorsprongslegenden en legendarische sproken. Ook hier kunnen wij met meer dan voldoening vaststellen hoe levendig de fantazie des volks nog is. Het is vooral uit de tooversproken dat het populaire gevoel en de diepe schoonheidszin het sterkst blijken. O.i. onderscheidt deze verzameling zich van de vorige, zooals die van De Mont en De Cock, in het aanbrengen van nieuwe themas en van vertelsels die vollediger zijn dan de reeds geboekte, of die oorspronkelijke bijzonderheden bevatten. Daarbij verdient te worden vermeld dat schr. in zijn aanteekeningen bij elke sprook het overeenkomend vertelsel uit de verzameling van Grimm aangeteekend heeft, ook het nummer waaronder het behandelde thema in de lijst is opgenomen van het groote werk van Antti Aarne, Verzeichnis der Märchentypen. Ten slotte wordt ook aangegeven onder welke rubriek de sprook dient te worden gerangschikt. Dit zijn alle gegevens die natuurlijk meer waarde zullen hebben voor den folklorist dan voor den

[p. 141]

leek, doch de Vertelselschat blijft in hooger instantie werkelijk een schat van kostbare uitvindingen van des volks vernuft. In dezen bundel heeft De Meyere een aantal vertelselseltjes, tot zelfs moppen van korten omvang, over de Walen opgenomen, die vol geest zitten en genoegzaam bewijzen dat bij de Vlamingen het hekelgenie bijzonder levendig is. Wellicht treffen wij in het derde deel ook dieren-sproken waarin wij den geest zullen terugvinden van Reijnaert de Vos? In dezen bundel gaat onze persoonlijke voorkeur tot de tooversproken die ver weg de mooiste zijn: De drie Veeren van Vogel Veen, Van drie Gebroeders en acht wondere Mannen, Het zwanenmeisje van den Glazen Berg, Het Kasteel met de zeven gouden Torens.... Alles is met fijnen opmerkingsgeest afgeluisterd van de simpele lieden: schippersvrouwen, molenmeesters, schoenmakers, pastoorsmeiden, stadhuisklerken. Indien wij een wensch mogen uitspreken: waarom zou de uitstekende en ijverige folklorist Victor de Meyere, na de folklore-literatuur te hebben verrijkt met deze verzameling, ons niet een werk geven over de mecanismen en de wetten die den oorsprong en de vervorming der sproken beheerschen? Wellicht zou daarbij de graphische methode toe te passen zijn die de reizen van volk tot volk van die subtiele en geniale populaire scheppingen zou duidelijk maken? We laten dat over aan het oordeel van den auteur, doch betwijfelen niet dat zulk een werk geheel voor hem weggelegd is.

A.C.

Karel J. Timmermans. - Kamiel! of het leven en het streven van C. Huijsmans. (Antwerpen, De Sikkel).

Een vlugschrift van 40 blz., een losse en rake krabbel van den socialistischen politicus. Meer van den politicus dan van den denker, den philoloog en den redenaar. Het is een familiaar portret, en misschien hoort dat zoo in de reeks vlugge schriften Vlamingen van beteekenis waarvan dit het achtste deeltje is? Maar C. Huijsmans is een te groote en eigenaardige figuur om in enkele trekken te worden voorgesteld. De anecdoten die de schr. te pas brengt zijn goed gekozen, maar het zijn toch maar anecdoten. Graag hadden wij wat meer gehoord van Huijsmans' geestelijken arbeid, van den groei van zijn sociale gedachten. Schr. gelieve dit woord van den Duitschen biograaf Emil Ludwig eens te overwegen: Zoolang wij alleen de handeling van een mensch kennen weten wij niets van hem. Wij moeten doordringen tot den geestesstrijd waaruit de handeling voortkomt. Het zou mij dunkt de moeite loonen om van C. Huijsmans een bijtend portret te maken à la Max Harden. Ziet de essays over Bismarck, King Edward, Briand enz.... Maar de brochuurtjes van Vlamingen van beteekenis laten den schr. weinig ruimte om zich te bewegen, en met deze eerste silhouet hebben wij voorloopig dankbaar vrede genomen.

A.C.

[p. 142]

Avontuur -

is een tijdschrift onder redactie van R. Blijstra, Gaston Burssens, W.N. Dinger, Paul van Ostayen en E. du Perron. Voor alles wat administratie en redactie betreft schrijve men: voor Holland, aan W.N. Ginger, Parklaan 27, Bussum; voor Vlaanderen aan P. van Ostayen, Albertstraat 44, Antwerpen.’ - Dat alles klinkt nogal stout, - maar enfin. In afwachting van hèt groot Vlaamsch tijdschrift waar Vlamingen ‘van alle gezindheden’ weer eens broederlijk zouden samenwerken, en waarvan al lang gefluisterd wordt dat het komen zàl, hebben wij nu dit tijdschrift gekregen, bestemd voor the happy few. In den prospectus vroeg de redactie of er in de Vlaamsche letteren plaats blijft voor een nieuw tijdschrift? Wel zeker! Hoe meer hoe liever, als er maar leven is in de brouwerij. De redactie verklaarde ook ‘buiten den naam van het tijdschrift weinig waarborgen te bieden.’ Dat is loyaal gesproken. En een wijze voorzorg van de redactie: ‘Men abonneert zich voor een jaar en betaalt na ontvangst van het eerste nummer.’ Het is niet te denken dat Avontuur de Vlaamsche letteren op nieuwe banen zal stuwen. Blijkbaar is de bedoeling der opstellers zich wat te amuseeren ten koste van den braven lezer. Paul van Ostayen is de zichtbare kapitein van dat jongste Vlaamsche scheepje op zijn avontuurlijke reis. Van hem zijn er twee gedichten waarvan het Alpejagerslied het beste is; een gedicht dat doet denken aan die schilderijen van Giorgio de Chirico waar twee kegels elkaar ontmoeten in een metaphysieke straat. De rythmus van zijn Boere-charleston is van een goede beweging, maar dat herhalen en omkeeren van woorden lijkt me toch een goedkoop procédé (tulpebollen bolle tulpen tulpetuilen, boerelongen ballen wangen, wangen ballen bekkens etc.) Van van Ostayen ook een paar blz. proza, Kluwen van Ariadne, geestig, ofschoon niet zoo sterk als de Cornet de dés van Max Jacob, en inférieur aan de Trivia van Logan Pearsall Smith. De andere medewerkers graviteeren in de baan van Paul van Ostayen; de geheele aflevering staat in het teeken van zijn ironie. Maar Paul van Ostayen is Paul van Ostayen, Mijne Heeren! En u staat tot hem gelijk gewone paljassen tot Fratellini. Daar is niets aan te doen.

 

A.C.

 

P.S. Wij vernemen zooeven het overlijden van Paul van Ostayen. Droeviger kon het Avontuur wel niet eindigen.... Van de na-oorlogsche jongeren was hij verreweg de meest begaafde, die het leven van vele zijden gekend en bemind heeft, en nieuwe geluiden in de Vlaamsche letteren heeft laten hooren. Geen ‘letterkundige’, maar een beminnelijke en snaaksche fantast, met een vlijm-scherp oordeel. Hij was twee en dertig jaar....