Een leelijk oordeel over Nederland.
In het nieuwe boek van graaf Keyserling ‘Das Spektrum Europas’, worden kritische beschouwingen gegeven over volksaard en beschavingsvormen bij de verschillende volken van Europa. Men vindt in dit boek ook een kritiek op ons land, die hierop neerkomt, dat wij een door en door leelijke beschaving hebben.
Keyserling is zeker een merkwaardige figuur onder de schrijvers van het moderne Duitschland, en zijn invloed is niet gering. Na de verschijning van het ‘Reisetagebuch eines Philosophen’, waarmede de aandacht op hem gevestigd werd, zijn er nog een tiental boeken van zijn hand uitgekomen over philosophische, metaphysische en algemeen-politieke onderwerpen. Doch niet alleen als wijsgeerig schrijver heeft Keyserling naam gemaakt. Kort na de uitgave van zijn reisdagboek stichtte hij Nov. 1920 te Darmstadt onder patronaat van den groothertog Ernst Ludwig van Hessen eene ‘Schule der Weisheit’. Keyserling's bedoeling was aan den impuls tot vernieuwing van den geest, dien hij meende dat van hem uitging, eene psychologische, historische en reëele werkingssfeer te geven. Door de stichting van die school, door zijn voordrachten en die van anderen, door de boeken, die door hem en anderen werden geschreven, heeft hij inderdaad school gemaakt. Men kan den invloed begrijpen, die van dezen orkestdirigent van den geest - zooals hij zichzelf te Darmstadt noemde - is uitgegaan, als men de factoren in aanmerking neemt, die dien invloed bepaalden: een beslist autocratisch intellectualisme, eene hooge maatschappelijke positie, eene Baltische oorspronkelijkheid, half Russisch en half Duitsch in beschaving, en aan den anderen kant de ontredderde, wankele
en zoekende mentaliteit van de beschaafde intellectueele kringen, ontvankelijk voor eene eigenaardige vermenging van oostersche bespiegelende ideeën met westersche kennis en kritisch realisme, waartoe de maatschappij in Europa en in Duitschland aanleiding gaf. En niet alleen zijn invloed, ook zijn beteekenis werkelijk als philosoof is duidelijk. Niet omdat hijzelf zegt philosoof te zijn, of omdat hij den menschen zelf spreekt van zijn missie als zoodanig, maar omdat zijn kennis, zijn opmerkingsgave en oorspronkelijkheid wel iedereen zullen opvallen, die philosophisch aangelegd is. En al mist men in zijne philosophie eenvoud en rust, ontbreekt er aan vele van zijne phantastische beweringen de noodige bezonkenheid, is men dikwijls niet vrij om met zijn gedachtensprongen mee te gaan, onderwerpt men zich vooral volstrekt niet aan het apodictische oordeel, dat hem telkens zijne onpersoonlijkheid zèlf doet poneeren, men rekent hem toch werkelijk tot de philosophen.
Een geliefkoosd thema is voor Keyserling de geestelijke tegenstelling tusschen het Oosten en het Westen. Vroeger zag hij evenals Spengler in Europa eene zieltogende beschaving, ‘Europa schien mir ausgespielt zu haben’. Op die meening is de schrijver van het Reisetagebuch echter teruggekomen. En in zijn Spektrum Europa's nu - dat naar zijn ontstaan een soort aequivalent van het Reisetagebuch is - wordt juist vooropgesteld, dat Europa een bepaald ontwikkelingsdoel heeft, een béter Europa, door edeler volken bewoond. Het tegenwoordige Europa, dat dus voor verbetering vatbaar wordt geacht, vormt het materiaal voor zijn kritisch werk.
In de Inleiding van zijn nieuwe boek geeft de schrijver eerst eenige algemeene opmerkingen over nationalisme, zonder precies te definiëeren, wat nationalisme eigenlijk is. In verband met die opmerkingen komt hij er dan toe te beweren, dat Europa eene eenheid is - een gemeenplaats, die eigenlijk ook niet nader, niet voldoende wordt omschreven. Hij doet vervolgens de begoochelende mededeeling, dat de beelden van de volken, die hij teekent, volkomen spontane vormingen zijn uit zijn onbewuste, waaraan zijn denken weinig deelnam. Hierna zegt hij waar hij zich dan wèl van bewust was, n.l. met het schrijven van dit boek nu eens de ironische en sati-
rische zijde van zijn wezen uit te leven; voor zijn spotternij en hekeling haalt de schrijver merkwaardigerwijze een soort van absolutie uit het motto van zijn boek, Paulus' brief aan de Romeinen, III:23. Maar hij vindt het toch ook nog noodig zich van te voren reeds te verdedigen tegen eventueel misnoegen over zijn spotten en gekscheren, hij maakt alvast aan het slot van de Inleiding een ieder, die zich aan zijne opmerkingen zou mogen ergeren, onverhoeds uit voor bourgeois, Farizeër of philister, voor kleinzielig, of te zijn zonder gevoel voor humor of scherts.
Wij hebben dus in dit boek te maken met eene spektraal-analyse van Europa als eene aangenomen eenheid, eene analyse wel te verstaan, door graaf Keyserling intuïtief verricht, en het beeld van die analyse is een reeks van met opzet sterk gekleurde satiren op de verschillende volken. Onder dit voorbehoud moeten wij kennis nemen van Keyserling's groteske oordeel over ons land.
Er is waarschijnlijk geen enkel Nederlandsch lezer, die zich laat intimideeren door een graaf Keyserling, die hem Farizeër of philister blieft te noemen. Maar als men na dit niet èrg grappige dreigement het hoofdstuk over ons land toch heeft doorgelezen, zal men vermoedelijk heelemaal niet tot ergernis zijn gekomen. Men kan zich ergeren over iets wat ongepast is, maar waar wel wat van aan is, men ergert zich soms over laster of gemelijken spot, - maar niet over iets, wat zoo openlijk bezijden de waarheid gaat als deze kritiek. De opmerkingen, die Keyserling maakt, zijn onvolledig, onvoldoende voor zijne gevolgtrekkingen, ze zijn of niet heelemaal juist, of in den grond niet juist, of ze raken kant noch wal, en ze deren ons dus niet. Juist een satire ook moet waar zijn.
Wat een meegaand lezer misschien zal hinderen is het gebrek aan werkelijke treffende satire: nademaal de Inleiding die doet verwachten, zoodat men geneigd is de heele kritiek als eene geestige bespotting, eene onschuldige beschimping op te vatten, en als zoodanig met een lach te aanvaarden. Doch zulk een luchte geest ontbreekt. Er is weinig kortswijl in Keyserling's misnoegen over het uiterlijk van een Volendammer. En voorts: zijn afschuw van Rubens' vrouwen-
lichamen; zijn tegenzin tegen sommige onderwerpen van de Hollandsche volksschilders; zijn wild oordeel over de Hollandsche havenbevolking als een van de meest woeste ter wereld; zijn uitzonderlijk bericht over de behandeling van een neger door iemand uit Java, wat hij te Aden meemaakte; zijn goedkoope aanhaling van het Engelsche versje dat ‘the way of the Dutch, is giving too little and asking too much’; zijn persoonlijke ondervinding op het gebied van Hollandsche manieren, n.l. de ‘Ausbrüche von Flegelhaftigkeit’ die hij bij hoogstontwikkelde Hollanders tegenkwam; zijne zonderlinge bewering, dat de grondaanleg van onze taal lummelig (tölpelhaft) is; zijn voorbijgaand en aanmatigend oordeel over het gebrek aan fijnheid en geest bij de Hollandsche patriciërs en in de beste kringen; zijn veeg uit de pan over het weinige eten, dat men iemand in Holland voorzet, en de potsierlijkheid van zijn beweringen hieromtrent, doch waarvan men mag aannemen, dat ze niet kluchtig bedoeld zijn; zijne wijdloopige, ongracieuse tirade over de nuchterheid van de Hollandsche vrouw, de weinig galante manier, waarop hij haar deugden opneemt onder zijne beschouwingen over leelijkheid en leelijke beschaving en er nog het noodige aan afdoet ten gunste van zijn betoog; en dan de dooddoener op het eind, dat onze samenleving gekenteekend wordt door beunhazerij, door alledaagschheid en door droogstoppels,.... men zal dat alles moeilijk een geslaagde satire kunnen noemen.
Maar als er dan weinig of geen satire is in deze kritiek, dan is de vraag wat het werkelijke oordeel is, dat de schrijver ten beste geeft, en wat zijn bevoegdheid tot dit oordeel is.
Hij velt een scherp oordeel over een land, dat hij niet goed kent, hij geeft zoodoende onwillekeurig valsche voorstellingen van personen en toestanden. Bij het korte bezoek, dat de schrijver aan ons land heeft gemaakt, heeft hij land en volk onmogelijk kunnen leeren kennen; het valt trouwens te betwijfelen, of hij zich moeite heeft willen geven eene werkelijke studie van ons land te maken. Van een goed opmerker, die verstandig is, mag men verwachten, dat hij zich juist niet gauw een oordeel aanmatigt, dat hij ervoor zorgt geen vlug, oppervlakkig, ondoordacht oordeel neer te schrijven.
Het is voldoende bekend, het is ook wel genoeg gebleken,
hoe moeilijk het is de psyche te doorgronden van een ras en een volk. Het is reeds zoo moeilijk zichzelf en anderen van dezelfde soort te beoordeelen, des te moeilijker is het een geheel volk te begrijpen, waar men zelf niet toe behoort. Een buitenlander blijft haast altijd aan den buitenkant, hij is en blijft een vreemdeling onder vreemdelingen. Hij mist het erfelijk, gezamenlijk volkskarakter, hij mist het bijzondere inzicht, de speciale manier van waardeering, den eigenaardigen smaak, en meestal ontgaan hem de diepere begrippen van een taal, die hij niet dan met de grootste moeite meester wordt, als hem dit ooit gelukt. Hem ontbreekt totaal het oorspronkelijk-gemeenschappelijke, in geest en in ziel, wat de verschillende menschen en typen bijeenhoudt, wat hen één vòlk doet zijn: met één oorsprong, één taal, één geschiedenis, één bijzonder soort vrijheden, verplichtingen, belangen, opvattingen en beschaving. Hij behoort in zijn wezen tot eene andere eenheid, eene vertegenwoordigende eenheid van andere menschen.
De verschillen tusschen de menschen zijn verschillen van ras, soort, en volk. En de verschillen tusschen de volken zijn niet fictief, ze zijn feitelijk. Wat men dus denkt en gevoelt, denkt men en voelt men allereerst als deel van eene eenheid, als product van een volk. En wat men van een ander volk gewaarwordt, of erover uitdenkt, is waartoe men slechts als deel van zijn eigen volk in staat is. De exacte natuurwetenschap, de wiskunde, de techniek zijn misschien nog het minst afhankelijk van volksaard en volksbelang. Maar moraal, kunst en bespiegeling komen door volksbeschaving, zij zijn vanzelf betrokken tot aparte eenheden van denken en gevoelen. Men kan andere menschen, die tot eene andere eenheid behooren, bijna nooit objectief beoordeelen, vanaf het verheven standpunt waar men de verschillende volken als afzonderlijke eenheden zou kunnen overzien, ze naar hunne groote oorspronkelijkheid, hunne bedoeling, werking, nut onderscheidenlijk zou kunnen erkennen, en de individuen daartoe zou kunnen thuisbrengen,.... men oordeelt haast altijd subjectief, van de eigen eenheid uit, en over zijn medemenschen oordeelt men als vreemdelingen, zoo ze vreemdelingen zijn.
Keyserling plaatst zichzelf op het hóógere standpunt -
en velen doen dat tegenwoordig mèt hem - op het schijnbaar overtuigend standpunt van den tot oordeelen bevoegden mensch-in-zijn-algemeenheid. Hij vat de menschheid op als eene eenheid, ‘eene primaire en hoogere werkelijkheid dan de enkeling en het volk’. Hij neemt dus een algemeen menschelijk oordeel aan, algemeene ideeën, als het ware buiten de volken om, waarin ze tot uiting komen, daarboven uit, althans daar vandaan gehaald. Hij spreekt van ‘eigenwaarde’, de mate van zijn eigenwaarde maakt voor hem de waarheid van zijn oordeel direct voor de algemeenheid uit. En hij zegt dat daarmee ‘ieder enkeling het recht heeft over gansche volken gerecht te houden’.
Maar waar het juist op aankomt, is wat die mate van eigenwaarde bepaalt!
Het is de omgekeerde wereld eene algemeenheid aan te nemen, waarin gemeenschappelijke eigenschappen voor den mensch buiten de realiteit om van toepassing zijn. De gemeenschap is van lieverlede ontstaan. Niet als eene eenheid inééns, waarvan men graag zou uitgaan, maar als betrekkelijke vorm van meerdere, soortgelijke, afgescheiden gemeenschappelijke deelvormen en richtingen der samenleving. Niet ‘de enkeling vertegenwoordigt het volk’, maar de grootere binding in kwaliteit en kwantiteit, het volk, vertegenwoordigt den enkeling. En de volkeren vertegenwoordigen de menschheid.
Of er nu een voortdurend streven is, of moet zijn, naar vergrooting en versterking van bepaalde eenheden en volken, al of niet ten koste van de kleinere of zwakkere, is een andere vraag. En het is ook nog altijd de vraag of die verre toekomstidee van eene groote algemeene menschenliefde niet wezenlijk in strijd is met de liefde voor het bijzondere volk, - eene liefde evenzeer, tot zijn naaste, tot zijn evenmensch, die de schoonste vormen van eigenwaarde en onzelfzuchtigheid wakker roept in de menschen, die eerbied voor zichzelf en voor anderen bijeenhoudt, eene naastenliefde, die bezieling geeft aan een volk, leven en kracht brengt in de samenleving: de bevestiging van ontwikkeling en beschaving.
Edoch, dit zijn vraagstukken, waarmede Keyserling zich in dit boek niet direct bezighoudt; wij kunnen ze dus ook verder onbesproken laten.
Keyserling doet dus een beroep op zijn eigen-waarde. Welnu, wij willen daarmee genoegen nemen bij de beoordeeling van zijn kritiek op ons land. Maar wanneer hij dan ook nog heimelijk ruggespraak houdt met het menschelijk onbewuste, als graaf Keyserling het versmaadt over de dingen na te denken, als hij du haut de sa grandeur, als een soort Uebermensch-anthropoloog die eigenwaarde primeert, zich volkomen verheven waant boven het waardegevend volksbegrip wat zijn oordeel betreft, en meent ‘dat iemand al met enkele representatieve bijzonderheden het nationaal-karakteristieke zal ontsluiten, of het nooit zal begrijpen’, welnu, dan vreezen wij toch het laatste.
* * *
Keyserling vindt onze beschaving door en door leelijk.
Hij spreekt een oordeel uit over de leelijkheid in het algemeen en de leelijkheid in Nederland in het bijzonder, die de aanleiding tot zijn aesthetische uitspraak was.
De schrijver gebruikt het begrip leelijk zoowel in aesthetischen als overdrachtelijk in ethischen zin. Hiertegen kan in het algemeen geen bezwaar zijn, als men zich in elk afzonderlijk geval van de bedoeling van het woord vergewist. In 'schrijvers gedachtengang zoo veel mogelijk meegaand zullen wij ons echter houden aan de oorspronkelijke beteekenis van het woord met betrekking tot het smaakoordeel.
De quintessens van 'schrijvers betoog is nu deze:
dat het schoone objectief werkelijk is, en dat er een natuurlijk schoon is,
dat beschaving (cultuur) in menig opzicht vijandig is aan natuur, en dat dus beschaving ook veelal vijandig is aan schoonheid, en dus ook leelijkheid doet ontstaan,
dat de leelijkheid wel soms oorzaak kan zijn dat de beschaving die leelijkheid met gemaakte schoonheid verbergt,
maar dat de leelijkheid door de beschaving ook oorzaak kan zijn van eene ontwikkeling vàn die leelijkheid, dat er zoodoende een cultuur van leelijkheid kan komen,....
en dat Nederland het eenige land in Europa is, waar er op die manier eene normale cultuur bestaat van de leelijkheid!
Men zou geneigd zijn hier werkelijk aan satire te denken, ware het niet dat de heele opzet en de uitvoerige behandeling van het onderwerp doen uitkomen, dat de schrijver heeft bedoeld iets van beteekenis te zeggen, meer dan goedkoope, onschadelijke spot. De enkele rechtstreeksche schimpscheuten op onze beschaving zijn daarbij echter zoo ongelukkig gekozen, dat men ze liever heelemaal niet voor ernst neemt, niet als ernst en niet als grap. Men zal overigens de belangrijkheid van Keyserling's beweringen bezwaarlijk kunnen losmaken van zijn gewicht als wijsgeer, en men mag dus gerust aan zijne woorden ook eene philosophische beteekenis hechten.
Met groote stelligheid geeft de schrijver een oordeel over schoonheid, leelijkheid, en de toepassing ervan voor den mensch. We zullen het nationale nu verder buiten beschouwing laten en slechts de mogelijkheid van het aesthetisch oordeel in het algemeen en de waarde daarvan nagaan. Ook hier ligt Keyserling's zwakheid in zijne stelligheid.
Met een beslistheid, alsof de schoonheid hem van nature in optima forma ware geopenbaard, zegt de schrijver dat de schoonheid iets objectiefs is, absoluut. Wat ervan afwijkt wordt leelijk. De schrijver gaat meteen tot een ander uiterste, hij gaat zelfs zoover een absoluut-leelijk aan te nemen: een leelijk als norm. Hij heeft dat leelijk als norm hier bij ons gevonden! En in zijn kritiek constateert hij die vondst. De zonderlinge voorbeelden en de ongeoorloofde generaliseeringen, die ter verduidelijking van deze theorie en ter aanbeveling van die vondst worden aangehaald, kunnen wij nu beter ter zijde laten.
Elk absoluut gestelde is verwerpelijk. Zoo ook hier.
Schoonheid kan voor ons begrip niet absoluut zijn, ook niet natuur-schoonheid, en ook niet leelijkheid.
Alle schoonheid is ons altijd een vorm van schoonheid. Leelijkheid is ook maar een vorm van schoonheid, een mindere vorm. In deze betrekkelijkheid van wat wij schoon vinden - want het is eene subjectieve waardebepaling, een schoon vinden - daarin schuilt ook de moeilijkheid van ons begrip der schoonheid. Schoonheid, hoe ook begrepen, hoe ideëel ook, is slechts eene betrekkelijke waarde in ons oordeelingsvermogen en vindt eene betrekkelijke toepassing door ons oordeel.
Leelijk is een betrekkelijke vorm van schoonheid, want de betrekking tusschen leelijk en mooi is een vergelijk in dezelfde kategorie van het begrijpen: leelijk en mooi ontmoeten elkaar halverwege, waar hun tegenstelling ophoudt.
Schoon en leelijk, als behoorend tot eenzelfde beoordeelingsklasse, verschillen dus alleen door de mate van waardeering, het gehalte van het oordeel. Niet omdat het waardeeringsvermogen bij schoon of bij leelijk anders is. Naarmate echter het waardeeringsvermogen meer of minder ontvangt en begrijpt van het object, naarmate het oordeel dieper is, edeler, naar die mate is iets meer of minder mooi, meer of minder leelijk, naardien is het mooi, of leelijk. Dienvolgens is dus ook leelijk eene zuiver subjectieve waardeering.
Die subjectieve waardeering is dienstig ter beoordeeling zoowel van de schoonheid in de natuur, als van de door menschen gemaakte schoonheid, van de kunst; ook de natuur kan meer of minder mooi zijn, al is zij ook steeds oneindig en verheven voor ons begrip.
Mooi of leelijk is dus eene zuiver subjectieve waardeering.
Onze subjectiviteit is immers onze betrekkelijkheid, onze menschelijke onderworpenheid: aan de natuur (en kunst is in dien zin ook natuur), die wij met de zinnen waarnemen, aan den geest (en natuur is in dien geest ook kunst), dien wij vrij denken. Van de zinnelijke natuur bemerken wij slechts de vormen, betrekkelijke vormen en deelvormen voor ons bewustzijn; doch ook van den geest bespeuren wij slechts het betrekkelijke met ons ondergeschikte verstand.
De schoonheid, product van natuur en geest, is betrekkelijk als wijzelf zijn, schepselen in natuur en geest.
Overeenkomstig deze opvatting van schoonheid moet men dus bij een schoonheidsoordeel vragen naar het waardeeringsvermogen van den beoordeelaar.
In het onderhavige geval - dat Keyserling leelijk oordeelt - moeten wij dus vragen naar zijn bevoegdheid tot leelijk vinden; want hij kan van niemand vergen, dat men zijn bevoegdheid onvoorwaardelijk erkent, omdat Keyserling-zelf zijne bevoegdheid als een vanzelfsprekend gezag aangeeft. Waar deze schrijver de objectieve werkelijkheid van de schoonheid vooropstelt, daar vragen wij dus achteraf naar
zijne subjectieve waarde als schoonheids-arbiter. Voor die vraag naar zijn smaak en naar zijne aesthetische competentie zoeken wij een werkelijken grond.
Wij moeten dus vragen naar wat hem alleen tot een oordeel in staat stelt,.... naar zijn cultuur. De werkelijke grond van zijn waardeeringsvermogen ligt in zijn beschaving.
De vraag zou dus zijn, wat dan wel is ‘cultuur’.
Cultuur, beschaving, is misschien nog het meest een ruim oordeel. Bij een oordeel met veel te kunnen rekening houden. De mogelijkheid in zichzelf te vinden andere dingen, andere menschen en toestanden naar hun bedoeling en naar hun invloed recht te doen wedervaren.
In dingen van schoonheid zou dat dus zijn zoo veel mogelijk den invloed te ondergaan, die er van de mooie dingen uitgaat, en zooveel mogelijk te begrijpen de beteekenis van iets moois. Doch dit zal ons dan tegelijk geven de beteekenis, het gezag van ons eigen schoonheidsbesef: deelgenoot te zijn van een gemeenschappelijk schoonheidsbewustzijn. In laatsten aanleg is steeds de bewustwording van onze subjectiviteit de erkentenis van eene algemeene beschaving.
Voor een beschaafd mensch is de betrekkelijke waarde van het mooie dus de betrekkelijke waarde van zichzelf ten overstaan van de beschaving, die dat mooie oplevert.
De vraag is dus ten slotte, wat Keyserling in zijn oordeel met ons gemeen heeft.
Of hij blijk gaf van een ruim oordeel, door het onze voldoende te begrijpen en waardeeren. Of hij in zijn eigen oordeel beschaafd genoeg was ten overstaan van de beschaving, die hij veroordeelde. Of hij wel de fijne onderscheiding heeft gemaakt tusschen zijn eigenwaarde en zijn waarde voor anderen. Of zijn leelijk ook juist is.
Liet hij menschen en toestanden recht wedervaren?
Heeft de schrijver, die onze cultuur kleineert, niet zichzelf groot gemaakt?
En is niet zijn kritiek onvolledig, eenzijdig, ondoordacht, absoluut en onhoudbaar, en zoomee ook te grof, om te passen op onze beschaving?
R.A.D. Cort van der Linden.