[p. 81]

Van Marx tot De Man216

Van Marx en Engels is bekend - Marx verhaalt en Engels herhaalt het, de eerste in zijn beroemde, voor de kennis van het historisch materialisme onmisbare, voorrede bij ‘Zur Kritik der politischen Oekonomie’ van 1859, de tweede in de voorrede van ‘Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie’ van 1888, het bekende geschrift, dat de schakel blootlegt, die Marx aan Hegel verbindt - dat zij getweeën tijdens hun brusselsche ballingschap in en na 1845 een boek schreven, twee dikke octavo-deelen in den vorm van een critiek op de wijsbegeerte na Hegel; zij werkten daar hun eigen inzichten, tegenover de ideologische der duitsche filosofie, in uit ‘om af te rekenen met (hun) voormalig filosofisch geweten’; gewijzigde tijdsomstandigheden echter hadden den uitgever in Westfalen, die het handschrift reeds onder zich had, den druk belet, maar - besluit Marx - ‘wir überlieszen das Manuskript der nagenden Kritik der Mäuse um so williger, als wir unseren Hauptzweck erreicht hatten - Selbstverständigung.’

De geschiedenis herhaalt zich, maar, ook hier, niet heelendal.

Ook het boek van De Man is een afrekening met zijn geweten van destijds, d.w.z. met Marx. ‘Niets anders dan een stuk geestelijke autobiografie’ (Voorwoord bl. V), de beschrijving van zijn ‘bevrijding van het marxisme’ (t.z.p. bl. VIII).

Een psychologie van ‘het’ socialisme heet het. Het is dit in mindere mate dan eene van vele socialisten, wien dit boek, pakkend, helder en puntig als weinige, openbaring brengt van

[p. 82]

veel wat zijzelven reeds vagelijk hadden beseft. Om deze reden thans - en ziehier, waarin de geschiedenis zich niet herhaalt - niets van gewijzigde tijdsomstandigheden, die den druk zouden verhinderen. Integendeel, een tijdsbestek, dat snakt naar zulk verlossend woord; sinds 1926 reeds twee duitsche drukken èn deze, door den schrijver zelf op de drukproeven herziene, vertaling in het nederlandsch, benevens nog eene in het fransch.

 

De Man heeft Marx moeten doormaken. ‘Ik twijfel sterk of het mogelijk is mijn opvatting van het socialisme geheel te begrijpen, wanneer men er niet langs Marx toe nadert’ (blz. 301). Lang heeft hij en hebben velen geleefd in den ban van dien sterken geest. Tot de kwelling te pijnlijk werd. ‘Niet slechts de bevrijding van marxistische consequenties, maar van de geheele marxistische wijze van denken, is voor mij de voorwaarde geweest om een ondragelijk geworden spanning... op te heffen’ (bl. 239).

Dat dit boek in socialistische kringen veel meer opgang maakt dan wrevel wekt, bewijst, hoezeer het behoeften van den tijdgeest vervult, bewijst zijn betrekkelijk waarheidsgehalte, zijn juistheid voor dezen tijd. De Man zelf hecht aan deze beperking: ‘Wat ik gezegd heb over de noodzakelijkheid, de betrekkelijke waarheid van het marxisme te boven te komen, zal ook eens gelden voor hetgeen mij de waarheid van dezen tijd toeschijnt. Ook deze waarheid zal eens onjuist zijn geworden, zal eens moeten worden overwonnen’ (blz. 362).

Heel veel eerder dan thans had deze ‘waarheid’ ook niet in 't openbaar kunnen beleden worden zonder sterk verzet op te roepen. En nog heden ten dage kan zij dit niet overal.

Als Bernstein in 1898 op bl. 556 van Die Neue Zeit (jg. 16, dl. I)217 zijn sinds befaamd geworden zin laat drukken: ‘ich gestehe es offen, ich habe für das, was man gemeinhin unter “Endziel des Sozialismus” versteht, auszerordentlich wenig Sinn und Interesse; dieses Ziel, was immer es sei, ist mir gar nichts, die Bewegung alles’ - dan ontketent hij een storm.

Nu De Man (blz. 347) schrijft: dat ‘de beteekenis der

[p. 83]

socialistische beweging in een geheel ander licht’ dan vroeger moet worden gezien; dat ‘haar doel in haar oogenblikkelijk bestaan, in haar handelingen en prestaties van het heden, maar niet in een uitgedacht toekomstig doel’ gelegen is; dat ‘wanneer het socialisme als beweging een zin heeft.... het (is) om de menschen, die aan deze beweging deelnemen, gelukkiger te maken’; dat ‘het geluk van komende geslachten.. daarbij slechts een imaginair, ideëel feit (is), dat slechts in zooverre reëele waarde heeft, als het geloof er aan noodig is om de taak voor het heden te vervullen’; dat ‘het eenige, wat wij van het socialisme kunnen weten, is dat wat reeds nu is’, d.w.z. ‘de beweging, de enorme som van bepaalde handelingen, die reeds nu andere maatschappelijke betrekkingen tusschen menschen, andere psychische toestanden, andere levensnormen en instellingen in het leven roepen’; dat ‘het meest essentieele aan het socialisme is de strijd ervoor’; - als De Man dit alles schrijft in 1926, met nog talloos meer wat rechtdraads tegen het marxisme ingaat, dan ontketent hij een applaus.

Het socialistisch publiek is blijkbaar wèl anders geworden in de laatste dertig jaren!

Sowjet-Rusland zal wel het eenige land ter wereld zijn, waar men De Man zou willen steenigen. Of men mocht er daar de voorkeur aan geven, hem te veroordeelen, tot wat hij den communisten daarginds verwijt, veiligheidshalve op het marxisme toe te passen: de ‘inkapseling’ (blz. 4).

 

Of De Man van het marxisme zich vrij heeft gemaakt! Men oordeele:

Jaurès heeft het gewonnen van Marx: ‘In alle cultuurlanden komt de werkelijke toestand van den Staat overeen met de dynamische opvatting van Jaurès: “een burgerlijke democratie, waarin de macht der arbeidersklasse groeit”, - nergens met de statische opvatting van het marxisme; “een bestuurscommissie voor de belangen der heerschende klassen”’ (bl.82);

Marx heeft het kapitalisme miszien en misteekend: ‘de eenige aanklacht, die van economisch standpunt tegen het kapitalisme is in te brengen, is die van verspilling; het is de eenige, die Marx niet genoemd heeft’ (bl. 281);

[p. 84]

het historisch materialisme is weggezakt tot een onbeduidendheid, die bovendien de omgekeerde waarheid is: ‘de geheele gedachtestructuur, waardoor Marx den “ideologischen bovenbouw” uit den “economischen onderbouw”, het “maatschappelijk denken” uit het “maatschappelijk zijn” afleidt, kunnen wij rustig nemen voor wat ze is; ze is niet weerlegd; maar erger is haar overkomen: ze boezemt ons geen belang meer in.... omdat wij ons juist willen losmaken van die afhankelijkheid van den mensch van techniek en productie; wij moeten omgekeerd van de afhankelijkheid van techniek en productie van den mensch uitgaan om aan de beteekenis van techniek en productie te kunnen gelooven’ (bl. 299);

het socialisme had, in de hoofden van Marx en Engels, naar Engels' gevleugeld woord uit 1878218 zich ontwikkeld van utopie tot wetenschap; het had dit gedaan met alvast op tafel te leggen zijn acte van aanstaande geboorte uit de bestaande maatschappij; deze, eens uit haar kapitalistische windselen losgemaakt, zou op den grooten dag der ‘onteigening’, toegepast op de oude onteigenaars (de kapitalisten) zelven, door de vroeger door hen onteigenden, de nu bezitlooze meerderheid, tot socialistische maatschappij zich ontpoppen; hiertegenover stelt De Man de volstrektste ontkenning met zijn uitspraken, dat ‘er.... geen menschelijke wetenschap (is) van wat komt; er bestaat slechts geloof daaraan, en van de krachten, die het verwezenlijken, is dit geloof een der invloedrijkste’ (bl. 89); ‘dat wetenschappelijk socialisme in de marxistische beteekenis van een socialisme, dat ontstaat uit kennis van het verleden en van het noodzakelijke, iets onmogelijks is; wetenschappelijk socialisme is even onzinnig als wetenschappelijke liefde; het socialisme is geen product der wetenschap; maar het kan en moet een object der wetenschap zijn en deze wetenschap van zichzelf als hulpmiddel gebruiken tot zijn verwezenlijking’ (bl. 324).

 

Dit ‘object der wetenschap’, De Man's socialisme - het

[p. 85]

is een merkwaardige, maar begrijpelijke tekortkoming van zijn boek - wordt er nergens omschreven.

Onderstelt hij het als bekend? Dit is ongeoorloofd, nu ‘Das Kapital’, zij het met volle zeemanseer, over boord is gezet.

Of zou de Man, op den man af gevraagd, wat hij nog onder ‘socialisme’ verstaat, inderdaad moeite met het antwoord hebben? Het lijkt wel van ja.

Zijn socialisme, dat de aandrift missen moet, die onmiddellijk voortvloeit uit de wetenschappelijke zekerheid van eens te zullen overwinnen, het wordt tot wat men met Pierson kan noemen ‘socialisme in hope’219.

De marxisten zelf hebben onderling elkaar wel afgevraagd, of niet het element van fatalisme, dat hun leer eigen was - het socialisme moest komen, of men het lustte of niet - den wil tot het socialisme verslappen kon. Als in de jaren vóór den oorlog de uiterste linkervleugel, die zich later zou afsplitsen, reeds rebelleert tegen Kautsky en de zijnen, dan is dit de grief dezer opstandigen: gij laat u door de maatschappelijke gebeurtenissen op sleeptouw nemen; gij laat na, er leiding aan te geven220. En dan dringt deze vleugel aan op de daad, op de daad der algemeene werkstaking bij voorkeur.

Welnu, deze daad (die uitbleef) zou achter zich hebben gehad het gevoel van zekerheid, vroeg of laat de zege te zullen oogsten.

Hoe nu, als deze zekerheid ontvalt, ja opzettelijk wordt weggesmeten?

‘Nu ligt de vraag voor de hand of niet het inzicht in de relativiteit van de sociaal-wetenschappelijke waarheid daarom tot sociale daadloosheid kan voeren, omdat de onzekerheid der kennis moet terugwerken op de zekerheid van het willen, dat met deze kennis gemotiveerd wordt. De mogelijkheid van deze konsequentie geef ik zonder meer toe. Ik geef ze zelfs zeer gaarne toe; want ik zou het toejuichen, wanneer de menschen althans zooveel inzicht in de relativiteit van hun kennis wilden toonen, om niet meer in naam van de een of andere

[p. 86]

kennis over het lot en leven van anderen te beschikken. Mijn gevoel komt in opstand tegen elke aanmatiging van het menschelijk oordeel om het lot van anderen door dwang of geweld te willen bepalen’. Aldus De Man op bl. 364.

‘De ontwikkeling van het socialisme van wetenschap tot geloof’ zou zijn boek kunnen heeten: ‘Wanneer wij het geloof bezitten, dat wat wij doen het goede is, waartoe hebben wij dan nog het geloof noodig, dat de wetenschap de overwinning van dit goede noodzakelijk maakt? Slechts de mechanische wetenschap, de wetenschap van de dingen, kan een dergelijke voorafgaande kennis der werkingen verkrijgen, omdat zij alleen die noodig heeft. De mensch, die een machine maakt, moet van te voren uit wetenschappelijke wetten kunnen afleiden, hoe ze zal werken. De wetenschap echter, die de sociale handelingen van den mensch tot object heeft, kan de toekomst niet kennen, omdat die ze niet verder behoeft te kennen dan de draagwijdte der tegenwoordige handeling. Het is voldoende, dat het socialisme aan zijn toekomst gelooft. Het is een geloof. Dat leert ons juist de psychologische wetenschap. Het is een liefde. De jonge man, die een meisje bemint, heeft geen wetenschap van noode, die hem uit de meting van haar ledematen, uit de analyse van haar huidpigment, uit de formule van haar gebit bewijst dat ze mooi is: het is de schoonheid van zijn liefde tot haar, die haar schoon maakt. De strijder voor een betere maatschappelijke orde heeft geen natuurwetenschappelijk bewijs noodig, dat deze orde noodwendig moet komen; het is voldoende, dat zijn geweten hem beveelt ernaar te streven. De massa's, wier sociaal streven meer door belangen en hartstochten dan door wetenschappelijke kennis wordt bepaald, zullen door het inzicht in de beperktheid van het weten niet ontmoedigd worden. Want ze worden daardoor toch niet aangeraakt. Hun instinctmatig streven vindt zijn grond in zichzelve. Wie zich echter onderscheidt van de massa, doordat hij handelt uit bewuste overtuiging, dien kan de zedelijke oorsprong van zijn willen voldoende grond voor zelfvertrouwen zijn’ (bl. 365 v.).

Het is niet twijfelachtig, waar Engels De Man zou hebben ingelijfd. Bij de utopische socialisten, zoo goed als hij het Dühring deed, dien ‘epigoon der utopisten, den nieuwsten

[p. 87]

utopist’, die ‘statt aus dem vorliegenden ökonomischen Material, aus seinem allerhöchsten Hirnschädel heraus eine neue utopistische Gesellschaftsordnung fabrizirt’221. Engels' grief tegen Dühring was, dat diens socialisme een zuiver rationalistisch product, niet een bewezen historische noodzakelijkheid was; Engels' grief tegen De Man zou denkelijk zijn, dat diens socialisme evenmin historisch, zelfs niet rationalistisch, op zijn best een wenschelijkheids- of een wilsproduct mag heeten.

Het is noodig, dit vast te leggen, volstrekt niet omdat reeds hiermede de onwaarde van De Man's socialisme zou zijn bewezen, maar eenvoudig omdat het inhoudt, dat De Man den strijd vóór of tegen het socialisme overbrengt naar een gansch ander terrein dan waar Marx en Engels slag leverden. ‘Historisch-economisch noodzakelijk?’ is nu eenmaal een volstrekt andere vraag dan ‘om economische of andere redenen begeerlijk?’ Het klinkt wat paradoxaal, maar men kan zich een marxist denken, die het socialisme zeer onbegeerlijk acht; hij deelt echter de overtuiging der onontkoombaarheid van dit socialisme, legt om deze reden zich erbij neer en zal mee zijn best doen, er het beste van te maken. Een De Man daarentegen, die het socialisme, zijn ‘liefde’, niet begeeren zou, is ondenkbaar.

De Man zal met gansch andere argumenten moeten werken. ‘Zal’; gedaan heeft zijn boek dit nog niet. Het stelt de begeerlijkheid, beschouwt ze als vanzelve sprekend, maar bewijst ze niet. Het toont zich zelfs volstrekt afkeerig van bewijs. Men herleze het citaat van zooeven: het is de schoonheid van zijn liefde tot het socialisme, die dit schoon maakt!

Naïef socialisme zou men dit ook in tegenstelling met wetenschappelijk, met bewijs-socialisme kunnen noemen.

Waar blijft de aantrekkelijkheid van deze bruid, als hare onvruchtbaarheid eens mocht worden bewezen? Of reeds, als kan worden aangetoond, dat, om welke reden dan ook, zeer velen haar niet begeeren?

Zonder beeldspraak: een groot deel der europeesche arbeiders wil het socialisme niet; en in het land, dat voorshands economisch de leiding der wereld heeft, in de Vereenigde

[p. 88]

Staten van Noord-Amerika, zijn de socialistische arbeiders een maar onbeteekenende minderheid.

Naïef socialisme, ook nog om een andere reden, de reeds genoemde, dat het in De Man's boek wèl wordt bezongen, maar geteekend niet. Het blijft er een vage schim. Elk kan erbij denken wat hij wil. Zelfs al werd zij het, onzichtbaar blijvend, afgodsbeeld van velen, concreet doel van een welbewuste politieke beweging kan zij nimmer worden.

 

Als De Man zegt, dat zijn waarheid eens het lot van het marxisme zal deelen, het lot om te worden bevonden ‘betrekkelijk’, waarheid voor nu maar niet voor immer, dan is dit - het is jammer voor De Man - goed marxistisch gedacht

Onbewuste nawerking van Marx?

Verwantschap met Marx kent ook hij zichzelven toe. Maar in anderen zin. Niet hij zou Marxist zijn, Marx zou utopist zijn geweest.

‘Het marxisme - meent hij - maakt.... geen uitzondering’ op den regel, dat ‘de sociale utopie.... uitgangspunt voor den denkarbeid van den socialistischen theoreticus (is)’; het marxisme ‘is.... ook daarin utopisch, dat een gewenscht en, wat zijn juridische en zedelijke grondslagen betreft, omlijnd toekomstbeeld het uitgangspunt is van zijn critiek op het tegenwoordige; in zijn wetenschappelijke bewijsvoering tracht het marxisme wel den indruk te vestigen van het tegendeel; zijn socialistisch toekomstbeeld ontstaat als het ware onverwacht in den loop van een wensch- en hartstochtlooze analyse van de ontwikkelingstendenzen der tegenwoordige productiewijze; dat is echter niets anders dan een om den tuin leiden van het bewustzijn aangaande de beweegredenen van het onderbewustzijn.’

Het citaat is van bl. 119, uit den aanhef van het hoofdstuk, dat heet ‘het socialistische toekomstbeeld’. Het hoofdstuk dus, waarin men verwachten zou, dit beeld te zien geteekend van top tot teen. Een verwachting, waarin men bedrogen uitkomt. Over dit beeld, en vooral over de kracht die het uitoefende op socialistische denkers en droomers, geeft dit hoofdstuk een psychologische verhandeling van groote waarde,

[p. 89]

maar van het beeld zelf geeft het nog niet het ontwerp van een schets. De godin blijft verborgen opgesteld.

Het citaat op zichzelf is juist. Marx zelf heeft ongetwijfeld het socialisme niet slechts voorzien, maar fel begeerd. Ook de ongenadigheid van zijn kritiek op het kapitalisme is slechts te verklaren uit zijn overtuiging, dat de toekomst noodwendig zou brengen een maatschappij, niet slechts vierkant anders dan de bestaande, doch ook verre verkieselijk boven deze.

Maar het citaat miskent dit onderscheid: Marx voelde, dat een socialistische wereldbeweging als doelstelling noodig heeft de aanwijzing van een ideaal, dat binnen bereik ligt, dit wil zeggen: waarvan althans de omtrekken zichtbaar zijn en de grijpbaarheid zeker is; De Man hecht aan deze dingen niet.

Zijn overtuiging, die het aandurft met het geloof alléén, getuigt van een moed, die eerbiedwaardig zou zijn indien hij niet overmoed ware.

‘Het socialisme beteekent hedendaagsch geluk van hedendaagsche menschen of het beteekent in het geheel niets’ (bl. 359). Het oude utopisme predikte het socialisme. Marx predikte, maar bovenal profeteerde het. Kan het profetisch karakter van het marxisme nog duidelijker worden verzaakt dan hier door De Man?

 

Indien zijn boek eens literair prulwerk was, niet telkens pakte door rake formuleeringen, niet aldoor boeide door den sterken stijl waarin zijn geloof er beleden wordt, niets was dan de simpele geloofsbelijdenis: de wapenen der rede leg ik af, maar vertrouwen blijf ik, - hoe gering zou zijn invloed zijn! Sterker: hoe zwak zou dan blijken de grond van dit geloof.

Geen geloof in een toekomst-ideaal, of het moet worden verwezenlijkt door geloofsgenooten.

Wie zijn deze geloofsgenooten van De Man en hoe teekent hij hen? Want zij, in tegenstelling met het socialistisch geloof zelf, worden wèl uitgebeeld.

‘Sceptisch’ noemt hij zelf zijn geloof aan de menschheid getint (bl. 367).

De arbeider is hard doende, te verburgerlijken. In wat het Communistisch Manifest van 1848 ‘de burgerlijke vooroordeelen’ noemde gaat juist ‘de 't snelst vooruitkomende, meer

[p. 90]

intelligente voorhoede der arbeidersklasse.... zich thuis voelen, terwijl de ontwikkelde voorhoede van de bourgeoisie er aan ontgroeit’ (bl. 172).

Dat de arbeider eigendoms-instincten bezit en ontwikkelt, dit is De Man het ergste niet. Integendeel. ‘Het gevoel van bezit, dat de mensch op de zaak overdraagt, die hij voor zijn genot of zijn arbeid gebruikt, of die hij voortgebracht heeft - dit gevoel en de daarop berustende aanspraak op eigendom is geen doemenswaard voortbrengsel van een onzedelijke maatschappelijke orde, maar een onuitroeibare voorwaarde voor elke maatschappelijke zedelijkheid. De individueele ziel eischt dit soort individueel eigendom en men kan met geen wijze van voortbrenging ook maar een proef nemen, die daarmede geen rekening houdt’ (bl. 44)222.

De Man, naar men ziet, aanvaardt dit instinct als bestaande en als goed. Doch de trant, waarin hij het verdedigt, blijft, zelfs voor een utopisch socialist, merkwaardig onsocialistisch: ‘als de arbeider dat eigendomsinstinct niet bezat - dat niet verwisseld moet worden met het winstbejag om der wille van de winst, waardoor de kapitalist tot slaaf van zijn rijkdom wordt - dan zou hem het motief van het recht van den producent op de productiemiddelen en de arbeidsopbrengst ontbreken, dat den klassenstrijd pas boven den gewonen belangenstrijd verheft’ (t.z.p.). Alsof de klassenstrijd onzer dagen, typisch massaal verschijnsel, ooit naar iets anders zou kunnen haken dan naar massalen, collectieven eigendom aan voortbrengingsmiddelen en aan voortbrengselen, die van den individueelen eigendom, die bij de arbeiders zich instinctmatig steeds meer heet te ontwikkelen, juist de ontkenning is!

Het ergste - dat waren De Man de ontgoochelingen van anderen aard, die de arbeiders hem berokkenden. ‘(Hij) zag, dat de meeste partijgenooten, vooral de leidinggevende bestuurders, waarmee (zijn) werk (hem) dagelijks in aanraking bracht, ten slotte veel meer van den bourgeois in zich hadden dan (hij). Zij zagen vol afgunst en bewondering juist naar datgene op,

[p. 91]

wat (hij) het meest haatte in de klasse, waaruit (hij) was voortgekomen. Met barbaren zou (hij) overweg hebben gekund, met halfbeschaafde kleinburgers kon (hij) het niet’ (bl. 161). ‘Het besef van de onmogelijkheid om de arbeidersmassa's anders dan door verburgerlijking tot een beter bestaan op te heffen, (is) een der bitterste teleurstellingen (zijns) levens.... geweest’ (bl. 343).

 

Dat ‘beter bestaan’, op den duur dan toch het vage socialisme à la De Man, slechts bereikbaar langs den weg der verburgerlijking, die àl steviger met individueele eigendomsinstincten wordt geplaveid, - wat kan hierin de socialist van zijn ideaal nog terugvinden?

De Man ziet in de toekomst mogelijkheden van allerlei slag. Eenig socialisme is daaronder. Maar ziet, hoe gering een plaats het er beslaat:

‘Wat weten wij van morgen? Waarschijnlijk is slechts, dat de socialistische arbeidersbeweging van Europa eens de macht in handen zal nemen krachtens de meerdere getalsterkte van de groepen, wier belang ze vertegenwoordigt en krachtens de sterkte, die ze ontleent aan de overeenstemming van haar doeleinden met de edelste, sociale instincten van den geestelijken mensch. Maar ook dan weten wij nog niet, wat uit het socialisme groeit. Er kan een nieuwe klasse van parasieten ontstaan. De mogelijke revolutie kan een verwoesting, haar einde een verval tot het Fellachendom, een sprong in het cesarisme zijn.223 Ze kan de aanleiding vormen tot een moordenden wereldoorlog. Ze kan allereerst een doodbloedend Europa overleveren aan de expansiedriften van het Amerikaansche kapitalisme. Ze kan leiden tot een zoodanige vernietiging van de industrieele productie-krachten, dat een nieuwe sociale overheersching der landbouwklassen ontstaat’ (bl. 366 v.).

Marx en de Man, welke twee uitersten! Het is wel teekenend voor het tegenwoordige socialisme, dat het dit alles zoo rustig over zijn kant laat gaan. Het klaagt niet: van zijn vrienden

[p. 92]

moet men het hebben, en keert dan van dezen vriend zich af. Neen, van hem aanvaardt het datzelfde per slot van rekening wat tallooze bestrijders van het socialisme al sedert jaar en dag ertegen hebben ingebracht. Want het merkwaardigste in dit boek is toch misschien wel dit, dat het een overtuiging, die het ‘socialisme’ noemt, omkleedt met een redeneering, die tot nu gold als anti-socialistisch. Van hèm neemt men het aan, omdat hij betuigt, trots alles socialist te zijn gebleven, en omdat deze betuiging - wat hij dan onder dezen term moge verstaan - geloof verdient; want het merk van volslagen eerlijkheid draagt zijn boek op iedere bladzij.

Hieruit allereerst is deze aanvaarding verklaarbaar.

Verklaarbaar is zij verder uit de overweging, dat tegen dit alles, zóó gelukkig meest geformuleerd als waarin de tegenstanders slechts zelden slaagden, maar heel weinig is in te brengen.

De stijl is de kracht van het boek. Welk een pracht van een dagkalender ware er uit samen te stellen!

Ik citeerde reeds veel. Ter typeering, en omdat het meest niet beter gezegd kon worden.

Hoe raak schetst hij de houding van die verschijningen aan den zelfkant der intellectueele samenleving, die men ‘miskende genieën’ noemt: ‘In het agitatorische begintijdperk der socialistische beweging was dit type talrijk vertegenwoordigd door advocaten zonder zaken, maar niet zonder eerzucht, nietgeslaagde of ontslagen ambtenaren, ingebeelde halve-geleerden, waaronder veel leeraren, miskende uitvinders, ongedrukte dichters, te oorspronkelijke schilders en café-litteratoren van elke schakeering. Deze waren toen in de socialistische beweging veel talrijker dan nu; tegenwoordig zijn er bewegingen als communisme en nationaal-fascisme, die veel meer in uitersten vervallen, waaraan het vernielzuchtige nihilisme van deze persoonlijk geremden zich meer verwant gevoelt’ (bl. 158).

Het moge psychologisch onwaarschijnlijk zijn, dat De Man zelf, die na veel strijd den vrede gevonden heeft nu hij voor zich erin slaagde, het socialisme van wetenschappelijke zekerheid te verheffen tot geloofswaarheid, nog den eenen stap zal doen, die overblijft, om hem buiten het socialisme te doen

[p. 93]

plaats nemen. Maar het is niet onwaarschijnlijk, dat menigeen, die thans instinctmatig in hem den leidsman voelt die uiting wist te geven aan veler half bewuste gevoelens, wèl tot dien stap zal overgaan.

Doel van het boek is dit zeker niet.

Maar doeleinden worden dikwijls gemist. Van voorbeelden krioelt de geschiedenis.

Hoort De Man zelf:

‘....vele democraten (hebben) stelsels verdedigd, die in de practijk in tegenovergestelden zin werkten. Men wilde de heerschappij van het parlement en bereikte de heerschappij der partijen, men wilde de macht der openbare meening en bereikte de macht der dagbladeigenaars, men wilde het gezag der wetgevende macht en bereikte het gezag der ambtelijke uitvoerende organen, men wilde uitbreiding van de bevoegdheden der verantwoordelijke en afzetbare ministers en bereikte daardoor dat de zwaarbelaste ministers overgeleverd werden aan onverantwoordelijke en niet afzetbare ambtenaren’ (bl. 141).

De Man - de toevoeging ligt geheel in de lijn van dezen gedachtengang - De Man wilde het socialisme, maar bereikte.. Men vulle naar believen in. De keuze is ruim genoeg, naar we reeds zagen, maar blijvend socialisme - iets geheel anders dan tijdelijke machtsuitoefening in enkele landen door een zich socialistisch noemende meerderheid (maar met Amerika erbuiten!) - vindt daarin nauwelijks een plaats.

 

De socialistische beweging is, is Europa, gegroeid tot numeriek respectabelen omvang. Een der begeleidende verschijnselen van dit groeiproces - en dat niet heeft nagelaten, het te beïnvloeden - is de kritiek geweest op wat het meedroeg aan wetenschappelijke bagage.

Dit groeiproces is niet bloot een grooter worden, het is tevens een anders-worden geweest.

Een enkele maal wordt dergelijke innerlijke verandering een wijle scherp belicht.

Op die oogenblikken, waarop leidende figuren uit de wassende en verschietende beweging zelve uit innerlijken aandrang zich genoopt gevoelen, hun binnenste buiten te keeren.

[p. 94]

Zulk een oogenblik is dat der verschijning van De Man's welsprekend boek geweest.

Bij al zijn welsprekendheid echter vergeet het één ding: de verwerping der wetenschappelijke argumenten ten gunste van het socialisme is meer dan de negatieve daad, waarvoor zij zich uitgeeft; haar positieve inhoud is de aanvaarding van argumenten tegen het socialisme. Als de wetenschap niet leert de begeerlijkheid en de onvermijdelijkheid van dat nieuw maatschappelijk stelsel, dan blijft zij tegenover deze vraagstukken niet als onwetend en onverschillig staan, dan laat zij niet een ledige ruimte over, die het geloof mag aanvullen naar zijn behagen, dan leert zij de verkieselijkheid en de noodzakelijkheid van iets anders dan het socialisme is. Wat niet beteekent: van precies dat stelsel, 't welk nu bestaat. Ook dit zal de eeuwigheid niet beërven. Het had zijn begin en het zal zijn einde vinden. Dit kan aan de ‘wetenschappelijke’ socialisten - De Man echter moet hierover in twijfel verkeeren - gereedelijk worden toegegeven. Maar dat dit einde niet die wijziging-tot-den-wortel zal zijn, die Marx voorspelde - de argumenten voor deze stelling liggen opeen gehoopt, juist in het boek van De Man.

In tijden verscheen er niet een voor het socialisme zóó gevaarlijk boek.

 

D. van Blom.

216Naar aanleiding van: Hendrik de Man, De psychologie van het socialisme; vertaald door E.J. Brouwer; Arnhem, N.V. Van Loghum-Slaterus' Uitgeversmaatschappij, 1927.
217Het artikel is herdrukt in zijn ‘Zur Geschichte und Theorie des Socialismus, gesammelte Abhandlungen’, Berlin, Edelheim, 1901, bl. 218; zie bl. 234 de beroemde stoutigheid.
218‘De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap’ is de titel van een brochure, door Engels zelf getrokken uit drie hoofdstukken van zijn strijdschrift tegen Dühring ‘Herrn Eugen Dühring's Umwälzung der Wissenschaft’ van 1878; zie Engels' voorrede bij den tweeden druk van dit boek, bl. XI.
219Zie Pierson's ‘Het waardeprobleem in een socialistische maatschappij’ van 1902 (in ‘de Economist’ en op bl. 341 van Deel I zijner Verspreide Geschriften).
220Vgl. mijn ‘Socialistische crisis’ bl. 102 van dit tijdschrift, April 1920.
221Bl. 252 van den zgn. Anti-Duhring, zweite Auflage.
222Vgl. bl. 154: ‘De heerschappij van het kapitalisme heeft.... een veel uitgebreider beteekenis dan de heerschappij van de klasse der kapitalisten: zij berust hierop, dat iedereen kapitalist zou willen worden, d.w.z. kapitalistisch voelt en denkt.’
223Vgl. bl. 202: ‘De fraze van de dictatuur als overgangsstadium miskent het belangrijke feit, dat er geen dictatuur is zonder dictatoren, en dat, wie het tot dictator gebracht heeft, ongaarne de dictatuur opgeeft.’