[p. 31]

Verzen uit Davos.

I.
 
Niet ver van huis hoorde ik een smalle beek
 
Diep in zichzelve zingen van een teeder
 
En ver geluk dat onbereikbaar leek.
 
Ik luisterde en liep verlangend mede,
 
 
 
En vroeg mij af waarop dat lied geleek,
 
Doch werd vermoeid en legde mij toen neder.
 
Een stem ging ruischend door de snelle beek:
 
Gij ziet uw vader noch uw moeder weder.
 
 
 
En toen ik omzag, lag ver achter mij
 
Het kleine huis, verloren en vergeten,
 
En een gestalte riep en wenkte mij.
 
 
 
Maar uit de blauwe golven van de Lethe
 
Zong nu de dood zoo helder en nabij:
 
Gij zult van alle dingen niets meer weten.
[p. 32]
II.
Ski.
 
Er is sneeuw op de bergen gevallen.
 
Wij zijn veranderd, sinds gist'ren.
 
Achter ons schoven er duizendtallen
 
dagen vóór wij het wisten,
 
vóór wij de wereld verkenden. -
 
De zon is een nieuw geloof,
 
nu wij, die gevaar ontwenden,
 
rakelings rots en kloof
 
langs de witte hellingen renden,
 
en de ski in de flitsende sneeuw
 
stuivende, suizende zong,
 
sneller en dieper - een schreeuw,
 
(roekeloos zijn wij en jóng,
 
roofvogel, adelaar!),
 
in de ruimte siddert de sprong,
 
wij dalen en God weet waar -
 
 
 
Doch ik lig op dit smalle balcon,
 
rustend in een gedempte zon.
 
Kinderen zingen er van den Kaiser.
 
Langzaam worden wij ouder en grijzer.
[p. 33]
III.
 
Het was stil in den middag. Met het loome,
 
langzame bewegen van een zieke
 
had hij zich opgericht en het vernomen,
 
een ruischen licht als kleine vogelwieken,
 
en hij wist nauw'lijks meer of het zijn droomen
 
waren, maar er was overal muziek en
 
het was of iemand was binnengekomen
 
en zich fluisterend boog over den zieke -
 
Hij leunde nu al zwakker achterover
 
en een luisterend glimlachen verscheen
 
om de witte lippen en dwaalde over
 
de stervende dingen om hem heen,
 
maar de lichte gestalte tegenover
 
hem wenkte en samen zweefden zij heen.
 
 
 
Anthonie Donker.