[p. 34]

Verzen.

Thuiskomst Camoes....
(Pour mes amis).
 
Geluk te lang gehoopt wendt steeds in leed.
 
Toen wij de eerste landspits, Cintra, zagen
 
Werd Heitor ook naar 't achterdek gedragen
 
En gleed in zee van onder 't roodgroen kleed.
 
 
 
Toen kwam, dwars door de kim, de blauwe Taag en
 
De bruine heuv'len weken, hemelsbreed;
 
Of 't vaderland de armen open deed
 
Ons weergekeerden aan haar hart wou dragen.
 
 
 
Maar uit Lisboa vlamden geen vreugdevuren.
 
Een geele vlag woei op de oude vest'
 
Geen wimpels zwierden van de leege muren,
 
Hen hield de vloot op stroom, bevreesd voor pest.
 
 
 
Na zeven dagen in de stad gelaten,
 
Door niemand vergezeld gingen wij saam
 
Als geesten overdag door vreemde straten
 
Geen juichend volk, geen vrouw wuivend aan 't raam.
 
 
 
Aan 't hof wist niemand meer van onze naam.
 
Men kende nauwelijks de nieuwe Staten.
 
De vorst, beheerscht door vrouwen en prelaten,
 
Bleef koud voor Macau's stichting, Goa's faam.
[p. 35]
 
Ik voelde mij bedrogen en verraden.
 
De Lusiade had ik groot gebracht
 
In scheepshol kluis en grot bij dag en nacht
 
Gered uit brand en schipbreuk, als een gade!
 
 
 
Om haar te schenken aan het vaderland.
 
Maar waar de vijand aan de grenzen ligt,
 
Steeds pestilentie heerscht, aardbeving dreigt,
 
Men 't volk verdrukt, klooster op klooster sticht,
 
Ketters verbrandt, ontdekkingsroem verzwijgt,
 
Heeft men slechts hoon veil voor een heldendicht!
 
 
 
Dec. '27.
[p. 36]
Columbus.
 
Als een drie-eenheid dreef zijn kleine vloot
 
Over het wijde nooit bevaren water
 
Naar 't land dat hij verwachtte - aldoor later
 
Maar vast als aan 't eind van 't bestaan de dood.
 
 
 
Hij wist - zonder berichten en bewijzen
 
Het nieuwe werelddeel te liggen aan
 
Een verre kim - en anders zou 't verrijzen
 
Tijdens zijn naad'ring - diep uit de Oceaan.
 
 
 
Met door geen wrevel aangetast geduld
 
Werd iedre dag de afstand uitgerekend,
 
Op de nog leege kaarten aangeteekend,
 
En geen verwachting door de ruimt' vervuld.
 
 
 
Een enkel maal stond zijn gelaat verstoord
 
Wanneer de kleine Pinta achterbleef
 
En hij des avonds in zijn dagboek schreef:
 
Wind vast - 't volk ontevrêe - - van land geen spoor.
 
 
 
Wanneer hij eenzaam zat in de kampanje
 
Kwamen soms oproerkreten doorgedrongen
 
Hij vreesde dood noch leegt', alleen gedwongen
 
Terug te keeren naar 't gehate Spanje.
 
 
 
Toen eindlijk op een ijle, grijze lijn
 
Vreemd slank geboomte als met pluimen wuifde
 
En 't volk na lang bedwongen doodsangst juichte
 
Stond hij gebukt in diepverborgen pijn:
 
 
 
Doorflitst van 't weten wat hem had gedreven:
 
Niet het begeeren van schatrijke ontdekking,
 
't Verlangen voort te zeilen steeds, zijn leven
 
Wist hij nu doelloos, eindeloos van strekking.
[p. 37]
 
Hij droeg een voorgevoel van ballingschap:
 
Na ongenade een lange kerkerstraf,
 
Bevlekte glorie en gebroken staf,
 
't Oud hoofd gebannen in een monnikskap,
 
 
 
Reeds vastbesloten in dien eersten stond,
 
Op een klein schip met weinigen te vluchten;
 
Reddend in 't eeuwig wijken van de luchten
 
Een waan van ruim; de wereld is niet rond.
[p. 38]
De Vliegende Hollander.
 
Diep liggend, nauwlijks heffend op de baar,
 
Door onderstroom kustschuwen koers gedreven,
 
Van verre omfladderd door een vogelschaar,
 
Die als een schaduwregen na blijft zweven....
 
En een gestalte steeds op de achtersteven:
 
Eenzaamheids priester voor 't wrak hoog altaar.
 
 
 
Het dek blijft ledig, soms spint een matroos.
 
In 't warrig want, besluipt de ruwe ra's,
 
Of tuurt - door een steeds dichter wordend waas
 
Vanaf den top die hij tot rustplaats koos
 
En hoort de wind al klagend aan 't relaas
 
Van varen, haven kust en eindeloos.
 
 
 
Geduld voor eeuwig eendere gevaren
 
Leerde in der ledige eeuwen loop het schip
 
Dat eerst den Tijd bestreed door woest te varen,
 
Maar later 't lot benijdde van de klip
 
Die de oceaan tergt door hem te overstaren,
 
Naar avondrood of grijze vogelstip.
 
 
 
't Zeil onderhoudt, aschgrauw van ouderdom,
 
Als laag cypressenlommer op een zerk,
 
Slagschaduw zwaar en roerloos over dek:
 
Als een ruwhouten verfloos wagg'lend hek
 
De naden gapend, slecht gestopt met werk
 
Hangt de doorschoten reeling scheef rondom.
 
 
 
Het vaart - een vlotgeraakt ruw hoekig eiland
 
Dat een dood mastbosch wankelkreunend schraagt -
 
Voor iedre windsterkt' viel, nooit in stilt' verwijlend
 
Nooit vord'rend, nooit voor anker, nooit vertraagd.
 
De orkaan vermijdt de holte van zijn zeil want
 
Geen drift die deze doode ruimt' verdraagt.
[p. 39]
Outcast.
(For Fairbairn).
 
Ik moet weer op zee gaan, een goed schip en in 't verschiet
 
Een ster om op aan te sturen, anders verlang ik niet,
 
't Gekreun van den wind, 't gekraak van het hout, het zeil ertegen
 
De dag breekt aan over grauwe zee door een mist van regen.
 
 
 
Want de roep van de rollende branding, brekende op de kust
 
Dringt diep in het land in mijn ooren en laat mij nergens rust.
 
En daarom verlang ik een stormdag met witte jagende wolken
 
En donker spattend schuim en meeuwen om kronklende kolken.
 
 
 
Ik ben een gedoemde Zwerver, waar moet ik anders heen?
 
Daar is de weg door den wind: en hier naar de stad van steen.
 
Geen vrouw geen haard begeer ik en blijf ook liever zonder.
 
'k Heb genoeg aan een pijp op wacht en een glas in 't vooronder.
 
 
 
(Masefield.)
[p. 40]
Wandeling.
 
Aan A.R.H.
 
Dien middag waarin ieder licht ontbrak
 
Gingen wij langs den rand van zee en ruim.
 
Geen stem op aarde die de stilt' verbrak
 
Dan het verwijt der meeuwen om 't verzuim
 
 
 
Der laatste inscheping, niet meer te herstellen.
 
Er stond geen zeil ter kim, geen klip verbrak
 
De vlakte in verre deining - slechts het wrak
 
- Dat soms meèr naar ons over scheen te hellen -
 
 
 
Wees hoe uit zee en lucht hun eenzaamheid
 
Zich samentrok op hem, vermolmd en zwak.
 
Wij worden van de onze al zijn wij vlak
 
Bijeen nooit door een eenzaam ding bevrijd.
 
 
 
Als woelige zee en hemel strak en wijd,
 
Zijn wij elkander vreemd en toch vertrouwd.
 
De een altijd met stilte en rust in strijd.
 
De ander vol ijle vrede, sterk en koud.
 
 
 
En waar de wereld met haar wilde kimmen
 
Vergeefsch naar 't onbereikbre golft en smacht
 
Hoe vonden wij dan, zwervers, weldra schimmen
 
Verstandhouding in scheemring weldra nacht?
 
(Bergen, Mei 1925.)
 
 
 
J. Slauerhoff.