[p. 1208]

Blocnote klein Formaat

Juli. - In de vlaamse afdeling van Forum stelt Walschap de dichterlike ‘roes’ nog eens aan de orde, en roemt dan De Ruiters van Bert Decorte als een grandioos gedicht, waarin hij op slot van zaken zichzelf en ons maar wat wijs maakt - maar: Laat een intelligente naast dat gedicht echter zijn zakken omkeeren, wat heeft hij, wat weet hij, waarin is hij superieur? - Antwoord: hij zou de superioriteit kunnen hebben zijn zakken niet met alkohol van Rimbaud te vullen om die voor eigen fabrikaat uit te geven; hij zou altans, ook als hij zich hieraan een ‘roes’ dronk, kunnen weten dat hij zich bedronk met de vervalsing van een gerenommeerd merk. Men zou uit de trots waarmee Walschap zijn vraag stelt haast opmaken dat hij nooit Bateau Ivre las, nooit diè roes beleefde, of, die roes beleefd hebbende, het van zo weinig belang achtte dat hem er niets van is bijgebleven.

Het gedicht van Bert Decorte is als namaak anders van een ontwapenende eerlikheid. Van de eerste strofe af levert hij zich over aan alles wat Rimbaud hem in deze éne prestatie voordeed; de symboliek, de wisselende kleuren, het metrum, de bizondere verdraaiingen daarvan, alles is zeer naievelik geïmiteerd; Decorte heeft alleen de bescheidenheid gehad zich als een ruiter te paard voor te doen waar Rimbaud de ambitie had zich met een dronken boot te vereenzelvigen. Eerste strofe van Rimbaud:

 
Lorsque je descendais des Fleuves impassibles,
 
Je ne me sentis plus guidé par les haleurs:
 
Des Peaux-Rouges criards les avaient pris pour cibles,
 
Les ayant cloués nus aux poteaux de couleurs.

Eerste strofe van Decorte:

 
Nog voor het roze vlees der blanke zonnetanden
 
werd blootgelachen door een rode negermond
 
reed ik nadat ik mij verlost had uit de handen
 
van 't inlands volk weer vrij en moedig in het rond.
[p. 1209]

Ook het inlands volk is, na de Peaux-Rouges criards, bescheiden. Als Rimbaud's dronken boot van het zeewater getuigt dat het

Me lava, dispersant gouvernail et grappin

zegt de ruiter van Decorte alleen maar:

Ik had mijn zadel en mijn stijgbeugels verloren,

maar als Rimbaud zich toonverschuivingen veroorlooft als:

Et les lointains vers les gouffres cataractant

volgt Decorte hem toch zonder aarzelen in verzen als:

Die openvallen tot een veelkleurige bloei.

 

Men mag het Bert Decorte niet kwalik nemen dat hij, als zovele anderen, voor de neiging is gezwicht een pastiche van Rimbaud te schrijven, en misschien komt hem zelfs lof toe voor de overtuiging en de lange adem waartoe hij in staat bleek, want het gedicht van Rimbaud telt 24, dat van Decorte 25 strofen. Men vraagt zich in dit verband alleen af wie Walschap voor zich heeft gezien toen hij hieraan de berooidheid toetste van een intelligente? Het probleem van de intelligentie is zo gevarieerd, zo weinig elementair en zo kwasi-onoplosbaar, dat de filosofie van Taine er twee lijvige delen aan moest wijden. Ik weet niet of het de intelligentie is van Spinoza, van Edison of van Deterding die hier beoogd werd; Sallustius vertelt wel van Jugurtha dat hij een krachtige intelligentie bezat omdat hij zo bedreven was in het vallen zetten voor roofdieren.

 

Uit behoefte aan mystifikatie liep Baudelaire eens door Parijs met hemelsblauw geverfd haar. Kàn het zijn dat ook hier invloed werkte van Poe? - van deze passage uit de Marginalia (over plagiaat): To disguise his stolen horse, the uneducated thief cuts off the tail; but the educated thief prefers tying on a new tail at the end of the old one, and painting them both sky blue.

 

[p. 1210]

Ik heb op Java een Brits-Indiër gekend uit Sind, die Goelam Mohammed heette. Mijn moeder zat in de voorgalerij, op Bandoeng, en zag hem voorbijgaan; zij kreeg lust om de toekomst te horen en liet hem binnenroepen. Hij zei dat hij geen bedrieger was en dus de toekomst niet zeggen kon, maar dat hij goedkope en dure edelstenen verkocht en ook gekleurd glas. Hij was groot en fors, met een werkelik beminnelik gezicht; wij raakten met hem bevriend en een paar maal in het jaar kwam hij plotseling opdagen en bleef enige dagen bij ons. Hij leerde mij schaken en had altijd verhalen, en hoewel hij niet okkult genoeg was om de toekomst te voorspellen, gaf hij mij een talisman en met mijn ouders sprak hij veel over geesten. Hij was overigens mohammedaan.

Twee van zijn verhalen zijn mij bijgebleven. Toen hij pas in de Soendalanden was, kwam hij eens voorbij het huis van een inlands hoofd en zag in de pendoppo (vergaderloods) een aantal mensen zitten, ernstig en zwijgend, waaronder vele eerbiedwaardige grijsaards. Hij was toen nog jong, en vol religieuze gevoelens sloop hij er heen om achter de anderen neer te zitten. Het inlands hoofd zat in een stoel tegenover de schare, even ernstig en zwijgend, en Mohammed begon te geloven dat hij een van zijn kinderen had verloren; hij kon niet anders veronderstellen of deze mensen waren bijeengekomen voor een gebed. Na enige tijd echter hoorde men ergens het kraaien van een haan. Al de eerbiedwaardige grijsaards zuchten daarop: - Ach, ach, ach! och, och, och! zoiets moois kenden we nog niet. - De zaak was dat het inlands hoofd een nieuwe boshaan (tjangèhgar) gekocht had, met de zeldzame kraai van Poetri dioek (de zittende prinses). Zo zuiver was deze kraai, dat alle kenners verrukt waren. Maar voor Mohammed was meerder gekraai nodig eer de betekenis van de bijeenkomst tot hem doordrong: - En toen dacht ik bij mijzelf: ‘Al deze eerbiedwaardige grijsaards zijn gek, en ik lijk ook op een gek,’ en toen ben ik zachtjes opgestaan en weer weggeslopen.

Volgens het andere verhaal zat hij eens in de trein, toen

[p. 1211]

hij door een Chinees werd aangesproken. De Chinees was scheel en gehavend, en wilde na enkele woorden weten hoe het mogelik was om aan God te geloven. Na vruchteloos op het landschap gewezen te hebben, vroeg Mohammed: - Maar mag ik mijn vriend dan vragen wie hem zelf gemaakt heeft? - De Chinees antwoordde: - Mijn vader en moeder. - Dat kan ik niet geloven, zei vriendelik Mohammed; want als de vader en moeder van mijn vriend mijn vriend gemaakt hadden, hadden zij hun zoon mooi gemaakt, bekoorlik als geen ander, maar niet zo verrot als ik hem voor mij zie. 155

 

Aug. - Terecht heeft M.t.B. voor de dokumentaire waarde het z.g. aktuele boek van Malraux, Le Temps du Mépris, achtergesteld bij Die Moorsoldaten van Langhoff. Le Temps du Mépris is het meest ‘artistieke’ boek dat Malraux tot dusver schreef; behalve voor de lezers die juist in het kunst-element de sterkste realiteit proeven, is het onloochenbaar dat de abjektie, zoniet de tragiek, van het koncentratiekamp, in een zakelik rapport veel meer tastbaar wordt. De bizonderheden van Langhoff (en anderen) zouden Le Temps du Mépris hebben doen springen tot schrik van alle lezers. En toch, de kunst ontkracht altijd in zekere mate de verschrikking, door die te sublimeren, heft die, in dubbele zin, op: men denke zich de moordtonelen in Goya's Rampen van de Oorlog naast foto's die dezelfde onderwerpen zouden hebben weergegeven. Een stapel bloedige lijken, geëtst door een meester, blijft cerebraal verschrikkelik voor de kunstgevoelige; naakte gevangenen, verminkt en tegen staketsels gebonden, met afgesneden hoofden en armen ernaast, een ander die met een grote sabel ontmand wordt - het blijven komposities; men heeft geen ogenblik neiging om de

[p. 1212]

ogen dicht te doen of achteruit te deinzen, men is vóór alles door het meesterschap gegrepen.

Er is in Le Temps du Mépris bovendien een bewuste behoefte om het aktuele te ontvluchten; men zou dit boek moeten bespreken, ook nu, alsof er geen koncentratiekampen naast bestonden. In de voorrede vergelijkt Malraux zijn novelle zelf met het antieke drama, zoals Chateaubriand Atala daarmee vergeleek; tussen de kristelike romantiek van Atala en de revolutionaire romantiek van Le Temps du Mépris, beide georiënteerd naar de elementen van het antieke drama, is tenslotte meer verband dan tussen Malraux en Langhoff. De schoolmeesters van het marxisme die dit boek achterstellen bij Bredel, bij Schönstedt, bij Langhoff, bij al de werkelik aktuele schrijvers die, al of niet volgens het wachtwoord van het ‘socialisties realisme’, talent-arme boeken voortbrengen, hebben op hun manier gelijk. Er is een revolutionaire ‘literatuur’, door de aktualiteit nog gehandhaafd, hoewel nu reeds onleesbaar van banaliteit, van eentonigheid en konformisme, die over 10 jaar met al haar grove effekten alleen zal kunnen doen gapen. Als Le Temps du Mépris, nu of later, iemand prachtig of onleesbaar voorkomt, zal het zijn om betere redenen.

 

Mussolini ha sempre ragione. (Italiaans spreekwoord uit de 20e eeuw.)

Ik zou het als motto boven deze notities hebben willen zetten. Maar voor Holland gaat dat niet zó, voor Holland hoort er iets bij. Noot voor de hollandse lezer: Dit motto is ironies bedoeld. De auteur is volstrekt niet van gevoelen dat Mussolini altijd gelijk heeft (noch de bisschop van Utrecht, noch Colijn). De auteur heeft integendeel deze onzin tot motto verheven om te doen uitkomen hoè dwaas en belachelik zulke spreekwoorden zijn.

 

[p. 1213]

Wie zijn leven verliest zal zijn leven vinden is eenvoudig een recept voor vermindering van eisen en van trots. Zodra men de duisternis van de blinde aanvaardt, kan men verrukt zijn als er nog wat schemerlicht komt; zodra men zich te slecht acht om het geringste te vragen, kan men zich verbazen dat men altijd nog wel iets krijgt. Dit is misschien een diepe waarheid; een hoge is het allerminst.

 

Als men de mémoires van Sacha Guitry leest, kan men precies nagaan wat een Parijzenaar is met flair en sukses en die toch tot de onbenulligste wezens behoort aan wie ooit een leven werd verspild. Men weet dan ook waarom Molière een auteur was, die ook toneel speelde, terwijl men hier te doen heeft met een toneelspeler, die ook toneel schreef.

Als men Portraits-Souvenir van Cocteau leest, proeft men, bij een oneindig groter schrijftalent, nog precieser wat een leven is dat tussen décors werd afgeparadeerd. Er is in dit boek geen enkele verhouding of ontmoeting, poëzie of belichting, die niet 100 percent teater is; hier is de geboren akteur die bovendien letterkundig ‘sterk begaafd’ mag worden genoemd. Dat wil zeggen, als alles gezegd zal zijn: iets dat nooit heeft bestaan.

Door al dit werk heen de verzekering dan ook dat het geniale eigenlik het pueriele is. Hij is niet tevreden met het genie van de pueriliteit, hij zou willen dat genie en pueriliteit één waren.

Tenir l'affiche - zelden is een wezen zo kompleet in een leuze gegaan; erin opgegaan. De vergulde karossen van de firma Rostand werden even handig als tijdig in verlakte automobielen omgezet; en het brevet voor talent moet hier zo geredelik worden uitgereikt, dat het woord zich als vanzelf alleen nog maar pejoratief gebruiken laat. En het ‘grote leven’ dat het leven verijdelt, zoals voornoemd talent iedere ‘inhoud’ onmogelik maakt.

En toch: onder al deze parijse doorhebberijen, spitsvon-

[p. 1214]

digheden artistiekheden, dans- en koorddansvermogens, de slechtverstopte prullen van wat de werkelike etalage had kunnen zijn, de onuitputtelike cargo van karakterloosheid tot-de-dood-erop-volgt, de niet weg te parfumeren lucht van bedorven vlees ‘frotté d'ail’; want karakterloosheid is nooit zó negatief als het woord belooft, wordt altijd gekruid met zeer positieve oprispingen uit de gebieden van het laffe, het domme, het groteske.

 

G., die tegen Mussolini is, verlangt dat men in hem de wilde zal zien en in de negus van Abessynië de beschaafde. Trouwens zegt hij, de negus heeft Matteotti niet vermoord.

- Maar, zegt iemand, het schijnt dat de negus zijn schoonmoeder heeft vergiftigd, om rustiger te regeren.

G. is geen ogenblik ontwapend. Ook als dat waar zou zijn, dan nog was het een familie-affaire. Matteotti wàs de schoonmoeder niet van Mussolini.

 

Op de grote tentoonstelling in Brussel is een katolieke tent, bestaande uit een kerk en een bierknijp, - de kerk als bovenverdieping van de knijp; religie opbloeiend uit het andere; beeld van het gezellige katolicisme; en eigenlik sprekend het portret van de heer Van Duinkerken, - toutes proportions gardées.

 

De jonge en frisse heldenmoed van de Kuitenbrouwers en het andere afval van De Gemeenschap dat zich, met meer of minder fascistiese gevoelens, als Nieuwe Gemeenschap aanbiedt, heeft een hele tijd geteerd op één problematiese oorvijg die Den Doolaard de heer Van Duinkerken heeft - of niet heeft - toegediend. Zó'n trilling heeft een ‘werkelike’ klap, ook waar hij problematies bleef, in het eigen kamp veroorzaakt, dat er nog af en toe

[p. 1215]

een kroniek over geschreven moest worden toen de sterke man zelf zich allang teruggetrokken had uit deze engelenbak. De jonge heldenmoed werd brallando verder uitgeleefd, tussen bepaalde begrippen over ‘fatsoen’ en onthullende dialogen over politieke stromingen, in de trant van: ‘Jouw heele communisme brengt geen cent meer op’.

Gelukkig dat in Maart de oudste Kuitenbrouwer gezegd Kuyle op het idee kwam om zijn utrechts-roomse persoonlikheid naar Italië over te brengen; utrechts-roomse hekelarijen schreef hij weldra over allerlei moderne ongerechtigheden in het zondige buitenland. In de bioskoop in Napels, waar de mensen hun kinderen zo laat nog wakker houden, overal elders krijgt hij het te kwaad. Maar in Syracuse, op 11 Maart, gebeurde eindelik het enorme feit dat de frisse dapperheid van het zoodje, na die éne oorvijg van Den Doolaard, weer bewijzen zou: gezegde Kuyle, die zich niet meer houden kon toen hij een ‘slavinnetje’ een baby zag dragen voor een ‘vermaledijde oude taart’ - want het dienstbodenprobleem zit hem ongelooflik hoog - is toen tegen die oude burgermadam opgebotst - ja, helemaal alleen in Syracuse! - en beschrijft dat nog hijgend van trots. Ik ben eenmaal, duidelijk en met hartstocht, tegen zoo'n tulband opgeloopen, en heb afgewacht of ze het hart zou hebben ook maar de minste aanmerking te maken. Want wat had hij haar allemaal al niet aangedaan, deze roomse patjepeër, als het oude mens iets gezegd had, al was hij dan - rooms en utrechts en met zijn habitus - helemaal alleen in Syracuse! Maar de ‘tulband’ schijnt niets te hebben gezegd: ‘è un porco’ zal ze hebben gedacht. Het werd een verhaaltje volgens de traditie: er komen meer drekvliegen op taarten en tulbanden af, en altijd is het alleen de vlieg die bromt. - Laat men zich bij dit alles toch niet vergissen, want de jonge en frisse moed van het Kuitenbrouwersoort is door dit staaltje tòch beter bewezen dan men hopen kon. Men kan verzekerd zijn dat dit tuig zich even moedig betonen zou als het nog eens tegenover iemand kwam te staan zoals in de Moorsoldaten van Langhoff zo uitstekend beschreven wordt, zes tegen

[p. 1216]

één, en de zes met knuppels in de hand. Het is uit heldenmoed van dit allooi, uit minderwaardigheidskomplexen van dit formaat, dat men, met wat riempjes en beenkappen, overtuigde S.A.-mannen maakt. En als het zo ver is, maken radio en pers er een nationaal epos van.

Vóór het zover is: het zielige gebral dat de Nieuwe Gemeenschap nu oplevert, - een stinkend periodiekje dat erin geslaagd is zijn grootste vijand, de heer Van Duinkerken, naar voren te brengen als een denker en een aristokraat.

 

S., die voor een verleider mag doorgaan, heeft de gewoonte om over de vrouwen met wie hij een ‘avontuur’ had met naam en toenaam te spreken. J., niet minder verleider, maar uit een andere school, maakt hem er een verwijt van. S., ietwat verbouwereerd, zegt: - O ja, als je het zó ziet, ja... - Hij wil dat J. begrijpen zal hoe weinig hij zichzelf au sérieux neemt in de rol die hij vervult, hoezeer hij juist voelt dat de vrouwen zich van hem bedienen in wat zij zelf willen; het is tenslotte uit bescheidenheid dat hij zich gedraagt op een manier die de andere school ploertig voorkomt.

Wat hij niet weet uit te drukken is dit: dat hij alleen konsekwent is tegenover wat zijn vrouwelike partners zelf in het leven roepen. Immers, zij zijn erop gesteld om volkomen de gelijken te zijn van de man. En een man die zich geblameerd acht door een ‘avontuur’ is geen man, meent S. meer of minder terecht.

 

11 Okt. - Bij het begin van de italiaans-abessijnse oorlog hebben een aantal franse intellektuelen, waarbij natuurlik alle mensen van rechts, van Maurras tot Claude Farrère, maar waaronder ook een Drieu la Rochelle voorkomt, een manifest uitgevaardigd om Italië bij te staan in dit ‘historiese uur’, omdat Italië in dit konflikt de blanke man ver-

[p. 1217]

tegenwoordigt tegenover de zwarte. Men moet wel ieder eergevoel zijn kwijtgeraakt, iedere lafheid met moed zijn gaan verwarren in ideologiese verdwazing, en daarbij met een flinke portie aangeboren oneerlikheid zijn behebt, om dergelijke argumenten voor overtuigend aan te zien; en om de kultuur, het blanke ras en soortgelijke slogans te baseren op een schaamteloze overmacht die dank zij nog schaamtelozer oorlogsmiddelen erin slaagt lieden te verslaan, oneindig moediger maar oneindig slechter uitgerust, en door vrouwen en kinderen gehinderd bovendien. Ik dacht dat het een voorrecht was van beroepspolitici om alle ideologie te bevuilen; de ondertekenaars van het manifest bewijzen dat het niet zó eenvoudig is...

De bijna komiese hypokrisie van een koloniserend land als Engeland, dat hier plotseling als zedenmeester optreedt, maakt de Italianen geen haar sympatieker, en onderstreept alleen andere fraaie eigenschappen van het blanke ras. Te kiezen tussen de blanke Italianen, de blanke Engelsen, en de andere blanke marionetten van hun belangen, is een kwestie van politiek, van eigenbelang ook, voor zover men een nieuwe europese oorlog tot elke prijs vermijden wil. De Abessijnen kunnen, ook als zij de laatste blanke in hun land uitmoordden, alle aanspraak laten gelden op moreel recht. De totaal verkochte pers in Frankrijk, betaalde specialisten op ieder gebied, die hun ‘ondervinding’ in het spel brengen om tegen de zwarten te getuigen, het hele bedrijf van de kultuur is zo laag en volmaakt in de verachtelikheid, dat men iemand die deze zijde kiest zonder aanzien des persoons kan houden voor een rund of een schoelje. Ik geloof niet aan een middenweg. Men mag van een volwassene vergen dat hij de systematiese leugens heeft uitgeziekt, waarmee men hem in zijn schooltijd heeft ingeënt.

Men is het, als blanke, aan zijn kultuur juist verplicht enige grove effekten in alle eenvoud te doorzien. Les hommes d'Etat sont les goujats de l'humanité, heeft de ‘clerc’ Benda ons onlangs herinnerd, en het Napoléon, bandit qu'un pleutre loue! van Tailhade blijft als simplistiese for-

[p. 1218]

mule zeer geslaagd. Het is voor de 20e-eeuwer onnodig om met Mussolini te geloven dat hij Cesar, en dat Abessynië Gallië zou zijn. Het gaat hier om konkurrentie onder de mode-artikelen van deze tijd: de diktatoren; om iemand die het zijn reputatie verplicht is van de administratie (malgré tout!) in het heroïsme over te gaan, sinds de heroiese stembanden van de buurman-Führer in zoveel korter tijd zoveel meer schenen te kunnen bereiken.

Een vergelijking van Abessynië met Gallië moge de gekultiveerde blanke ertoe brengen uit te zien naar de figuren die autentiek Ambiorix en Vercingetorix kunnen evenaren - tegen een superieure bewapening, waarbij het overwicht van de romeinse legioenen bijna kinderachtig wordt. Het heroïsme van de zoons en schoonzoon van de Duce, speciaal uitgezonden om te schitteren in een luchteskader met een zo leugenachtige naam als la Disperata onderstreept hiernaast het element Kul; zoals de Duce zelf zijn Cesar-toneel belachelik zal maken wanneer hij werkelik naar Adowa vertrekt om daar het monument met de 2 data heilig te verklaren. Maar iedere keer dat men deze man in het filmjournaal op een balkon te zien en te horen krijgt, valt weer op hoè kermisachtig zijn krachteffekten zijn, en tot welke graat van botheid hij zich richten moet om zich gespiegeld te zien zoals hij het begeert.

 

Een hongaars revolutionair, nu werkeloos te Parijs en goed in de zestig, vroeger strijdgenoot van Bela Koen, wil niet horen van kritiek op het kommunisme van Stalin en verweert zich aldus:

- Ik heb met onpartijdige blikken niet te maken, ik ben niet onpartijdig, ik ben altijd partijdig geweest en ik wil partijdig zijn. Je moet zonodig je ogen en oren en neus dichtstoppen, en niets vóór je zien dan de Idee!

Hij zei er soms bij: - In mijn jeugd ben ik katoliek geweest. - Hij had een goede training achter zich.

 

E. du Perron

155Letterlik: tapi tida begini boesoek.