[p. 171]

Repliek van den nuchteren Dionysos

H. Marsman als moralist der poëzie

Het artikel van den dichter Marsman heb ik met geestdrift gelezen, omdat het m.i. een van de eerste steekhoudende critieken is, die er van poëtische zijde op mijn Démasqué der Schoonheid zijn verschenen. Ik heb de personen die mij ervan beschuldigden de schoonheid te willen negeeren of zelfs uitroeien nooit geantwoord, omdat zij blijkbaar niet lezen kunnen; het opstel van Marsman daarentegen snijdt hout en daarom heeft het zin er nader op in te gaan. Als ik zeg dat het hout snijdt, bedoel ik dat ik de strekking van het betoog geheel verwerp, maar de consequentie binnen een bepaalden gedachtengang erken.

Deze nieuwe ‘defense of poetry’ moge ietwat verschillen van zijn jeugdfulminaties in de Vrije Bladen (zij heeft o.a. op de vroegere stukken voor, dat zij gedwongen is met tegenstanders rekening te houden), in wezen is Marsman nog dezelfde kampioen van weleer. Hij heeft alleen nu Nietzsche op zijn zijde gesleept, zoodat wij van het verrassende schouwspel kunnen genieten, Nietzsche als strijder voor de schoonheid te zien optreden. Dat Nietzsche zich daarvoor laat gebruiken, is niet de schuld van hemzelf of een zijner werken, noch zelfs van mevrouw Förster-Nietzsche, die zooveel zonden in deze richting op haar geweten heeft: het is de schuld van Marsman, die zich door de poëtische kant van Nietzsche laat verleiden hem als bentgenoot te annexeeren. Weliswaar heeft Nietzsche zelf het ‘l'art pour l'art’ gequalificeerd als ‘ein Wurm, der sich in den Schwanz beisst’ (Götzendämmerung, 24), hetgeen zoo ongeveer neerkomt op wat ik in het Démasqué der Schoonheid heb betoogd; maar Marsman houdt Nietzsche voor zoo poëzie-gevoelig, dat hij hem alle nuchterheid gunt, die hij mij misgunt. Voorloopig klem ik mij vast aan Menschliches allzu Menschliches, beweert Marsman; ik zou er wellicht mee kunnen

[p. 172]

volstaan op mijn woord te verklaren, dat dit het eenige boek van Nietzsche is, dat ik slechts éénmaal heb gelezen, maar Marsman zou dat met recht als een slecht argument kunnen beschouwen. Ik zal dus verder gaan en hem verraden, dat vrijwel letterlijk een aequivalent van mijn roes-theorie in een van Nietzsche's boeken voorkomt, waar ik volgens Marsman nog niet aan toe ben. Wat ik in het bewuste artikel in Het Vaderland uit eigen persoonlijkheid aan Nietzsche heb ‘toegevoegd’, is gering en hoofdzakelijk voortgekomen uit de lectuur van de poëzie van Jan Engelman. Het zij mij vergund hierbij een en ander te citeeren uit het bedoelde boek, Götzendämmerung (gelijk men weet een der laatste werken van Nietzsche), 8 ± 11 (Zur Psychologie des Künstlers); want de poëzie als roesphaenomeen is slechts een onderdeel van de kunst in het algemeen, waarover Nietzsche op deze bladzijden zulke voortreffelijke dingen zegt:

‘Damit es Kunst gibt, damit es irgend ein ästhetisches Tun und Schauen gibt, dazu ist eine physiologische Vorbedingung unumgänglich: der Rausch. Der Rausch muss erst die Erregbarkeit der ganzen Maschine gesteigert haben; eher kommt es zu keiner Kunst.’ Na verschillende roes-vormen te hebben genoemd (‘Rausch unter dem Einfluss der Narkotika’ en ‘Rausch des Willens’ staan hier als gelijken naast elkaar!) constateert Nietzsche: ‘Das Wesentliche am Rausch ist das Gefühl der Kraftsteigerung und Fülle. Aus diesem Gefühle gibt man an die Dinge ab, man zwingt sie von uns zu nehmen, man vergewaltigt sie, - man heisst diesen Vorgang idealisieren. Machen wir uns hier von einem Vorurteil los: das Idealisieren besteht nicht, wie gemeinhin geglaubt wird (en wat Marsman “verhoogde luciditeit” noemt), in einem Abziehn oder Abrechnen des Kleinen, des Nebensächlichen. Ein ungeheures Heraustreiben der Hauptzüge ist vielmehr das Entscheidende, so dass die andern darüber verschwinden.’

En verder: ‘Der Mensch dieses Zustandes verwandelt die Dinge, bis sie seine Macht widerspiegeln, - bis sie

[p. 173]

Reflexe seiner Vollkommenheit sind. Dies Verwandeln-müssen ins Vollkommne ist - Kunst. Alles selbst, was er nicht ist, wird trotzdem ihm zur Lust an sich; in der Kunst geniesst sich der Mensch als Vollkommenheit’

Het spijt mij, dat ik lang heb moeten citeeren; maar wanneer iemand zijn bestrijding begint met een beroep op Nietzsche, ben ik verplicht hem aan de hand van materiaal aan te toonen, dat hij daartoe het recht niet heeft, althans zeker niet in dit verband. Wanneer Marsman dus meent, dat mijn opvatting van de poëzie als roesphaenomeen voortkomt uit ‘mijn volkomen gemis aan een dionysisch element’, dan moet hij die meening niet voor mij alleen reserveeren; ook Nietzsche, dien hij waarschijnlijk voor het summum van dionysische capaciteiten houdt, leidde de kunst af uit den roestoestand, die het den mensch mogelijk maakt zichzelf te genieten als wat hij niet is, d.w.z. als volmaaktheid. Dat de ‘extatische toestand van inspiratie’ dus ‘precies tegenovergesteld’ is aan den alcoholroes, is derhalve volstrekt on-nietzscheaansch gedacht; dat er een tegenstelling te maken is tusschen ‘beneveling’ en ‘verhoogde luciditeit’ eveneens, want beide zijn gevolgen van het ‘ungeheures Heraustreiben der Hauptzüge’, dat den roes kenmerkt. Dat de alcoholische roes ‘bedwelmt’ en de poëtische roes zoolang hij duurt ‘bezielend werkt’ is ook weer een van die tegenstellingen, waarin Marsman uitmunt, die echter allerminst tegenstellingen zijn; kenmerkend voor het beginstadium van den alcoholischen roes is wel degelijk een ‘bezieling’, terwijl bij den poëtischen roes de ‘bedwelming’ anders, maar niet geringer is dan bij den alcoholischen. De naïeve voorstelling van zaken, als zouden ‘bedwelming’ en ‘bezieling’ elkaar opheffen, zal men bij Nietzsche dan ook niet vinden; maar Marsman slaat er munt uit voor de redding van zijn poëzie-domein.

Het komt hierop neer, dat Marsman bij het woord ‘roes’ onwillekeurig nog denkt aan het waggelen en lallen van een stomdronken kerel, terwijl ik in mijn artikel er nadrukkelijk op heb gewezen, dat zulks volkomen onjuist

[p. 174]

is; is dit nog een herinnering aan de periode van zijn beroemde ‘jenever theorie’, waarin hij poëzie en geestrijk vocht nog veel dichter in elkaars buurt bracht dan ik ooit zou wagen te doen? Niemand zal ontkennen, dat de alcoholroes doorgaans een vulgaire roes is; maar de morphine is al tot veel subtieler nuances in staat, terwijl de roes van het netvlies, waaraan Jan Engelman zich dikwijls bezielt-en-bedwelmt, al naar men het nemen wil, zelfs in zulk abstract geworden materiaal als het woord is, het ‘Heraustreiben der Hauptzüge’ weet te bewerkstelligen. Men late zich hier niet misleiden door de schijnbare ‘rust’ der poëzie! Nietzsche onderscheidt zeer terecht naast den dionysischen roes (dien Marsman voor het gemak maar voor den roes in de plaats heeft gesteld), waardoor tooneel, dans, muziek en ook de oorspronkelijke lyriek in haar verbinding met de muziek worden bepaald, ook den apollinischen roes van schilderkunst, plastiek en epiek: ‘Der apollinische Rausch hält vor allem das Auge erregt, so dass es die Kraft der Vision bekommt’; ik heb in mijn artikel gesproken van het visioen als den roes van het netvlies, omdat ik het woord ‘apollinisch’ in een courant wilde vermijden, maar ook hier was ik weinig anders dan een epigoon van Nietzsche. Aangezien de apollinische roes zich niet openbaart in het ‘misbaar’ van den dionysischen roes, omdat de tijd, waarin men bij de lyriek musiceerde en danste, lang voorbij is, schakelt Marsman, misleid door die rust, plotseling de ‘luciditeit’ in... alsof die tegen den roes van het oog zou pleiten! Voorts maakt hij weer een van zijn beproefde dichterlijke tegenstellingen, als hij een ‘element maskerade’ naast een ‘element openbaring’ onderscheidt... alsof niet maskerade en openbaring, juist in den roestoestand, op precies hetzelfde neerkwamen! Zelfs in den alcoholroes: de man, die het voortreffelijkst zijn roesrol speelt, openbaart (althans voor den ‘goeden verstaander’) ook het meeste van zichzelf. Mij interesseert dus èn in de poëzie èn in den alcoholroes de maskerade, omdat zij mij de openbaring brengt van den mensch in een toestand, die voor hem het verraderlijkst is: die van

[p. 175]

het vergroote machtsgevoel; en het allerverraderlijkst is dus, secundum definitionem, een dronken dichter... hetgeen ook door de realiteit wordt bevestigd, al blijft het in vele gevallen bij z.g. geestelijke dronkenschap.

De dichterlijke interpretatie van den mol en de bloemen, door Marsman sub 1 geleverd, is dus een interpretatie van een niet-bestaand onderscheid, terwijl de noot over het specialisme, die op dezelfde dualiteit berust, blijkbaar op een ongelegen moment door mijn Démasqué werd geinspireerd.

Sub 2 merkt Marsman op, dat de dichters er geen belang bij hebben zich te verbergen in een specialisten-bargoensch; ‘en zij doen dit ook niet’, voegt hij er streng aan toe, aldus met één pennestreek schrappend het omvangrijk gedaas over de goddelijkheid der poëzie en het ‘beschermd domein’, waarvan wij eenige jaren geleden regelmatig, en thans nog bij tusschenpoozen, mochten en mogen genieten. Dat de technisch-aesthetische kant van de poëzie-critiek door Nijhoff nooit werd losgemaakt van de menschelijke waarden, is alleen waar voor hen, die wederom geen oog hebben voor den histrio, die poëzie-criticus heet. Immers: de poëziecritiek (in den zin, dien Marsman wil, zelfs door het schrijven van zulk soort voorlichting aan te moedigen) is de rechtvaardiging van den roes voor nuchteren, die er inwendig vreemd tegenover staan, omdat zij dèzen roestoestand in het geheel niet of slechts in geringe mate kennen; de sublieme poëziecritici zooals Nijhoff zijn dus diegenen onder de dichters, die den roes een motief van ‘goddelijken’ aard verschaffen door een theorie te bedenken, op grond waarvan voortaan de altijd-nuchteren (d.w.z. inzake poëzie de overgroote meerderheid van het menschdom) eerbied kunnen hebben voor de roesgebaren, zonder dat zij hun nuchterheid opgeven: ‘God spreekt door hun mond’, gelijk primitieve volken van den krankzinnige of van de hysterica zeggen, of minstens denken. Het lijkt mij dus voor de hand te liggen, dat de dichters, zoolang zij vasthouden aan hun ‘luciditeit’ als een bijzonder privilege, dat hen onderscheidt van andere

[p. 176]

‘roesgevoeligen’ (principieel onderscheidt) maar al te veel belang hebben bij zulke voortreffelijke medicijnmannen als poëziecritici zijn. Het ligt dan ook in de lijn van zijn betoog, dat Marsman de beoefening van deze speciale critiek aanbeveelt; want hoe meer er op de wijze der poëzie-deskundigen over de ‘geheimen’ wordt gesproken, hoe grooter het aanzien der dichters bij de massa der nuchteren wordt. Men moet het zoover brengen, dat zij zelfs niet meer dùrven twijfelen! Door b.v. de ‘moralistische psychologie’ te verachten (weet Marsman, dat zijn vereerde Nietzsche zich bij voorkeur niet een dichter, maar een moralist noemde?) en deze vervolgens met ‘alle dominees’ te identificeeren, komt men op dit gebied al een heel eind. De moraalprediker Marsman, moralist in dienst van de schoonheid, bijt zich hier overigens zelf in den door Nietzsche bedoelden staart, waar hij een moralistischen kruistocht gaat beginnen voor een ‘onverminkte litteratuur’! (paradise regained?)

Sub 3 en 4 eischt Marsman van mij, dat ik mij duidelijk uitspreek over mijn opvattingen van hiërarchie. Ik moet hem hierop antwoorden dat ik in het zesde hoofdstuk van Politicus Zonder Partij daarover gezegd heb wat ik te zeggen had; het heeft geen zin, dat hier nog eens te herhalen. In dat hoofdstuk heb ik getracht het hiërarchisch besef, dat ongetwijfeld tot de oorspronkelijkste gevoelens van het menschdom behoort, af te leiden uit mijn eigen ervaringen; het onderwerp is daarmee verre van uitgeput, maar ik mag toch van Marsman verwachten, dat hij begrijpt, waarom het mij na dit boek onmogelijk is de hiërarchie der dichters, die ik in de vorige hoofdstukken met andere speciale, ‘beschermde’ vormen van ‘geestelijke’ zelfverheffing heb trachten te analyseeren, als mijn hiërarchie te beschouwen. Als Marsman meent, dat ressentiment ten aanzien van dichters en gedichten mij drijft, dan kan ik hem alleen nog zeggen, dat ik daarvan niets bij mijzelf kan terugvinden, hoewel ik, bedacht op de theoretische mogelijkheid, vaak naar zooiets heb gezocht. Ik heb mijzelf vaak op ressentiment jegens de physieke kracht en het

[p. 177]

daarmee samenhangend overwicht betrapt, nu nog; maar de hiërarchie der dichters is voor mij niets meer dan een sierlijke curiositeit, sedert ik mij in het Démasqué van een puberteits-geïmponeerdheid losmaakte. De hiërarchie der dichters is voor mij niet meer de hiërarchie van Dionysos, den god, ‘die zich van zijn banden bevrijdt’; Dionysos immers spéélt met de dichters, zooals hij met predikanten en politici speelt, en daarom geeft hij ook hun wat ernst: de hiërarchie van Nijhoff...

Was het door Marsman aangevallen artikel in Het Vaderland een pleidooi voor de anti-dionysische nuchterheid? Ik ontken dit: het was een pleidooi voor den roes, maar dien roes dan ook erkend als roes! Mijn ironie gold niet Dionysos in den dichter, maar den nuchteren histrio, die den god altijd vergezelt om hem het aanschijn te geven van een geestelijken magistraat, die al zijn gebaren naäapt voor de nuchtere gemeente, die er dus belang bij heeft Dionysos voor te stellen als den esoterischen god der poëzie. Hoe zonderling het ook moge klinken: in bepaalde omstandigheden is Dionysos ontegenzeggelijk de god der ‘moralistische psychologen’, die nuchterheid leeren tegen de nuchtere gemeente, waar de dichters zich beijveren Dionysos te prediken voor diezelfde gemeente.

De eenzijdigheid van mijn artikel geef ik overigens onmiddellijk toe; en mocht daardoor de indruk zijn gewekt, dat ik alcoholroes en poëtischen roes niet weet te onderscheiden waar zij onderscheiden moeten worden, dan grijp ik deze gelegenheid gaarne aan om mij over die eenzijdigheid nader te verklaren. Ik laat het accent alleen vallen op den roes, als men mij tracht te beduiden dat gedichten te goed zijn voor dat physiologische gezichtspunt. De poëzie kan verder onder honderd andere gezichtspunten dan dat van den roes worden bezien; tot deze beperking verleidde mij toevallig de poëzie van Engelman.

 

Menno ter Braak