[p. 152]

De Keerzijde

Sadisme en poëzie

Niet zonder reden heb ik in de November-aflevering van dit tijdschrift het lot van den bloemlezer afgeschilderd als weinig aantrekkelijk. Hij is niet alleen blootgesteld aan de vermaledijdingen van de niet gebloemleesde poëten, maar hij heeft ook nog te lijden onder het opgewonden misnoegen van de wel door hem uitverkorenen. Deze tweede categorie malcontenten neemt zelfs geen genoegen met epistolaire protesten, maar protesteert ook ‘in druk’. Zoo krijgen we het eigenaardigste schouwspel van poëtisch sadisme dat sedert jaren voorkwam. Maurice Gilliams gaf in Juli 1933 een verzenbundel uit waarin hij opnam een gedicht Het Bruidje (tevoren reeds opgenomen in De Flesch in zee). Datzelfde gedicht werd door R. Herreman en mij opgenomen in onze bloemlezing. In No. 3 van Contact laat de ondankbare vader zich nu volgenderwijs uit over zijn vers: ‘Wanneer het hen waarlijk om het zelfstandig mooi vers te doen is geweest, begrijp ik geen steek van het onbeduidend en anemiek gedicht Het Bruidje van Maurice Gilliams, waar de bloemlezing mee opent; dit slap lemonaadje waarschuwt ons dadelijk dat we niet in een rijken wijnkelder zijn afgedaald.’ Geteekend: Maurice Gilliams.

Nu heb ik steeds zelfcritiek op hoogen prijs gesteld en meer dan eens de klacht geuit dat het onzen dichters aan dit kostelijke element ontbreekt maar ik stel met verbijstering vast hoe het critisch vermogen van Gilliams zich tusschen Juli 1933 en December 1934 ontwikkeld heeft. Een gedicht dat hij tweemaal waardig oordeelde te worden gedrukt wordt thans door hem gescholden voor anemiek, onbeduidend en slap lemonaadje.

Als hij over elk zijner gedichten zulke scherp afgelijnde appreciaties heeft, verwachten wij een nieuwe uitgave van zijn bundel (hij verdient het volkomen) met gebruiksaanwijzing. Dat zou den bloemlezeren der toekomst heel wat zorgen sparen. Ze zouden hun keuze kunnen doen tusschen een tamelijk idioot vers, een anemiek gedichtje, een slap lemonaadje en een forsche bourgogne. Intusschen is deze openbare zelfkastijding van Gilliams ons niet antipathiek. Eigenaardig ook is het feit dat een dichter zoo ongevoelig kan worden voor de kwaliteiten van zijn werk, zoodat ten slotte het publiek genoopt wordt deze kinderen te verdedigen tegen de vraatzucht van hun eigen vader. Het kan M. Gilliams erg spijten maar Het Bruidje is een goed gedicht dat hij zeer onrechtvaardig behandelt.

Wat B. De Craene betreft wiens afwezigheid door M. Gilliams opgemerkt wordt in ons opus, wil ik hier gaarne amende honorable doen en een vers van dezen dichter overdrukken tot verheugenis van M. Gilliams en van alle poëzieminnende Forumlezers:

[p. 153]
Mee naar onzen akker
 
Op ‘de Vlotte’ heeft mijn vader
 
aarde-app'len
 
heel een akker,
 
wijd dat ik er niet kan over wijzen.
 
Gistren gingen wij ze steken.
 
Leute dat we hadden!
 
En gewerkt met vader
 
heb ik ook... een heel klein beetje.
 
Op ons zakken moest ik zitten,
 
schomm'lend op den (korte)-wagen;
 
lastig, weet ge!
 
En we hebben vuur gestookt,
 
eene groote vlam
 
dat de hemel brandde,
 
en de witte pluimwolk uren lang was.
 
Zuiv're ronde bollen wierp men
 
boven uit de struiken.
 
Vele balen zullen wij verkoopen;
 
maar er eten ook,
 
fijn-gestampt, gestoofd met boter,
 
zelfs wat groenten bij.
 
O! wat heb ik lekker geëten en geslapen
 
gistren, komend van ons akker.

Een bewijs te meer, dames en heeren, dat het nederigste onderwerp verheven gevoelens inspireeren kan, dat een aardappelveld evenzeer als de liefde ‘den boezem doet jagen’ en ons boven het alledaagsche verheffen kan. Zooals ieder welingelicht persoon wel weet.

 

M.G.

Huiselijke talenten

Het is Marnix Gijsen gebleken, dat er op den Vlaamschen Parnassus een wonderlijk gebrek heerscht aan temperament. Wat een Zondagschool! smaalt hij. En: ‘huiselijke talenten, geen vrees voor baldadigheden.’

Maar de twee dichters die alleen, en terecht, zijn onvoorwaardelijken lof mogen in ontvangst nemen, Karel van de Woestijne en Willem Elsschot, zijn juist twee bij uitstek huiselijke talenten. En beiden baldadigaards in hun huiselijke poëzie; zoo baldadig, dat men ze huiselijk à rebours zou noemen, indien men niet het qualificatief ‘huiselijk’ zijn pejoratieve bravigheid wilde ontnemen. Het is misschien wel de literatuur die het begrip ‘huiselijk’ zoozeer heeft verengd. Te veel literatuur eindigt met wat alleen maar het bedrieglijk begin is van de huiselijkheid: Zij legde de hand in de zijne en ze bouwden hun nestje... Daarmee is meestal de geschiedenis uit. Buiten de literatuur echter zijn er veel meer drama's en komedies, zoo-

[p. 154]

als er veel meer lyriek is van huiselijken aard, dan drama's en extase van de jonge liefde, van de open velden en van de barrikaden. Onze schrijnendste proletarische, en onze brullendste flamingantische, en onze erbarmenrijkste humanitaire poëzie, dit alles is kleinburgerlijk en fatsoenlijk tegenover zekere huiselijke poëzie van K. van de Woestijne en van Elsschot die in zijn huwelijksgedicht, van de vrouw denkt:

...ik sla haar dood en steek het huis in brand. (Boven deze baldadige doodsbedreiging verkies ik overigens de huiselijke tragedie van de berusting in de volgende strofe van dit gedicht: ‘Maar doodslaan deed hij niet...’)

Het kan derhalve niet als een verwijt gelden voor ‘huiselijk talent’ te worden gescholden. Men kiest zelden den huiselijken staat. De maatschappij en de overlevering leidt er honderd menschen toe, tegen één die zijn drama langs de straat kan zoeken. Talent of geen talent, men heeft honderd kansen tegen een tot huiselijkheid te worden gedwongen; of het voor ons heil of onheil is, hebben wij hier niet te onderzoeken, al kan men wijselijk doen opmerken, dat niet de huiselijke staat, maar de man zelf zijn heil of onheil medebrengt. ‘Huiselijk zonder talent’, had Marnix Gijsen moeten zeggen van onze temperamentlooze dichters. Overigens erkent hijzelf dat de meesten niet aan de huiselijkheid zijn doodgegaan, maar wel aan de alchimie van Paul van Ostayen. En ik zou kordaat den wensch durven uitdrukken, dat onze jonge dichters niet alleen den klassieken Parnassus, maar ook nog al die andere onbekende gebieden, als daar zijn de sjofele steegjes, het Paradijs, de heete barricaden, de branding der zeeën, en de dakgoten, zouden verlaten om eindelijk weer in hun eigen huiselijk gebied te gaan leven gelijk de visch in 't water. Zij zouden er niet meer talent bij krijgen, maar ze zouden althans niet langer meer verrast en verblind worden door hun exotisme. Wat ze buiten de huiselijkheid zijn gaan zoeken is veeleer talent dan avonturen. Men voelt ze snakken naar talent en bijaldien ze nog jong zijn kunnen wij niet ongevoelig blijven voor dezen ijver. Wij weten echter dat ook zij huiselijk zijn; zij willen het echter niet weten en weten het misschien ook niet. Voor de ouderen wordt het geval veel bedenkelijker; men moet wel gaan denken dat ze terugschrikken voor de huiselijkheid en ze niet onder oogen durven zien zooals Elsschot en van de Woestijne deden. Ze zijn gevlucht buiten hun natuurlijk element, in het luchtledige, waar zij met ‘onwezenlijke woorden’ een onbestaande wereld bezingen waar wij niet en zij zelf nauwelijks aan gelooven. Men gaat niet ongestraft buiten zijn huiselijkheid en buiten zichzelf.

Het is waar dat zelfkennis en kennis van den huiselijken staat de moeilijkste wijsheid is. Maar ook aan deze wijsheid kan men het temperament meten.

 

H.