[p. 121]

Kraaien hebben gekrast

(Slot)
III

Het huis is leeg als ik opsta. De kinderen zijn reeds lang naar school. De meid legt linnen te bleeken op de wei. Ik hoest in gangen en kamers om de aandacht te trekken van mijn vrouw of om een teeken van leven te krijgen van Willem. Gangen en kamers hoesten met een doffen galm terug. Mijn morgenkoffie is warm gehouden op den damp van den waterketel. Ik ontbijt alleen.

Ik hou van deze stille voormiddaguren, nu de tuin zoo blauw ligt. De lucht is één heldere parel, waarachter er zon straalt. Er bestaat dan toch zoo iets als vrede, een moment van afwachting na een slapeloozen nacht, de verademing in de eenzaamheid van een stil huis. Op de dakgoot van het kippenhok wipt een musch en draait het kopje met hoekige bewegingen. Maar vooral een fijne tak van den wingerd, blond en ontbladerd onderaan, is mooi: aan zijn top, tegen den grijzen muur draagt hij nog blaren, als een tros, met al de kleuren van geelgroen tot rood, de kleuren van rijpe peren. En een peer, bij het ontbijt, sappig en koud en zoet, maakt het brood korrelig en welriekend. Er ronkt een vliegtuig, dicht bij ons huis.

Hoe een hand, die op mijn schouder wordt gelegd, mij zoo kan doen schrikken. Willem, heb ik onmiddellijk gedacht, met een gansche sliert onaangenaamheden en een stroef gevoel, zooals men dat heeft wanneer men langs een wingerdslinger al de blaren tusschen de vingers wegritst. Het was nochtans de vertrouwde hand van mijn vrouw. Maar Willem stond achter haar. Zij waren samen naar het dorp geweest. Hélène bloosde en lachte:

- ‘Het is warm als men loopt.’ Willem zag er eer bleek uit, scherp van gezicht, in den rook van een sigaret. Hij zei: - ‘Een morgenwandeling doet waarachtig goed.’ Ik antwoordde: - ‘Dat moet ge dan maar dikwijls samen doen.’ En meteen was er tusschen ons drieën een aarzeling, die misschien nog meer van gêne weghad.

[p. 122]

Ik had nochtans zonder bijbedoelingen gesproken, al erken ik, dat Willem voor mijn gevoel een onbehagen in huis had gebracht. Willem ging zijn goed ophangen in de gang, - er was maar even de vage plooi van een glimlach om zijn mondhoeken geweest. Hélène nam mijn hand, drukte ze vergoelijkend en zei: - ‘Ik zou het prettig vinden indien wij van Willems verblijf bij ons een plezierige partij konden maken.’

- ‘Ha? Doe dat gerust, als u dat mogelijk is.’

- ‘Neen, ik zou willen dat gij meedoet?’

- ‘Ik zal doen wat ik kan,’ beloofde ik, vol goeden wil, doch zonder allen argwaan tegen Willem van mij af te kunnen zetten. Toen hij weer binnenkwam, spande ik mij in om een hartelijk gebaar te maken. Ik ging op hem toe, lei een hand om zijn schouder en, besloten om mijn geheime zorg maar ineens te luchten, voerde ik hem mee naar de fauteuils vóór het tuinvenster, deed hem zitten en vroeg, zoo los als het mij mogelijk was:

- ‘Dus ge zijt onze gast?’

Ik moest oprecht lachen, toen ik mijzelf betrapte op de manie van een gemeenschappelijken vriend, den grooten, blozenden Louis, die altijd gewichtig zijn overwegingen begon met een ‘dus’, waarvan niemand kon weten waarop die sloeg. ‘Dus heeft Engeland aan Ottawa zijn wil opgedrongen.’ ‘Dus is de moderne schilderkunst op een nevenpad geraakt.’ Voor en na zijn ‘dus’ hing er altijd een betoog in de lucht, dat steeds uitbleef. Ik echter vervolgde met mijn ‘dus’ het gesprek, dat aan den boschkant begonnen was, - over een slapeloozen nacht van monologeeren heen. Willem nochtans lachte met mij mee.

- ‘Dus ik ben uitgeschud,’ zei hij met grappige losheid. Hélène, doelend op Rapallo, viel hem verontwaardigd in de rede:

- ‘Wat die kerel toch een slachtoffers heeft gemaakt!’

- ‘Denk niet dat ik mij zoo erg slachtoffer voel,’ lachte hij. ‘Vandaag ben ik arm, morgen niet meer. Dat wisselt af en toe. En een verstokte vrijgezel als ik trekt

[p. 123]

zich wel uit den slag.’ Daarna richtte hij zich weer tot mij en hernam:

- ‘Dus ik ben uitgeschud. Meen nu niet, dat ik hier maar ben omdat ik niet weet van welk hout pijlen te maken. Ik kan het zonder pijlen wel doen. Maar om ernstig te zijn, moet ik u nog antwoorden op uw brief van twee jaar geleden? Gij herinnert u toch nog...’

- ‘Ik herinner mij die dingen nog min of meer.’

- ‘Goed dan, dat ge er om lachen kunt. Ik was in het bootje van Rapallo gestapt. Ik schreef u toen, dat ik in uw waarschuwing een blijk van vriendschap zag, maar dat ik u later zou antwoorden. Ik ben bij Rapallo gebleven. Ik hoor nog ons kort gesprek, bij mijn laatste telefoontje. - “Laten we elkaar niet terugzien, zoolang ge met dat heerschap samenwerkt.” - “Dat is een grap.” - “Dat is absolute ernst.” - “Absolute ernst is gekheid.” - “Gekheid voor gekheid dan: het is gek bij Rapallo te blijven.” Het is nu later en mijn samenwerking met Rapallo is verbroken. Gij hebt in zekeren zin gelijk gehad: Rapallo gaat te ver. Het was van mijnentwege wel wat gek.’

Ik was tevreden dat hij zijn fout erkende, al deed hij dat nog zoo gereserveerd. En ik stond op het punt te zeggen, dat hij zich de moeite van een persoonlijk experiment had kunnen sparen. Maar reeds vervolgde hij, - de geestige tinteling week niet uit zijn oogen:

- ‘Noteer goed, dat ik u destijds niet direct heb geantwoord, omdat ik niet wilde handelen in een vlaag van slecht humeur. Ik zou u anders hebben geantwoord met een paradox: “Er is iets eerlijks in sommige ploerten, dat ik tevergeefs bij een heeleboel brave lui heb gezocht: zij zijn dikwijls minder schijnheilig en niet zoo geborneerd.” Ik ben blij dat ik u toen niet zoo vinnig heb geantwoord. Het ware een beleediging geweest. En bovendien was het niet omdat ik een bijzondere voorliefde heb voor eerlijkheid en intelligentie bij ploerten, dat ik bij Rapallo ben gebleven. Ik had vele redenen. Vergeet niet, dat hij begonnen was met mijn moeder een grooten dienst te bewijzen in een proces, dat zij aan de Banque du Sud had aange-

[p. 124]

daan. Dat zou voor haar een halsbrekerij zijn geweest, als hij haar niet geadviseerd had. Ik ben toen stilaan zijn vriend geworden. Toen ik uw brief kreeg, was ik reeds min of meer op de hoogte van Rapallo's financieel goochelspel, al dacht ik minder aan systematisch oplichterswerk, dan aan subtiele gymnastiek om uit tijdelijke moeilijkheden te geraken. Die subtiele gymnastiek boeide mij buitengewoon. En dan, ik kon niet goed uw ultimatum uitstaan: met dat heerschap breken of elkaar niet terugzien. Ik heb altijd gaarne mijn eigen zin gedaan.’

Mijn vrouw zag dat ik ernstiger werd en kwam bemiddelend tusschenbeide:

- ‘Als gij, Bert, maar niet zoo zwaar op de hand waart, en gij, Willem, maar niet zoo licht.’

- ‘En ik zei zoo bij mijzelf: “He, waarom zou ik de gevaren niet mogen loopen, die Bert geloopen heeft?” Ik voelde mij als de vrouw van Sganarelle: “Et s'il me plaît d'être battue? In 't slechtste geval bega ik een dwaasheid.” En slechts de dwazen hebben een heiligen schrik voor dwaasheden. Eerlijk gezegd, ik vond dat uw redenen de mijne niet behoefden te zijn. Onder vrienden moet elk zijn zin kunnen doen, dacht ik. En ik vond dat gij ongelijk hadt, radicaal allen omgang met mij te staken.’

- ‘Er zijn momenten, waarop ge verwacht, dat een vriend uw wensch zal beschouwen als een gebod,’ onderbrak ik hem wat te ernstig, want hij luisterde nog altijd even goedlachs. ‘Te meer als men dien vriend zich hals over kop ziet storten in een avontuur, dat men zelf maar al te goed kent. Gij vondt mij een tikje kleingeestig. Ik vond u overmoedig en eigenwijs. Ik meende nochtans zeker te mogen zijn, dat gij onvoorwaardelijk op mijn hand waart.’

- ‘Mea culpa, mea maxima culpa,’ zei hij met komische onderwerping. ‘Ik pleit niet. Ik verklaar. Ik dacht: Bert ziet na zijn eigen slechte ervaringen de dingen te somber in. Waarom zou ik het nu ook op een loopen zetten? En dan, Hélène, - hij wendde zich speelsch naar mijn vrouw om, - ik ben verkeerd gemaakt: uit puur

[p. 125]

temperament willig ik nooit een ultimatum in. Ik ben op dat punt zooals een van mijn ooms: het ideaal van mij en alle vrijgezellen. Het verhaal van mijn oom heeft altijd al mijn tantes geschandaliseerd. Hij vertelde het altijd diep bedroefd: - ‘Ik heb eens in mijn leven op het punt gestaan te trouwen. De trouw is afgesprongen op een ultimatumkwestie. Ultimatumkwestie? Dat is te weinig gezegd. Het was een ultimatumsysteem. Het eerste ultimatum gold mijn reizen: - “Ik trouw niet met u, als ge later om de maand alleen blijft reizen.” Ik had kunnen antwoorden: - “Goed kind.” Want het ultimatum was slecht gesteld. Hoe kon zij het trouwen laten, voor iets dat blijken moest als we reeds getrouwd zouden zijn? Ik zei lachend: - “Dat zult ge later wel zien, maar ik wil u geen verkeerde illusies geven...” Ge ziet het, gansch de discussie was louter speculatief. De tweede maal was het ernstig. Ik droeg een wit en zwart geruite broek, waarvan Louise niet hield, - Louise heette mijn imperialistische aanstaande. Nieuw ultimatum: - “Als ge die broek nog draagt, ga ik met u niet meer uit.” Ik had die broek al lang willen afdanken. Ik kon het niet meer. Ik heb die geruite broek zelfs eens aangedaan met een smoking. Kortom, het dom ultimatum heeft Louise zoo opgewonden, dat ze heftig ruzie moest maken en dat scheiden de eenige uitkomst is geweest. Driekwart der groote oorlogen zijn alleen en uitsluitend het gevolg van een ultimatum,’ besloot mijn oom. Doch na een korte pauze beschuldigde hij zich heftig: - ‘Ik ben een idioot om op zoo'n grap een liefde te laten verkeerd loopen. En toch draait de wereld! Toch zit er iets vreeselijk ernstigs in! Wat een leven zou dat zijn? Altijd maar toe moeten marcheeren, omdat een vrouw op de plaats van haar hart een stapel ultimata draagt.’

- ‘Maar alle gekheid op een stokje, het heeft mij gespeten, Bert, dat gij mij en Rapallo toen over denzelfden kam geschoren hebt. Wil ik u wat zeggen? Wij zijn allebei nogal absoluut in onze opvattingen over de vriendschap. Kan ze lang wijken voor iets anders? Ik geloof het niet. Om eens absurd te redeneeren: als ik morgen premier van

[p. 126]

België werd en gij de moordenaar van uw vrouw, - excuseer mij Hélène, - we zouden misschien allebei griezelen, maar eenmaal de eerste ontroering voorbij, zouden wij weten dat we toch nog op aarde één oprechten vriend behouden. Wij hebben eens tot elkaar gezegd, hoe was het ook weer? - ‘Er moet een vriendschap bestaan, waarin de partijen zich nooit kunnen blameeren, dan door een vergrijp tegen de vriendschap zelf.’ - Ik heb dat ook altijd gedacht voor Rapallo. Toen hij in groote moeilijkheden verkeerde heb ik hem dan ook bijgestaan en van raad gediend. Welbewust heb ik zijn verdacht spel meegespeeld. Ik weet het wel, dat zoo iets met uw ingeboren eerlijkheid in strijd is. Maar waar staat geschreven, dat in een wereld waarin het bedrog zooveel speling heeft, de eerlijkheid den voorrang op alles moet hebben? Voor mijn part was ik een veel te goede vriend van Rapallo geworden, om hem in den steek te laten. Ik weet het wel, dat men geëerd wordt met wie men verkeert, maar conventioneele eer, zonder risico, en eer ‘tout court’ zijn twee aparte begrippen. Ik dacht er niet aan den deugdelijken vriend te laten schieten om der wille van den ondeugdelijken financier, zoolang die vriendschap actief was en die financieele ondeugdelijkheid geen absolute rottigheid. Hij placht te zeggen: - ‘Ik zal waarlijk verademen, zoodra ik van al dat geknoei zal kunnen afzien.’ Helaas, hij zei al wat hem dienstig kon zijn. Dat is trouwens zijn sterkte. Zijn zwakte is echter, dat hij geen dingen zegt, die hij waarlijk volkomen meent. Toen hij bij mij op het vakje der vriendschap speelde, speelde hij dan ook valsch. Het geld, dat hij mijn moeder in haar proces tegen de Banque du Sud heeft doen winnen, heeft hij haar ruimschoots langs mij om weer ontfutseld. Ach ja, zoo is hij; een meester om langs zooveel omwegen tot zijn doel te komen: voor hem is het een spelletje zich tegen zijn eigen bank te keeren, om daarna meer op te strijken dan hij quasi heeft verloren laten gaan! En zoo begrijpt ge meteen waarom ik tenslotte mijn jas en hoed heb genomen, - het eenige wat mij nog overbleef. Ik ben niet naïef genoeg om te gelooven, nu ik alles

[p. 127]

overzie, dat hij niet berekenend begonnen is met de comedie der vriendschap te spelen. Ik ben echter overtuigd, dat hij al spelend waarlijk mijn vriend is geworden. Doch de passie van 't geld, wel te verstaan van het in een vernuftig warnet opgevischt geld, ik zou zeggen de passie voor het subtiel oplichterswerk, is hem te machtig. Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen: bij hem was het die passie voor het financieel avontuur, bij mij is het altijd de vriendschap geweest. Ons afscheid was kostelijk. Ik zei tot hem: - ‘Arme Judko, salut. Ik heb al vier maal geld bezeten en ben het al vier maal kwijt geweest. Gij zult er honderd maal hebben en 't helpt tot niets dan wat gek goochelen en scharrelen. Ik ben naast u toch een rijke meneer: ik heb een paar vrienden en ik houd ze. Gij hebt ter wereld alleen een goed stel vijanden. Eenzame sukkelaar op uw geroofd goud. Leen mij 100 frank op wat gij mij schuldig zijt.’ Ik zag zijn bedrukt gezicht en moest hartelijk lachen. Hij zei: - ‘Gij zijt de eerste man ter wereld, die mij niet verlaat als iemand, die mij vermoorden wou.’ - ‘Bij mijn weten, heeft ook mijn vriend Bert Voorhoof u netjes adieu gezegd,’ onderbrak ik hem nog. Maar hij vervolgde: - ‘De anderen waren radeloos: zij hadden met hun geld precies het licht van hun oogen verloren. Wim, doe nu niet onnoozel. Als ik morgen weer geld heb, hebt ge 't ook. Laat ons alles vergeten.’ Hij sprak waarachtig als een berouwvolle overspelige vrouw, die de scheiding wil vermijden. Ik zei: - ‘Sapristi Judko, maak me niet ijdel en doe me niet gelooven, dat ik de eenige man ben ter wereld, die u zoo heeft kunnen verteederen. Ik heb niet alleen geen geld meer, maar ik heb ook geen erfenis te verwachten. Gij kunt mij heusch van niets meer berooven.’ - ‘Stommeling,’ zei hij met spijt en razernij, - twee aandoeningen, waaraan hij bij mijn weten nooit onderhevig was geweest. - ‘Da-ag!’ heb ik tot afscheid gezegd. - ‘Streep onder de rekening. Ik begin op een nieuw blad.’

Hélène luisterde blijkbaar naar Willem met welbehagen. Zij keek naar zijn oogen, die zuiver en bruin blonken en zij glimlachte ingenomen. Naar mij zag ze op met onder-

[p. 128]

vragenden blik als vond zij mij niet meegaand genoeg. De handen van Hélène lagen op haar knie gekruist. Willem lei er zijn beide palmen omheen, drukte ze innig, alhoewel met veel natuurlijkheid. En ik zag, dat zij tezelfdertijd zeer tevreden was en beschaamd tegenover mij, toen hij zei:

- ‘Ben ik mis? Maar ik mag hier jaren wegblijven en als een schoelie terugkeeren, ik ben toch zeker dat ik voor u beiden dezelfde gebleven ben.’ Hij zag mij daarna aan met een guitigen blik, alsof hij, gericht naar mijn vrouw, ook tot mij had willen spreken. Tenslotte kon ik onder de gansche comedie niet goed ernstig blijven. Er waren nog heel wat vragen, die ik gaarne aan Willem had gesteld. Ik schoof ze terzijde tot later en stak hem voor de eerste maal met losheid de hand toe.

- ‘Flauwe kul, dat lang wegblijven...’

Mijn vrouw wachtte als 't ware op dat teeken, om er opgewekt aan toe te voegen: - ‘En dat terugkeeren als schoelie is nog flauwer.’ Zij stond op, haalde een flesch porto en stopte ze mij, samen met den kurketrekker, in de handen. Nadat wij ons glas tegen het licht hadden gehouden tikten wij. Ik zag den tros rijpe wingerdblaren er naast, tegen den grijzen muur buiten. Ik dronk den Herfst, iets warms en koels. In mij stroomde, na veel weerbarstige uren, een gezellige genoeglijkheid.

- ‘Ik denk dat vanavond de buit van mijn jacht van gisteren genoeg bestorven zal zijn. Ik ga de fazanten pluimen. En gij?’

- ‘Ik ken er niets van. Maar dat is een reden te meer om mee te doen.’

Toen ik op het punt stond achter Willem de huiskamer te verlaten, kwam mijn vrouw op mij toe, nam mijn hoofd tusschen beide handen en zoende mij vol blijde goedkeuring.

IV

Terwijl we in het stalletje twee fazanten plukten is de knecht van het kasteel een prachtigen haas komen afgeven.

[p. 129]

Hélène heeft het dier uit de handen van de meid genomen om het ons te komen toonen. Zij is opgetogen over het vriendelijk gebaar van den kasteelheer.

- ‘Willem, uw komst is vol goede voorteekenen. Wij zijn met wild overstelpt!’

Het is een buitengewoon aardige attentie van mijn buurman, al zitten wij nu, na mijn strooptocht, met een overvloed wild, dien we niet aan kunnen. Willem zegt:

- ‘Aan wie veel neemt zal veel gegeven worden.’ Hij lacht en ik voel, dat een stroom bloed mij naar het hoofd slaat. Ik vind die persiflage te raak, om er niet verveeld door te zijn.

- ‘Hebt gij tenminste den knecht van 't kasteel een goede fooi gegeven?’ ga ik bij de meid informeeren. Zij valt zooals altijd uit de wolken.

- ‘Nee, maar ik heb aan mevrouw vergeten te zeggen, dat ik de boodschap moest afgeven: Met de groeten van baron 't Sas ter Meeren en dat de haas zoo lekker smaken zou als 't wild, dat meneer gisteren geschoten heeft.’ Mijn eerste impuls is geweest aan de meid te vragen liefst aan niemand een woord over die boodschap te zeggen. Doch ik heb mijn schaamtegevoel overwonnen en ik heb de geschiedenis aan Willem en Hélène verteld. - ‘Vindt ge dien kasteelheer geen fijne vent en een geestige baas? Prachtig is dat, prachtig.’

In den grond bleef er mij geen andere houding over dan te lachen over mijn eigen kleine onvolkomenheden. Wel beschouwde ik het als een lichte verademing, dat ik dien middag een afspraak had om eenige nieuwe doeken van een jong schilder te X... te gaan bekijken. Het deed mij goed even alleen te zijn en voor mijzelf te antwoorden op de vraag of het nu tusschen Willem en mij werkelijk was als te voren. In gemoede zei ik ja, maar zonder veel overtuiging. Ik zat in den electrischen trein met een oorlogsverminkte, die er op belust was een gesprek aan te knoopen. Daar beging ik de onvoorzichtigheid om te informeeren ‘of hij nog last had van oude wonden’ - ik was gek genoeg om dat overdrachtelijk te bedoelen en van

[p. 130]

zijn antwoord een les te verwachten, want mijn vriendschap had toch een verminking ondergaan.

Tot in het eind-station te X... hield hij mij met een soort wellustig genot een betoog over een volledige staalkaart van alle mogelijke wonden, die zich misschien in een gansche legerdivisie kunnen voordoen, en die hij met evenveel trots als zelfbeklag monopoliseerde:

- ‘Ik ben geen gewone verminkte met 100% invaliditeit, - men heeft mij 200% toegekend, omdat ik voor speciale verzorging permanent een verpleegster noodig heb. Er zijn er met twee zilveren ribben. Ik heb er acht. Bovendien heb ik...’

Het welbehagen waarmee hij over zijn onovertroffen wonden en kwalen sprak had dan toch tot gevolg, dat ik mijn zorgen van moreelen aard als onbelangrijk terzijde stelde. Dan maar ook opgewekt gebleven en uit het complex der reacties van oude wonden, die alle op eigen wijze nawerken dit onthouden:

- ‘Als ge mijn mouw wilt opstroopen zult ge daar een litteeken zien. Ik mag er niet naar kijken of het doet me pijn. Dan moet ge er maar nooit naar kijken, zult ge zeggen? Ja, maar er mag geen regen in de lucht hangen of “mijn” heupbeen zou mij doen schreeuwen. Welnu, als er regen op komst is, dan bezie ik het litteeken van mijn arm. Mijn pijn aan de heup gaat daarmee niet weg. Maar over mijn heup en mijn arm verdeeld is ze veel beter dragelijk.’ Hij gaf een knipoogje en was stralend. Hij was er blijkbaar fier op de pijn zoo sluw te verschalken. Het goed humeur van dezen man, som van verminkingen, bleef tot het eind aanstekelijk.

Ik was later thuis dan eerst voorzien. De kinderen waren al naar bed. Wij soupeerden gedrieën. Het relaas over mijn treinontmoeting deed mijn vrouw even griezelen, doch daarna jubileeren met Willem, die de zedeles trok: - ‘Met wat armen en beenen minder is de mensch veel gelukkiger, maar het ideaal is om mét armen en beenen zoo gelukkig te zijn als zij die er geen hebben.’

Speelsch deed mijn vrouw of ze diep nadacht: - ‘He-

[p. 131]

mel, hoe kom ik daar bij?’ Willem zei snel: - ‘Dat is heel eenvoudig: het ideaal is om verminkt of niet het geluk waard te zijn!’ Het werd met roemers wijn en vriendschap, een samenzijn vol uitgelatenheid.

Onder het eten is immers de feestelijke stemming volgroeid, zooals wij die enkele malen hebben gekend, toen zich tusschen ons nog geen enkel incident had voorgedaan. Moet ik dat niet een zalige roes noemen? Ik weet niet hoe mijn vrouw en Willem dien roes ondergingen. Zij dronken en zij lachten om alles. Zij zagen mij als in een opgewekte verstandhouding aan, ondervroegen mijn blik met een beschermende blijdschap in de oogen, als hadden zij overleg gepleegd om mij de vraag te stellen: - ‘Is het leven nu niet mooi?’

En inderdaad ik vond het leven stralend. Ik proefde in het kastanjemoes en de gebraden fazanten, in den wijn en de truffels iets van den wilden smaak van het najaar, iets van aarde en natte blaren, samen met een bedwelmenden geur. Ik zag het licht over de gedekte tafel en het was warm en besloten. Daarbuiten wist ik den nacht en de ruimte vol waaiende boomen. Ik kon soms, de lippen in den wijn, even roerloos blijven om naar hun klotsen en ruischen te luisteren. Ik stelde mij voor hoe bij zulk weer de wolken voorbij de sterren varen. En ik voelde mij gedragen door een verrukking, die niet uitsluitend in dit samenzijn haar oorsprong vond.

- ‘Bert hoort vreemde stemmen,’ lachte Willem.

Ik zei: - ‘Ja.’ Ik hoorde ook zegevierend vreemde stemmen, maar met het gevoel van uit zwaren druk op te staan. Dan zag ik, dat Hélène's gezicht, misschien wel van 't vele lachen, betrok. Ik vatte haar hand. Ik zoende ze. Ik zei: - ‘Wees gerust. Ik voel mij veilig vanavond.’

Zij vroeg teleurgesteld:

- ‘Vanavond alleen?’

- ‘Ik voel mij altijd veilig als ik denk aan het land rondom ons, aan de notelaren, de accacia in den tuin, aan de rhododendron- en de asterstruiken, aan het winterkoren, dat gisteren werd gezaaid in het dal.’

[p. 132]

Hélène had het instemmende knikje van Willem noodig om weer rustig en blij te worden. Hij zei overigens tot haar: - ‘Bert is altijd, onder het uitoefenen van zijn vak een stuk kunstenaar geweest.’ En hij hief zijn glas en proclameerde met lollige bezieling: - ‘Wij zullen nooit brave burgers worden! Wij zullen altijd op iemand of iets verliefd zijn! Hélène, wij zullen niet noodeloos hebben geleefd.’ Wij waren alle drie, verblijd door den wijn en de vriendschap, boven de nuchterheid gestegen, die u anders in de benepen dagelijksche realiteit bevestigt. Er was alleen nog iets vaag beklemmends, dat ik van mij afwerpen wilde.

Ik weet niet waarom ik plotseling dien plechtigen toon aansloeg. - ‘Wij hebben niet noodeloos geleefd, neen, maar ik, ik heb verkeerd geleefd. Ik heb dom geleefd.’ - ‘Leve de domheid dan,’ jubelde Wim. Maar mijn vrouw gaf hem een teeken te zwijgen. - ‘Hoe zoo?’ - ‘Ik heb te veel naar een verkeerde inclinatie geleefd. Eerst als kunsthandelaar. Ik vertrouwde in mijn doorzicht. Een criticus kan zich alle dwaasheden veroorloven voor een schilderstuk. Een kunsthandelaar echter beoefent de critiek in bankbiljetten. Vergissingen worden duur betaald. Maar zekerheid in de keus krijgt haar belooning op de bankrekening. Mijn schilders maakten de doeken, goede en slechte door elkaar, terwijl ik de reputaties maakte op de keur van schilderijen, waarin groeikracht stak. Het is passionant schilderijen te koopen, waarvan men zeggen kan: - “Die kunnen rijpen als wijn, - daar steekt stof en bouquet in.” Het was het moment van een soort triviale kortzichtigheid. Ik zag mijn bankrekening stijgen. Ik werd dupe van het spel. De fluctuaties van mijn bankrekening kwamen mij voor als iets dat eerbiedwaardig was: mijn kunst- en levensinzicht konden in cijfers worden gemeten. De schilders hadden respect voor mij en mijn geld. Zooals zij een mooi doek schilderden, maakte ik een mooi fortuin. Dat werd fascineerend op zichzelf. Rapallo heeft het spoedig gemerkt. Ik was verrijkt in zelfgenoegen en zelfvertrouwen. Van mijn zelfgenoegen heeft hij mij genezen: ik

[p. 133]

heb het nu een beetje nauw, - ik zou evengoed arm kunnen zijn. Mijn zelfvertrouwen, dat is een andere kwestie... dat is een andere kwestie...’

Ik geloof dat ik op 't laatst met overmatige luchthartigheid sprak. Ik spande mij tenminste in om bij sombere woorden niet somber te doen en onderbrak mijn ontboezeming om de glazen opnieuw te vullen. Hélène en Willem lieten mij echter alleen drinken.

- ‘Drink toch niet te veel,’ vroeg mijn vrouw met zoeten aandrang, waarin misschien wel wat bezorgdheid klonk.

- ‘En waarom niet?’ lachte ik overmoedig terug. ‘Vóór één keer dat we licht van geest zijn, zooals men het maar alleen is als alle zwarigheden afvallen... Drinkt ge niet mee, dan ga ik cavalier seul.’

- ‘Kom, gauw!’ zei Willem tot mijn vrouw. Hij hief zijn glas op, tikte met een hoffelijk gebaar tegen haar roemer. Zij bracht toen ook den wijn even aan de lippen.

- ‘En nu de kwestie van het zelfvertrouwen...?’ vroeg hij.

- ‘Van het vertrouwen, tout court,’ antwoordde ik snel en uitbundig. ‘Vertrouwen en zelfvertrouwen hangen samen. Ik had het verkeerd geplaatst.’

- ‘Uw financieel vertrouwen. Bij Rapallo. Dat was inderdaad verkeerd geplaatst,’ gooide Willem er droogkomiek in.

- ‘Mijn vertrouwen, tout court, had ik verkeerd geplaatst. Ik vertrouwde in het talent om kunst- en levensinzicht met geld te meten. Ik vertrouwde in den kunsthandel en in de financiers als in een spel, dat superieur kan zijn, en in elk geval even vernuftig als elke andere speculatie van den geest. Misschien bestaat er een respectabel genie van handel en financie, - maar wat ik thans zeker weet is dit: ik had de hiërarchie omvergegooid. De eenvoudigste van mijn schilders, die geleid door zijn vijf zinnen, zijn aandoeningen, zijn vreugde of verdriet met wat goedgekozen verf uitstrijkt, is tienmaal respectabeler.

[p. 134]

Ik ken twee of drie goede schilders, die schilderend, het leven vieren. Ik zelf ben als kunsthandelaar en financier gewaar geworden, dat in mij de mensen dreigde uit te drogen. De handelaar en de financier zochten het geld te domineeren: zij werden er door beheerscht. Zij volgden zijn schaduw, zijn klank, zijn geur. Rapallo is niet de eenige, die het boven alles stelt. Maar het meest heb ik mijn vertrouwen verkeerd geplaatst, toen ik in nood was geraakt. Ik moest aan geen enkelen mensch ter wereld, aan geen enkelen collega geld vragen: het geld heeft zijn eigen wetten, geld tegen geld, oog voor oog en tand voor tand. Maar ik spreek niet van geldnood. Toen ik in nood verkeerde, in den nood van iemand, die zich kwetsbaar voelt en die wankelt, toen heb ik rechts en links naar een hand gegrepen, naar de hand van goede bekenden en vrienden. Ik heb mijn vertrouwen verloren in de solidariteit van bekenden en vrienden, die door het geld zijn geraakt...’

Nu ik dat hier neerschrijf valt het mij moeilijk dien vlotten gang terug te vinden, waarmede ik er dat allemaal uitflapte, met een luchtigheid die een groeiende ontroering bemantelen moest en die hoogdravend werd. Maar het vraagt mij nog meer inspanning om iets van dat soort uitbundige vervoering terug te vinden, waarmee ik verder sprak en handelde vooral. Ik moet zelfs mijn neiging overwinnen om een tikje schaamte niet met een ironisch relaas te verbergen. Maar tant pis. Ik stond op, ik werd bleek van mijn ernst. Ik liep om de tafel heen en ging achter mijn vrouw staan. Ik sloeg sidderend van teederheid, boven de stoelleuning, mijn armen om haar borst. Ik boog voorover en de wilde geur van haar haar sloeg mij in 't gezicht, toen ik er mijn mond in drukte. En na dien zoen lei ik mijn hoofd langs haar wang, terwijl ik tot haar zei, alsof we alleen waren gebleven, met een huldigende innigheid, zooals ik haar nog nooit te voren had betoond:

- ‘Er is maar éen solidariteit, die stand houdt, na die van de ouders voor de kinderen: de solidariteit tusschen

[p. 135]

man en vrouw. Een solidariteit, die door de jaren, het samenleven van elken dag, een vereeniging van geest en leden is gemaakt. Ik weet niet hoe diep ik zou gedaald zijn in de ontgoocheling als ik u niet onvoorwaardelijk bij mij had gehad.’

Na zulke ontboezemingen is het moeilijk terug te keeren naar uw plaats. Ik kan mij tenminste niet meer zonder blozen voorstellen hoe ik het gedaan heb gekregen om daar weer te gaan zitten, met Willem aan mijn linkerzijde en Hélène aan mijn rechter. Toen ik weer zat, hief Willem het hoofd op en keek niet langer in zijn glas wijn, dat hij met gespannen aandacht bleek te bestudeeren, terwijl ik mijn vrouw omhelsde.

- ‘Dat bewijst eenvoudig, dat gij veel van elkaar houdt en elkaar den steun kunt geven, die een mensen maar alleen in een waarachtige genegenheid vindt.’ Hij glimlachte tot mijn vrouw.

Zij was reeds hoog rood. Zij werd nog gloeiender. Haar lippen trilden in een van de mondhoeken en zij sloeg een enkelen blik op mij. Ik zag over haar oogen het snel klapperen der wimpers, zooals de vleugels slaan van een angstigen achtervolgden vogel.

- ‘Willem heeft gelijk!’ triomfeerde ik. ‘Wees maar niet beschaamd, Hélène,’ voegde ik er aan toe, met het eenige resultaat, dat zij dieper het hoofd boog. - ‘Ik heb aan alles en iedereen leeren twijfelen,’ riep ik uit, ‘maar niet aan mijn vrouw en de goede aarde!’ Maar ik zag haar oogen vol tranen springen. Zij greep haastig naar haar glas en bracht het aan den mond. Een van haar tranen trok een glanzend spoor over haar wang en viel in haar glas. Zonder daarop acht te slaan dronk zij zenuwachtig een teug. Zij verslikte zich en hoestte, geheel weggedoken in haar servet. Toen ze van de bui wat bekomen was en weer haar gezicht liet zien was het pijnlijk vertrokken, maar zij streed blijkbaar om een glimlach te simuleeren. Zij stond op, excuseerde zich. - ‘Het wordt laat voor mij.’ Haar lippen beefden even toen zij, als geslagen, een moedig knikje gaf, zonder Willem of mij aan te

[p. 136]

zien. En zij ging. Toen zij naar de klink tastte om de deur achter zich te sluiten zagen wij alleen haar rug.

Er was in de kamer als een nat doek gevallen, dat alle warmte en al de golven van onzen lach en onze discussie in een koele stilte neersloeg. Willem hield een brandende lucifer aan een uitgedoofde sigaar, die bij den rinzigen geur van de wijnkliekjes vunzig rook. Toen de sigaar weer brandde wreef hij met de lucifer langs de gloeiende stomp en een kleine regen vonken viel neer. Al onze aandacht was precies rond die vallende vonken geconcentreerd. Maar in een verwarde spanning zocht ik te doorgronden wat die onbeheerschte ontroering van mijn vrouw wel beteekenen kon. Ik zag sterlings in den vonkenregen, alsof daarin den zin te lezen stond. Ik zag een achteloos op en neer gaande hand. Ik zag toen ook Willem glimlachen. Dat bracht mij geheel van mijn stuk, - zonder zekerheid, ellendig als iemand die te veel en zonder reden heeft gelachen, en plotseling twijfelend of ik mijn vrouw wel zoo volledig kende als ik dacht.

V

Zoo dikwijls heb ik na de gansche Rapallo-affaire mijn eigen gemoed en geest gepeild, dat ik mij maar half meer rekenschap gaf van wat rondom mij gebeurde. Ik moest opnieuw mijn verhouding bepalen tegenover de menschen en de buitenwereld en ik vond twee vaste hoeksteenen: mijn vrouw, mijn kinderen, - het familieleven; de aarde, de bosschen, - het landelijk leven. Ik meende het waarachtig, toen ik mij naar een wijs schilder ging spiegelen: gevoelig en aandachtig voor de aarde, planten en dieren, opgenomen in het rhythme der seizoenen, dankbaar voor pijp en tabak en den rook, die de herinnering aan misslagen en ijdelen omgang verdoezelt, en alle leven geconcentreerd in één zekere liefde. Ik heb een vrouw, die altijd ‘ja’ heeft gezegd, en haar ‘ja’ heb ik steeds argeloos aanvaard. Sinds gisteravond staat mijn geest vol vragen: wat is er gaande met haar?

[p. 137]

Dezen ochtend vroeg ben ik in haar kamer gegaan. Zij opende haar oogen, nog half in slaap en zonder mij de gelegenheid te laten haar het woord toe te sturen, heeft zij gauw naar de kinders gewezen en met een vinger op den mond gevraagd dat ik zwijgen zou. Zij heeft terstond het hoofd afgewend en opnieuw de oogen gesloten als overviel haar weer de slaap. Maar toen ik bij het heengaan aarzelde alvorens de deur achter mij toe te trekken, heeft zij mij, scherp wakker, zonder pinken nagekeken. Is dat maar half bewustzijn na den slaap, of een spontane afwijzing, die nog samenhangt met haar houding van gisteravond?

Het wachten op het herleven van gansch het huis vervulde mij met ongeduld. Om den tijd te korten lei ik mij als een goed bepaalde taak op naar het derde boschje in het dal te wandelen en met niets bezig te zijn dan met het land. De morgen was paars zonder zon, doch klaar van een open plek in het wolkendek langs het Westen. Dat gaf aan de velden een goed afgeteekende lijn en ver, naast het Perckbosch, kon ik in de kleine stippels op 't land, de zittende figuren van boeren herkennen, die voor hun strooschermen het loof van de cichoreiwortels sneden. Het Perckbosch zelf was sinds ik het nog met aandacht observeerde fijner en ijler geworden. De boomen droegen nog alleen blaren aan hun top. Die toppen waren vergeeld, terwijl het donker struikgewas nu los lag van de loovermassa der boomen. Tusschen die toppen en het struikgewas waren nu ranke stammen op den hemel boven den berm geteekend.

Ik ging een olmenrij voorbij. Twee opgeschrikte kraaien klapwiekten onder de kruinen, ter hoogte van mijn voorhoofd en vulden een korte poos gansch mijn horizon boven het dal. Ik lachte om de gedachte, dat eenvoudigen van geest in deze zwarte vlucht romantische voorteekenen van onheil zouden zien. Ik lachte. Ik raapte snel een brok aarde op en keilde ze de kraaien na. Zoo, slechte voorteekenen, daag ik u uit. De hemel werd precies gescheurd: de kraaien sloegen hoekig hun vleugels en snerpend klonk

[p. 138]

hun gekras. Ik zag ze verder op het zwarte land roetzwart neerstrijken.

Ik volbracht mijn eigen opgave met volle toewijding aan den helderen morgen. Voor mijn voet wipten twee kikvorschen weg en maakten den zandweg kleverig. Ik wandelde heen, ik wandelde terug. Ik kwam in onzen tuin. Ik sloot de oogen, en boven versch geploegde blinkende aarde zag ik nog in gedachte glanzende herfstdraden hangen. Ik opende ze weer en door het glas en het wijngaardloover van een serre in den tuin zag ik mijn vrouw en Willem. Ik stond stil met dezelfde beheersching waarmee ik de kraaien met hun vleugelslag mijn horizon had zien stukslaan. Ik keek toe. Ik zag mijn vrouw en Willem naast elkaar gaan met den onbestemden gang van menschen die achteloos zijn voor hun wandeling en maar letten op elkaar. Onwillekeurig luisterde ik met gespitst oor. Ik kon alleen hooren, dat zij rustig spraken. Ik wilde het gevaar niet loopen daar in die aandachtige roerloosheid betrapt te worden en al evenmin wilde ik hen als een soort argwanig echtgenoot overvallen. Ik vervolgde mijn weg en floot zacht een vage wijs. Maar toen werd ik gewaar dat al mijn spieren gespannen waren en trilden onder den slag van mijn hart.

Hélène en Willem merkten mij op en riepen mijn naam met een - ‘Goeden morgen.’ Het duizelde mij een stond: de grond en alle zekerheden schenen onder mijn voet te verzinken. Hélène's en Willems natuurlijkheid deden mij het volgende oogenblik aan mijn overstelpenden argwaan twijfelen. Want Hélène en Willem waren argeloos, kalm, alhoewel mijn vrouw over haar gezicht dat raadselachtig genoegen droeg, dat zij altijd heeft gehad in aanwezigheid van Willem. Toen mijn vrouw mij zoende en ik Willem de hand drukte was ik van ons drieën de eenige, die aangedaan was. Ik vond met moeite een uitvlucht, ‘dat ik klappertandde van den honger en de koele ochtendwandeling.’ Maar de blik die zij wisselden was vernederend door één zelfde ongeloovige verstandhouding. Ik voelde mij tenslotte als jaren geleden, toen ik naar de vriendin van mijn

[p. 139]

vrouw omzag, omdat Willem en Hélène zoo zeker waren in de rust van hun vriendschappelijken omgang. Toen echter was het van mijnentwege slechts een bescheiden ontgoocheling. Zoodra Willem het had gemerkt had hij zich lachend teruggetrokken. - ‘He, maar ge zijt dol op dat kind. Trouw het. Het is de moeite waard.’ Maar nu overviel mij een onzeggelijke droefenis. Ik overzag in een snellen blik, sinds Willems terugkeer, twintig kleine blijken van een opgewekt accoord tusschen hen beiden, waarvoor ik in mijn eigen weigerachtigheid blind was geweest. Ik beproefde die teleurstelling onder het ontbijt dat we samen gebruikten nog met wat scherts te verbergen. Maar ik had duidelijk het gevoel dat zij mij als helder glas doorzagen. Tenslotte bleef mij niets anders over dan katterigheid, van den wijn van gisteren, voor te wenden, om mij na het ontbijt in mijn kamer terug te trekken.

Hélène had mij op den voet gevolgd. Ik weerstond een oogenblik niet aan den lust om haar uit de kamer te wijzen zooals zij het een paar uren vroeger met mij had gedaan. Ik zei vrij bits, dat ik wat rusten wilde.

Maar bitsiger dan zij ooit tot mij heeft gesproken en als was ik voor de eerste maal niet meer dan de kinders:

- ‘Nonsens, dat rusten. Ik heb er genoeg van.’

Haar gezicht stond bleek en hard. Zooals ik het nooit had gekend. En met een beslistheid in de uitdrukking, die er haar koel en roekeloos deed uitzien. Het was verwondering van mijnentwege, die mij deed stamelen als inderdaad een kleine jongen:

- ‘Nonsens, dat rusten... En ik zou wel willen weten waarvan ge genoeg hebt?’

- ‘Van uw teemen en flikflooien.’

Zij moest geen enkel oogenblik naar woorden zoeken. Zij sprak ze uit met minachting. Ik begreep niet wat zij met dien strakken uitval bedoelde, ik was evenzeer geschokt door die hartstochtelijke energie, die maar uiterlijk op koelheid kon lijken, want van nature is zij warmhartig, zacht en inschikkelijk. Ik aarzelde nog of ik de beleedi-

[p. 140]

ging moest luchten, die mij overhoop zette, of mij verder inspannen om iets van dien ommekeer te verstaan. In mijn verwarring moest ik allesbehalve een fraai figuur slaan. Ik observeerde nochtans halsstarrig mijn vrouw. Tot de kleur van haar oogen toe was anders geworden dan ik ze altijd had gezien: een vlam van energie maakte ze flikkerend en zwarter. Ik had het gevoel tot een vreemde te spreken:

- ‘Teemen en flikflooien?... Ik vermoed, dat gij ongelijk hebt woorden te gebruiken, waarmee ge niet vertrouwd zijt. Sinds wanneer heb ik het verdiend door u zoo te worden toegesnauwd?’

- ‘Sinds gisteren!’ antwoordde ze snel en brutaal.

- ‘Ik begrijp er u niet beter om.’

- ‘Niet noodig. Onthou één ding: ik wil niet meer dat ge mij nog sentimenteel vóór uw vrienden in uw armen neemt.’

Ik zag, dat de spanning van haar gezicht week. Ik besloot er uit dat ze van haar grootste grief was verlost. Zij ging op een stoel zitten en begon glimlachend met de vingers op de tafel te trommelen. Maar ik miste in gansch haar houding de tegemoetkoming die haar altijd dat uitzicht van deemoedige echtgenoote heeft gegeven, die zachtheid van beminnende wederhelft. Meteen was ik niet meer zeker van mijn gezag. Een vreemde onrust vervulde mij. Het was daarom wellicht, dat ik mij aan bijkomstigheden vastklampte, alsof ik alles zou hebben begrepen en aangenomen, als het maar op een vriendelijken toon was gezegd.

- ‘Na dat teemen en flikflooien, verwijt ge mij sentimentaliteit. En wat die vrienden betreft, vóór wie ik u niet omhelzen mag, mij dunkt, dat ik nogal eenzaam leef...’

- ‘Ik wil wel de punten op de i's zetten,’ onderbrak ze mijn argwanig trage opmerking. ‘Ik wil niet, dat ge mij nog vóór Willem omhelst.’ Zij droeg een strik onder de kin, trok hem los en ging hem coquet vóór den spiegel herknoopen. Slechts terloops zag zij over haar schouder

[p. 141]

in den spiegel naar mij om. Voor de eerste maal sinds ons huwelijk gaf zij zich de houding van iemand aan wiens grillen alles onderworpen dient te zijn.

Het was geen onrust meer, maar de angst voor een onafwendbaar onheil, die mij nog in een redelijkheid zonder zin opgesloten hield, een angst, die de lange baan verkiest en mij den strijd deed ontwijken:

- ‘Hélène, ik weet niet wat u in mijn omhelzing, vóór Willem, heeft kunnen kwetsen. Maar gij kent mijn goeden wil. Uw wenschen zijn geboden voor mij.’

Maar zij, vastberaden en met een ruk van haar schouders, die hartstochtelijk trotsch aandeed, keerde zich om en verhief de stem tot een gramstorigen uitval:

- ‘Bah, gemeenplaatsen hebben geen vat op mij!’

- ‘Hélène, gij gaat te ver!’ Ik had nog wat luider gesproken dan zij, want woede overstroomde al mijn andere gevoelens.

Zij begon stilletjes achter haar hand te gichelen. Ik dacht eerst, dat zij niet anders kon, om zelfbeheersching en een prikkelend goed humeur voor te wenden. Maar zij lachte hoe langer hoe luider. Tenslotte lachte zij, dat twee tranen over haar oogranden braken. Nog nooit in mijn leven was ik zoo de speelbal geweest van een vrouw, en zeker niet van mijn eigen vrouw. Maar ik herkende niet meer in haar de vrouw van rustige beaming en nog minder de vrouw van mijn uiterste toevlucht. Zij had geen woord gesproken, geen gebaar gedaan, waarmee zij niet met haar gewoonte van onderdanigheid brak en zich als 't ware opzettelijk van mij verwijderde. Reeds wist ik, dat alle woede op haar parelenden lach zou afschampen. Ik zocht tevergeefs hoe ik weer vat op haar krijgen kon. Ik voelde mij trouwens ongelukkig worden. Ik stak haar verzoenend de hand toe. Zij liet mij staan.

- ‘Wel bedankt voor uw toon en uw gebarenspel,’ zei ze afwijzend. ‘Ik heb nu reeds twintig jaar de fout begaan mij op u in te stellen. Het is genoeg, meer dan genoeg. Wij zijn niet in een theater...’

[p. 142]

- ‘Hélène, gij blasfemeert twintig jaar geluk,’ onderbrak ik haar bedroefd.

Maar zij lachte en zei dan weer tusschen lachen in:

- ‘Ironist, twintig jaar geluk, maar goed dan. Alleen ben ik den ceremonieelen toon moe. Ik ben moe van dat geleuter, van die eenzame jachtpartijen, van dat “trede voor trede afdalen tot in de diepste diepten der ontgoocheling. Er blijven mij twee hoeksteenen over: mijn gezin, de natuur.” Welke rol laat gij mij spelen in die klucht van den eeuwigen martelaar? Ha, laten we er over praten op een familiairen toon. C'est le ton qui fait la chanson. En ik ben beschaamd op uw toon en uw stijl vóór Willem te moeten meedoen. Ik doe het niet langer.’

Het was geen verbijstering van mijnentwege, dat strak gevoel, waarmee ik, als plotseling vervuld van een grenzeloos geduld, die sarcastische onthulling aanhoorde. Ik meende een voordeel te behalen, door er haar opmerkzaam op te maken:

- ‘Ik weet niet of uw toon zoo veel beter convenieert. Maar mag ik u laten opmerken, dat ik er niet inloop? En dat ik mijn geduld en redelijkheid niet verlies?’

- ‘Geduld en redelijkheid!’ lachte ze smalend. ‘Alsof gij niet geduldig en redelijk waart, omdat ik er den brui van gegeven heb. Ik ben te lang in geduld en redelijkheid gestikt. Ik wil u niet met alle zonden beladen. Ik vraag mij dan ook af of gij wel zoo heelemaal den duts zoudt zijn geweest, die zich met zijn gezin en den heelen santeboetiek van de wereld afkeerde, als ik niet zoo geduldig en krankzinnig redelijk was geweest, zoo braaf en onderdanig.’

Er klonk een furieuze spot uit haar achteloos en bedaard gehouden aanval. Zij maakte traag en beheerscht de attache los, die haar haren plat houdt, en het gebaar waarmee zij krachtig het kruivend haar losschudde liet geen twijfel bestaan over de opstandigheid, waarvan zij gansch gespannen was. Zeker, haar spot krenkte mij. Maar ik had als 't ware een heiligen schrik te moeten doorgronden, wat in mijn vrouw dien radicalen ommekeer had bewerkt.

[p. 143]

Hoe scherp had ze trouwens doorzien, dat ze, door mij bij verrassing dien persifleerenden toon op te dringen, mijn verzet fnuikte. Ik vond geen woord, waarmee ik niet een kalmeerende afleiding zocht.

- ‘Hélène, ik herken u niet. Ik kan u niet herkennen in die opstandige, hooghartige vrouw.’

- ‘Jammer, nietwaar? Het was zoo gezellig een postuurtje te bezitten, waarvan het hoofdje bij de geringste aanraking ja knikte. Gij herkent mij niet... Gij hebt van mij gekend, wat u behaagde. Voor 't overige heb ik voor u niet bestaan.’

- ‘Hélène, ik sta verstomd over zulke groote som van verwijten. Ik vrees, dat gij niet weet waar ons dat voeren moet. Ik vraag u u te bezinnen. Praat zoo niet door.’ - Ik voelde mij op de grenzen van angst en ongeduld. Als die andere helft, die onbekende natuur van mijn vrouw zich in matelooze vijandigheid voor mij bleef luchten, kon ik niet eindeloos den strijd ontwijken. Ik had bevend gesproken, nog verzoeningsgezind, maar reeds niet meer bereid om alle slagen te verduren.

- ‘Zoudt gij waarachtig willen, dat ik zweeg? Nu ik voor de eerste maal sinds twintig jaar met u een hartig woordje spreek? Alsof zwijgen of spreken iets veranderen kon aan de zaak...’

- ‘Pas op, Hélène, uw toon wordt ernstig, en dat is mijn toon, nietwaar? De toon om dwaasheden te zeggen.’

Hoe goed zochten wij waar onze slagen pijn konden doen. Het kan zijn dat wij op dat oogenblik maar voorloopig vijanden waren, die doel wilden treffen. Mijn vrouw trof mij vollediger dan ze wellicht eerst had vermoed. Zij trof mij door zich in haar opwinding zoo ver te onthullen tot ik wel zien moest, dat er meer verzuchtingen waren in haar hart, dan geluk in haar leven. Het geluk had trouwens in haar oogen geen prijs meer - wat zij had gemist was de schim, die den naam geluk verdiende. Zij vindt dat ik onzinnig heb geleefd, in den angst om Judko Rapallo. Natuurlijk weet zij, dat Rapallo ons bestaan heeft bedreigd. Maar heeft hij dat van Willem niet

[p. 144]

evenzeer beproefd? En zie nu hoe wij beiden reageeren. Willem blijft dezelfde lachende verschijning, hij is altijd even luchtig, aan niets gehecht en altijd even amoureus van alles, een dansende onbaatzuchtige knaap, een zorgelooze vlinder in een zonnestraal. Ik transponeer Hélène's opmerkingen, opdat ze ook iets van haar bewondering en de onbeheerschte, innige uitstorting des harten zouden dragen.

Ik daarentegen, schrompel ineen, ik trek mij terug zooals de slak in haar slakkenhuis, ik ga in het halfdonker leven. Ik heb mij aan dien verschrikkelijken netel Judko Rapallo getingeld en ik sterf de wereld en al zijn netels af. Hélène beklaagt mij, maar zij volgt mij. Zij verwijdert zich om mijnentwil van een leven dat in Willem levenswaardig voorkomt. Willem symboliseert immers het geluk zooals zij het zich gaarne voorstelt. Het geluk dat zoo dicht bij haar is geweest en dat een anderen weg heeft gekozen.

Het is hard voor een man, als zijn vrouw hem een andere als voorbeeld voorhoudt. De liefde steunt te veel op zijn zekerheid, dat hij de uitverkorene is, de onvergelijkbare, om niet in zijn hoogmoed te lijden. Maar harder is het, als hij bovendien den naijver voelt steken, als hij zijn minderwaardigheid erkent en als hem niets meer overblijft dan jaloersch het hoofd te buigen. Dan maakt zijn machteloosheid hem tergend en wreed.

Ik zei spottend: - ‘Wat een gezellig toeval, dat het lot u Willem gezonden heeft om u goed te laten merken wat men doen en laten moet als Judko Rapallo u boven een afgrond heeft gehouden.’ En zij, in den omgeslagen gemoedstoestand, die eerst de mijne was, vol geduld, antwoordde eenvoudig:

- ‘Ik zeg het u liever zooals het is. Willem is niet toevallig bij ons gekomen. Ik heb het hem gevraagd.’

Zij moest wel zien, dat een golf bloed driftig naar mijn gezicht sloeg, want zij voegde er onmiddellijk veel minder rustig aan toe:

- ‘Het is wel verstaan, dat ik Willem heb gevraagd, omdat ik zijn contact goed vond voor u...’

[p. 145]

- ‘Goed voor mij! Ik zie niet goed in waarom dat bezoek dan achter mijn rug werd bekonkeld,’ onderbrak ik heftig, met evenveel pijn als sarcasme. ‘Er wordt hier door u en Willem een verfoeilijk hypocriet spel gespeeld. Ik vraag mij af waarom ik als een kwajongen door twee groote personen, die te wijs doen om openhartig met mij te spreken, om den tuin moest worden geleid.’

- ‘Niet als een kwajongen, maar als een onwillige man. En gij moest niet om den tuin geleid, maar wel van uw Rapallo-obsessie worden verlost. Zij bederft ons leven, gij weet het wel.’

- ‘Het mijne zeker niet, aangezien ze mij van een dwaalspoor heeft doen terugkeeren.’

Een kort oogenblik brak tot mijn bewustzijn door, dat onze verlangens elk hun eigen kant uittrokken. Zij beschouwt als een ziekte, wat ik een genezing van veel ijdelheid acht. Zij meent dat ik het leven verloochen, terwijl ik het betere deel heb verkozen en mij inniger op echte waarden heb ingesteld. Echte waarden... Ik was plotseling te diep gekrenkt om mij niet halsstarrig vast te klampen aan een patente grief.

- ‘Dat is allemaal de kwestie niet. De kwestie is dat met mij een ellendig huichelspel wordt uitgehaald. Willem heeft den mond vol van oude onverbreekbare vriendschap, van vriendschap waartegen maar één vergrijp bestaat, en een heeleboel ander mooi geklets en intusschen zijn er tusschen u afspraken, waarvan ik niet weten mocht.’

Ik werd door een vaste intuïtie geleid. Ik kon Hélène met niet meer zekerheid in het nauw drijven dan door Willem te smaden. Elk woord dat ik ten laste van hem sprak trof haar persoonlijk. Tevergeefs poogde zij kalm te blijven. Nu eens vond zij twee, drie rake zinnen. Dan geraakte zij in verwarde uitleggingen verward.

- ‘Als Willem over zijn trouwe vriendschap spreekt kunt ge hem gerust gelooven. Onbaatzuchtig is hij. Dat weet gij. En als hij afspraken maakt met mij zijn 't onbaat-

[p. 146]

zuchtige afspraken. Gij zoudt er nooit in toegestemd hebben dat ik hem schreef om bij ons te komen.’

- ‘Het is gekheid te gelooven, dat ik hem noodig had. En ik ben niet zeker dat iedereen mij dat hier kan nazeggen...’

Ik zei dat niet zoozeer om Hélène nog meer te prikkelen, - haar oogen stonden reeds vermoeid en zwart omkranst, - maar omdat ik weer die onuitstaanbare momenten beleefde van voor ons huwelijk, toen Hélène en Willem met hun minzamen omgang een onbereikbare meerderheid hadden op mij. Die meerderheid heb ik destijds nooit ten volle doorgrond, - ik aanvaardde te dankbaar dat zij ze lieten varen en dat ik als een verliefde jongen mijn zin kreeg. De razernij maakte mij thans minder subtiel, minder blind instinctief op geluk berekend. Zij stond mij niet toe in een half weten te berusten. Alles wel beschouwd, had ik reeds eerder kunnen merken, dat Hélène en Willem van bij hun eerste terugzien, het weer volkomen eens zijn geweest. Zij hebben elkaar opnieuw met één blik verstaan. Zoo onrustbarend belangeloos als vroeger? Wat is het, dat ze zoo intiem vereenigt? Ik was niet meer bereid in hun oogen als een kleine knaap te zijn. Ik kende nog alleen den toornigen drang om de waarheid volledig te weten, een drang die geen zelfvernietiging vreest. Hélène was moe. Geen woord was mij te zwaar om haar uit te persen.

Ik weet nu waarom ze met mij is getrouwd. Zij kon mij goed lijden en zij hield zelfs van mij. Maar Willem, de gentlemanlike belangelooze heeft zij altijd bovenal ‘verstaan’. Die luchthartigheid om te leven en die glimlachende onechtheid. God schept den dag en gij gaat er door. Klamp u niet vast aan dien eenen dag, want reeds is de volgende daar. Hecht geen gewicht aan pijn of tegenslag. Reeds gaan zij over. Alles komt terecht. ‘Hélène, ik heb gemerkt, dat Bert dol is op u.’ - ‘Het is een lieve jongen.’. - ‘Trouw met hem, hij is het waard.’ - ‘Nee, Willem, overdrijf nu niet.’ Toch heeft hij zich teruggetrokken. Dat was te veel...

[p. 147]

Zij is teleurgesteld geweest, maar zij heeft zich spoedig hervat, in den geest van Willem. Het was misschien aanvankelijk een subtiel tegenspel van onthechtheid, met een lichte dosis provocatie en een tikje goedmoedige weerwraak. Het was tenslotte toch opgewekte levensaanvaarding. En niemand heeft in het leven het diepste uit de kan. Toen Willem dan toch weg was, bleef ik er. En wij zijn getrouwd.

Ik had het kunnen uitschreeuwen, dat ik dit vervluchtigen van pijn en ernst als een zelfverminking aanzag. Maar het was die overweging niet, die mij overhoop zette: ik zag in, dat Hélène en Willem luchtig, al te luchtig met mij hadden gekaatst. Ik voelde mij voor altijd de mindere, een groot insect, omstrikt in het net van ijverige spinnen.

- ‘Ik ben toch altijd een goede vrouw voor u geweest.’ Zij glimlachte moeizaam.

Een goede vrouw voor mij. Ik omhels haar na twintig jaar onder de oogen van den uitverkorene en tranen van woede springen uit haar, een nacht kan haar revolte niet bedaren, het verzet jaagt haar op en in een matelooze steigering stormt ze tegen mij op.

- ‘Ik geef toe, dat ik ééns uit mijn rol ben gevallen,’ zei ze eindelijk bedaard. ‘Gij hebt mij ook zonder dat ik het zelf goed wist sinds die Rapallogeschiedenis overstuur gemaakt. Er komt zoo eens een onbewaakt oogenblik in een mensch zijn leven. Dan denkt hij dat hem met het leven van elken dag te kort wordt gedaan en dat alleen wat hij mist belang heeft. Ach, misschien had ik zelf Willem eens noodig. Het is over.’

Maar voor mij nu nooit meer. Ik kan niet vergeten. Ik heb een stuk leven aan Rapallo verspeeld. Als dat geen verschrikkelijke ironie van het lot is: nog op mijn hoede te leven voor verder kwaad dat van hem kon komen en thans te zijn geslagen door wie mij het naast staat. Vandaag is mij de basis ontzonken, waarop ik meende dat mijn gezin veilig was gebouwd.

[p. 148]

VI

Een groote ironische zon staat reeds laag aan den hemel. Geen eenzame jachtpartijen meer? Ik zou het eens willen zien. Dat nog alleen. Ik ben de gestroopte. Strooper ben ik. Mijn jachtgeweer is de eenige vriend, die mij rest. Kom, glanzende kolf, geen borst is zoo vast en zoo streelend. Onder mijn vest, - ach nee, niet om u te verbergen, maar om u inniger te voelen, - doet gij eerst koel aan, doch krijgt gij langzamerhand de warmte van mijn oksel, mijn warmte. Gij wordt een stuk van me zelf, warme kolf, kolf naar mijn hand.

De dag is strak en helder, al worden reeds sommige landerijen purper. De ontbladerde boomen zijn ros aan hun toppen. Er zijn jonge boschjes met bitter geurende roode biezen, die buigen en opspringen, wanneer ik er mij stout tusschen wring, en die zwiepen en mij striemen, dat mijn bloed er dartel door danst. Er zijn vochtige bladerpakken, die reeds den goeden geur hebben van hop en humus en die bedwelmen als zwaar bier. En het gras is mager maar nat, met groote vlekken zwarte aarde, en lescht alleen reeds met dàt uitzicht van kroos aan een waterkant den dorst van mijn tong en lippen, van mijn borst en gansch die driftige koorts van mijn lijf. Ik klim tegen den wand van een hollen weg, tusschen bramen en struiken, tot op een hoogen berm. De slag van mijn hart klopt achter mijn oogen en op het uitgestrekte land wiegen er lange heuvelen op en neer. De kleine bosschen liggen als eilanden in de vijvers van hun schaduw. In vijf, zes verspreide gehuchten, scherp omlijnd door de dalende herfstzon, vlammen de daken met al hun rood en oranje. Rondom de horizon verdonkert een paarse gordel. Daarboven straalt een vale ring licht. Een effen maan klinkt boven de kim. Daartegenover groeit de zon en daalt snel achter de heuvellijnen. Hoog boven mijn hoofd staat nog een helder blauw en reeds liggen de bosschen donker gestrekt tegen de aarde. Het is verrukkelijk, dat die drift in mijn hart geheel de wereld tot een gehallucineerde ruimte kan vervor-

[p. 149]

men. Ik laad mijn geweer en schiet in de lucht, twee losbrandingen in 't wilde, één voor de zon en één voor de maan. Zoo laten de buitelende koeiers hun zweepen knallen. Drie, vier kraaien vliegen tegen elkaar op en slaan dan als vallende lappen neer.

Broederlijke kraaien, doet niet zoo dol. Ik heb eigenwijs om uw voorteekenen gelachen, maar het behaagt mij u, zooals de orakelen der goede oude Grieken te raadplegen. Uw schedel is eng voor dat donkere plompe lijf, uw bek is gemaakt voor een griezelig, snerpend gekras. Des te beter. Ik ben niet te goed voor u: ik ben bezeten door de drift van den mensch, die lijdt. Wij hebben, zegt men, de intelligentie op u voor: het is een grootere schedel met veel meer heksenwerk. Fraai ding, die intelligentie. Ik stond tegen een groote schim te weer, Judko Rapallo. Hij had den vorm gekregen van alle onheilen. Wat van hem kwam hield nieuwe dreigementen in. Ik versterkte mij in de afzondering, trok mij terug op twee oninneembare vestingen, mijn gezin, de veilige natuur. Wat moeten de Goden daarboven lachen. Ik nam mijn toevlucht op een berg buskruit en een ondermijnd gezin.

De zwarte kraaien zijn niet meer zichtbaar tegen de aarde, waaruit de donkerte opstijgt. Ik los nog een paar schoten. De vogels verheffen zich tot in het vaal licht van de verzonken zon en de rijzende maan en flappen een eind verder neer. Wat zegt gij, mijn kraaien, dat ik rustig terugkeeren moet in een wereld, waar alles rond een lamp, een vrouw en kinders huiselijk en harmonisch bij een proper geschuurde tafel bezinkt?

Ik heb vele naturen. Ik wijs thans die van den deemoedige af, die met een wonde in zijn flank, den storm laat overgaan en zich te ruste legt. En de eeuwige glimlach, de wandelende zonnestraal te zijn laat ik aan Willem over. O mijn orakelen, staat mijn lot geschreven in die gesteldheid om de pijn als pijn te ontvangen? Heeft Hélène gelijk als ze zegt dat mijn toon te ernstig, te zwaarwichtig, te dramatisch is? Goed dan, ik aanvaard mijn bestemming. En donkere, dansende wereld van heuvelen en bosschen,

[p. 150]

zult gij mij ook verraden? Het is niet meer noodig nog in u te vertrouwen. Ik ken thans den wellust der drift, die ik uitwerken wil.

Ik daal af van mijn berm. Ik loop over de velden, naar het boomenmassief, dat het kasteel omsluit. Ik los er schot op schot. Het geluid der losbrandingen zindert er na op de stammen der beuken. Als ik mij met mijn oor tegen een der boomen leg, hoor ik een ronken, dat wel uit het hart der aarde lijkt te komen. Er werken diepere krachten in mij dan die van een opgewonden roes. Ik heb mijn geweer neergelegd en op een stapel houtsblokken een spaander gegrepen. Zoevend gaat hij boven mijn hoofd, en als ik er mee op den boomstam klop, bonken de slagen wel op honderd tronken en zindert het gansche bosch in mijn lijf. Wanneer ik een oogenblik dit feest van geweld onderbreek om te luisteren, smaak ik een dubbel genot. Er komt een betrekkelijke stilte, maar die geheel overhoop staat van de verstoorde rust der dieren: ritselen van struiken, te viervoet springen en loopen in angst en verwarring, piepen en krijschen, klapperen van vleugels en breken van hout. In een zalige spanning, vol van een bitterheid, die bedwelmt als alcohol, heb ik mij met mijn electrische zaklamp als lichtbaak in hinderlaag gelegd. Ik heb afgewacht tot met de stilte weer het goed vertrouwen van het wild terugkwam. En met zuiver klakkende schoten heb ik zooveel stuks afgemaakt, tot de slachting mij in een soort van sereniteit heeft bevestigd. Ik schrijf sereniteit voor die effen bezetenheid, om zonder mij door iets te laten afleiden, niet door het gevaar door een jachtgeweer te worden neergeschoten, niet door de zwakheid van een verteederden inkeer, tot het einde van mijn heilige wraak te gaan.

Er valt mij een tol te betalen aan den kasteelheer, voor dit klein avondgericht in zijn bosch, en nog meer voor zijn ironisch geschenk. Hij heeft mij wild gezonden om zich spiritueel over mij te amuseeren. Laat ik het zoo aardig begonnen uitwisselen van beleefdheden voortzetten. Ik heb vier hazen met de pooten bij elkaar gebonden en heb ze zelf, het geweer glanzend over mijn schouders, bij de

[p. 151]

conciergerie afgegeven: ‘Van den buurman, die in vriendelijkheid niet wil ten achter blijven!’

Maar iemand heeft aan mij een tol te betalen. Rapallo. Hij heeft het eerste dramatisch accent aan mijn leven gegeven. Al mijn wrok klimt terug tot hem op. Ik ken nog alleen de wet der vergelding. Om dit hart te stillen moet er een grooter zoenoffer vallen, dan dat hoopje onnoozele dieren. Geen enkel ijdel dreigement zal mij over de lippen komen, maar ik moet leven voor zijn ondergang.

 

M. Roelants