[p. 68]

Spiegel of Bokswant?

De geschillen in het Rijk der Letteren komen meestal voort uit verschillen in de bepaling der kunst. Daar waar andere geestelijke bedrijvigheden, zooals b.v. de natuurwetenschappen, nauwkeurig afgebakende werkterreinen bezitten, blijft het begrip ‘letterkunde’ daarentegen vatbaar voor de meest afwijkende en tegenstrijdige opvattingen. Deze opvattingen groepeeren zich in twee antipodische kampen, die we het ‘contemplatieve’ en het ‘actieve’ kunnen noemen. De ‘contemplatieve’ opvatting werd treffend geformuleerd zoowel door Shakespeare, waar zijn Hamlet over de dramatische kunst gewaagt ‘whose end both at the first and now, was and is, to hold as 'twere the mirror up to nature;... to show the very age and body of the time his form and pressure’ alsook door Stendhal: ‘l'Art est un miroir qu'on promène le long de la grande route’. Wie deze bepaling aanvaardt, bezit alvast een duidelijk criterium om het litteraire werk te beoordeelen. Hij kan den spiegel verwijten dat hij een onduidelijk of misvormd beeld van de werkelijkheid te zien geeft, of dat hij tegenover onbelangrijke aspecten van het leven opgesteld staat. Maar hij zal van hem steeds een strenge objectiviteit eischen. Twijfel over de mogelijkheid dezer objectiviteit uit zich reeds in een andere beroemde definitie der kunst: ‘La Nature vue... à travers un tempérament’. Toch vinden wij treffende voorbeelden eener haast absolute objectiviteit.

Het is deze objectiviteit die b.v. den athee Anatole France er toe brengt de leuke boutade te schrijven over ‘un libre penseur qui ne pensait pas librement pour le bon motif qu'il ne pensait pas du tout...’, die den katholieken Gerard Walschap er toe brengt de tekortkomingen van de kloosteropvoeding niet te bemantelen, die den vrijdenker Maurits Sabbe beweegt de mooiste Christelijke novelle - Een Mei van Vroomheid - te schrijven die onze Vlaamsche letteren bezitten, die een Flaubert de twee meesterlijke antithetische modellen van bekrompenheid doet beitelen: Homais en Bournaisien.

[p. 69]

Deze objectiviteit, deze neutrale houding van den letterkundige tegenover alle verschijnselen van het leven wordt, in onze tijden waar de meeste sukkelaars zich maar behaaglijk voelen, wanneer ze gedwee kunnen meemarcheeren in gelid of bende, verworpen door de ‘actieve’ school. Deze eischt van den schrijver dat hij zich in dienst stelle van een ‘gedachte’, waarmee natuurlijk bedoeld wordt een welbepaald politiek, godsdienstig, ethisch of sociaal dogma. In den grond komt dit hierop neer: dat de politiek, de ethica, de sociologie, de godsdienst verlangen dat de Litteratuur zou dienen als een papieren camouflage, een kleurig festoen op het schamel kraam hunner stellingen, als barnumreklaam en boerenbedrog; of als een woordentonikum om den ijver der zedelijkheidsapostels aan te vuren en den wankelen moed der sociale en nationale strijders te ‘stalen’. Dit is een opvatting die zich laat verdedigen en over niet minder klinkende namen mag bogen dan de ‘contemplatieve’. Anton van de Velde bijvoorbeeld, roept luidkeels ‘Vloek op de “temerige luwheid” (sic!) van den ivoren toren!... Deze tijd vergt mannelijke allures en 't zou wellicht goed zijn wilden onze litteratoren 'n poos aan 't werk gaan met halter en bokswant...’ Nu weze deze toren al of niet van ivoor, hij blijft de verheven uitzichtplaats waar Goethes Lynceus de wacht houdt. De zwanenzang van den wijze van Weimar geeft ons het treffende credo van de contemplatieve school: de doelstelling van alle waarachtige kunst, de goedkeuring van alle verschijnselen in Natuur en Leven:

 
Zum Sehen geboren
 
Zum Schauen bestellt,
 
Dem Turme geschworen,
 
Gefällt mir die Welt.
 
Ich blick' in die Ferne
 
Ich seh, in der Näh'
 
Den Mond und die Sterne
 
Den Wald und das Reh.
[p. 70]
 
So seh ich in allen
 
Die ewige Zier,
 
Und wie mir's gefallen
 
Gefall' ich auch mir.
 
Ihr glücklichen Augen,
 
Was je ihr gesehn,
 
Es sei wie es wolle,
 
Es war doch so schön!

Niet om het stormpakje van gelijk welke partij aan te trekken werd Lynceus geboren, niet om recht te spreken werd hij aangesteld. ‘Als ik een verhaal schrijf over paardendieven,’ zegde Tsjechof, ‘heb ik mijn helden natuurgetrouw te schilderen; maar het is niet míjn taak daarenboven nog een preek te houden om aan te toonen dat het stelen van paarden ongeoorloofd is.’

Is het ‘lafheid’ die de ‘contemplatieve’ schrijver doet weigeren de bokswant op te rapen die de krachtpatser van de foorbarak hem toeslingert?... Het zijn veeleer de moreele scrupules die Goethe deden verklaren: ‘De man van de daad is steeds gewetenloos. Slechts de contemplatieve is gewetensvol...’ En ook het wijze besef van de geringe draagkracht van het litteraire veldgeschut. Van de Voorde stelde terecht vast: ‘Hoe weinig kunnen denkers en dichters de wereld veranderen! Hoe weinig kunnen zij den gang der dingen tegenhouden. Hoe weinig kon het Pascal in zijn land, hoe veel minder nog Dostojewski in het zijne!’

Hiermee wordt de letterkundige echter niet verwezen naar de zalige uitsluitende contemplatie der maan, der sterren, der reebokken en allerindividueelste emoties... Integendeel. Hij moet midden in het leven staan. Hij blijve in gedurig en intiem contact met de groote gebeurtenissen van zijn tijd; niet met de zoo verwaande als ijdele hoop deze op beslissende wijze te beïnvloeden, maar om hun dramatische schoonheid en philosophische beteekenis te ontdekken en in het licht te stellen. En nogmaals kunnen we ons hier spiegelen aan Goethe, den Goethe die den

[p. 71]

veldtocht van 1792 meemaakte - niet als medestrijder, maar als waarnemer. Goethe die, op den avond van den slag bij Valmy, bij het wachtvuur gezeten, zoo objectief juist de epochemachende kentering van de Geschiedenis waarnam en de groote conclusie van den dag wist te formuleeren.

Ook tegenover de huidige wereldconjunctuur heeft de Litteratuur, in princiep, geen andere houding aan te nemen. Maar déze vraag dient echter overwogen te worden: kan de Litteratuur tegenover de politieke, de sociale stroomingen, objectief blijven, daar waar deze laatste zelve haar bestaan bedreigen? Men kan evengoed vragen: ‘Kan een Staat neutraal blijven tegenover een mogendheid die haar onzijdigheid schendt?...’ Het gevaar dat het bestaan der autonome litteratuur bedreigt, is geenszins denkbeeldig. Goebbels, de Duitsche Rijksminister voor... cultuur en propaganda, heeft het driest verklaard: ‘Absolute Kunst heeft geen bestaansrecht meer!...’ En de ernst dezer bedreiging werd voldoende belicht door den gloed der brandstapels. Daar waar déze waarden in het gedrang komen, die de levensvoorwaarden zelve zijn van alle waarachtige litteratuur: de vrijheid van gedachte, van pers, en laat ons maar zeggen: de vrijheid ‘tout court’... is er voor den schrijver geen andere waardige en consekwente houding mogelijk dan deze van het verzet, van het verweer tot het uiterste. Athena, de wijze Godin der kunst bezit talrijke bijnamen: de maagdelijke Athena Parthenos, de werkzame Athena Ergané. Haar gewone verblijfplaats is de verheven Olympos. Maar als het nood doet en alleen wanneer het nood doet, daalt zij in de vlakte en mengt zich in het strijdgewoel. Dan heet ze: Athena Promakhos, Athena die vecht op de eerste rangen... Zal zij dan steeds haar vierden bijnaam behouden: Athena Nikephora, de Zegevierende?...

 

Raymond Brulez