[p. 1171]

Mijn Zuster de Negerin

De haven van het Nederlandsch Westindisch eiland begon met een lange geul die eindigde in een grillige baai; op de kaart: een stengel met een tros bloemen. De toegang was zoo breed, dat vrij groote steamers er makkelijk in konden keeren, en zoo lang, dat de schepen aan beide zijden langs de kaden konden aanleggen.

Op een middag, gelijk aan zoovele middagen van de tropen, wendde zich juist een steamer in de haven; kleine sloepen trokken aan kabels, die telkens tegen de wateroppervlakte aansloegen, alsof er onzichtbare reuzinnen bezig waren touwtje te springen. Een jongeman stond op het dek, keek naar dit alles en dacht: alles is wonderbaarlijk. Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet wat voor een ander alleen maar mag beteekenen: zijn twee voornamen. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren ben, terugkom, omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en misschien ook omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleeke gezichten met hun vischachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie. -

Met als achtergrond de kade, waar een rij oud-hollandsche spitsgevels zich uitstrekte, kwam eensklaps een particuliere motorboot op het groote schip aanschieten en legde zich - na een woeste zwaai - doodstil, nauwelijks hobbelend op de golving, tegen de valreep aan. De mulat, die eerst achter het stuur zat, hield nu met een haak het kleine vaartuig vast aan de hooge romp der mailboot, vlakbij een van de stralen die met rythmische onderbreking uit het naburig spuigat spoot. Toen stapte een gezet en klein heer, in grijze shantung, met strooien hoed, van zijn motorboot op de valreep over, die hij langzaam beklom. Boven aangekomen werd hij begroet door den kapitein en door een heer in wit linnen met een tropenhelm op.

[p. 1172]

Ruprecht zag toe. Zij vormden voor de tropen een typische groep: een tropenhelm, een strooien hoed, een mouw met drie of vier gouden strepen. De drie babbelden met elkaar, als menschen die haast hebben, maar nog even willen roddelen. Zij trokken lachende gezichten, waarbij vooral bij den kapitein zich diepe hanepooten kerfden om zijn ooghoeken. Zij maakten buigingen. Toen keerde zich de kapitein den kant van Ruprecht uit en riep vanwege den afstand met luide stem: ‘Mijnheer Ruprecht, deze heeren wenschen u te spreken.’

Voordat Frits Ruprecht zich goed en wel van de situatie had rekenschap gegeven, stonden reeds de twee tropische mannen voor hem. De heer in het wit, die iets jonger was en rooie aartjes op zijn gezicht had gelijk de nerfjes van een blad, stak hem beide handen toe: ‘je bent natuurlijk erg veranderd sinds je hier het laatst was voor zestien jaar, ik ben dokter Wellen.’

- Ik herinner mij u nog, dokter.

De gezette heer in grijze shantung, wiens gelig-grauw gezicht hem eerst even afschrikte, omdat hij sinds lang niet meer gewend was aan de uitwerkingen van de tropen, hield onder het praten zijn hand in de zijne totdat de handen begonnen te kleven: ‘het spijt mij natuurlijk dat ik niet voor je lichamelijk heil kan zorgen als onze vriend dokter Wellen, ook voor je zieleheil ben ik niet de man...’ Bij deze laatste woorden onderbrak hij zijn zin, lachte verlegen en keek voor zich uit alsof hem plotseling een gewetensangst stak... ‘maar je vermogen is voorloopig nog altijd in mijn handen...’

- Ik had mij u ouder voorgesteld, notaris, daarom heb ik u niet dadelijk herkend.

- Neen jongeman, maak geen complimenten, ik word oud, je arme vader zal ik binnenkort wel volgen.

- Ik herinner mij dat u vaak bij ons kwam whisten, als kind keek ik vooral naar de fiches. Ronde en langwerpige, roode en witte, groene en zwarte.

- Oude herinneringen...

De notaris vatte zijn voorhoofd tusschen de vingers,

[p. 1173]

stiet toen een korte lach uit en kneep Frits in den bovenarm alsof hij diens biceps aan een onderzoek onderwierp.

- Laat ik beginnen, Frits Ruprecht, zoon van Alexander Ruprecht en Marie Antoinette Clémence Villeneuve, geboren 4 Mei 1902, met je deze bos sleutels over te reiken zooals vroeger de stad de sleutel aan den overwinnenden veldheer overhandigde. Ik heb er van die dingen aan gehangen, een soort fiches. Zoo kun je ze uit elkaar houden. Ik heb er op aangeteekend waar zij bij hooren: het huis in de stad, het koetshuis waarvan je overigens zult opschrikken, het is vreeselijk vervallen; het huis op de plantage en, zooals je weet, heet een plantage hier nog altijd ‘koenóekoe’. Je krijgt er dus ook bij: de sleutel van het hek van de ‘koenóekoe’. Enfin, het staat er allemaal precies op. Hier heb je dus je sleutels. Het is warm hier aan boord. Ik zal geen lange redevoeringen houden. Ik hoop dat je er hetzelfde gebruik van zult maken als je arme vader.

- Ik dank u, notaris.

- Natuurlijk ga je nu met me mee. Je kunt eerst bij ons een kleinigheid eten, mijn vrouw zien, en Tonia die je natuurlijk niet zult herkennen.

- Ja, in die veertien jaar zal ze een flinke meid geworden zijn.

- Ja, een flinke meid. Dat is het juiste woord. Daarna kun je dan mijn auto en Wansitoe hebben voor vandaag. Begrijp je mij niet? Wansitoe is mijn chauffeur.

- Het is zeer vriendelijk van u, notaris. Ik hoop dat u het niet erg vindt als ik uw aanbod niet aanneem. Ik zou zelf alles met eigen oogen willen zien, alles eigenhandig willen doen.

- Wat wil je daarmee zeggen? Ik word tegenwoordig oud. Zoodra de menschen vreemd beginnen te doen, kan ik het niet meer bijbeenen.

- Ik wou alleen maar de oude Ford gaan halen die nu in het koetshuis staat en waarvan u mij geschreven heeft dat hij nog goed bruikbaar is. Daarmee zou ik naar de koenóekoe willen rijden. Ik zal het allemaal wel vinden.

[p. 1174]

Ik herinner mij nog alles precies, ik was zestien toen ik hier het laatst was.

- 't Is lastig. Mijn vrouw verwacht je. Bovendien had ik zoo gedacht dat je eerst hier in een hotel je intrek zou nemen. Daar zou je heelemaal vrij zijn. Daar zou je tot rust kunnen komen.

- Ach, wilt u mij alstublieft niet kwalijk nemen, het is voor mij misschien prettiger deze eerste dagen alleen te zijn.

- Ik begrijp, ik begrijp, mijn jong, maar ga dan tenminste mee in mijn boot.

De dokter, die even weg geweest was, kwam weer terug en mengde zich in het gesprek: ‘nog even een kleine medische formaliteit. Je voelt je gezond, nietwaar Frits?’

- Afgrijselijk gezond, soms voel ik mij zelfs een bruut.

- Daar hoef je niet bepaald gezond voor te zijn.

Ze lachten. Frits moest nog even allerlei in orde maken voor zijn bagage. Het meest noodzakelijke duwde hij in zijn acte-tasch. Hij vervoegde zich weer bij den notaris. Langzaam liepen zij de valreep af. Ruprecht maande tot voorzichtigheid.

Boven, gebogen over de reeling, wuifden de kapitein en de dokter. De dokter bracht zijn mond aan het oor van den kapitein en fluisterde alsof hij een vuile mop vertelde die niet door anderen mocht worden verstaan: ‘een fraai heerschap, hij heeft zijn vader duizenden gekost, het zal niet lang duren of de erfenis is ook opgesoupeerd, naar de maan, foetsie...’ De kapitein knikte en grinnikte met zijn hanepooten.

Aan een kleine aanlegplaats, waar het helder-groene water in schommelende beweging raakte en tegen den lagen steiger opspatte, zou Frits de boot verlaten.

- Kan ik je alleen laten gaan, Frits?

- Ik hoop dat ik op mijzelf zal kunnen passen, antwoordde Frits met een lach.

De notaris zei nog, doch met zijn gedachten al weer elders:

- Ja, dat zal wel. Je ziet eruit of je je heele leven in

[p. 1175]

Parijs had doorgebracht. Ik ben er ook weleens geweest, lang geleden, Folies Bergère, Moulin Rouge, Claridge Hotel

en lachend:

- In Parijs ziet men vaak van die types als jij. Ik weet zelf niet wat ik hiermee bedoel. Maar het beste, mijn jong, en als je iets wilt weten, kom dan bij ons. Je kunt dan mijn vrouw zien en Tonia die, zooals je zelf zei, een flinke meid geworden is.

De oude en de jonge man drukten elkaar de hand. Met een welgemikte stap ging Frits over van boot op steiger. Met een sprong schoot weer de sneeuwwitte boot de haven in waar men den achtersteven van de stoomboot, als een enorme reclame-plaat, zag draaien, met erop geschreven: de naam en de plaats van herkomst.

Frits stond geheel alleen op het eiland waar hij geboren was, maar dat hij in zestien jaar niet had teruggezien. De eerste opwelling was niets dan heerlijkheid. Zijn vader was dood, zijn moeder was ook dood, maar deze vreeselijke feiten wekten bij den jongeman geen onoverkomelijke neerslachtigheid. Zij vormden bij hem dien ondergrond van zwaarmoedigheid waardoor het leven iets fataals krijgt; men geraakt in een half-somnambulistische dronkenschap, en, nu eenmaal zoowat alles verloren ging, acht men die toestand geschapen waarin ook alles geoorloofd lijkt en men van het leven niet anders mag verwachten dan het meest bizarre avontuur. Frits Ruprecht zou zijn bizar avontuur hebben: die interessant doende blanke vrouwen van Passy of van de wintersportplaatsen, van den Haag of van Wimbledon, je m'en fous et je m'en fous pas mal. Ik wil hebben: mijn zuster de negerin. Geen geklets meer. Maar zwartheid en aanhankelijkheid.

Deze vroolijke opwelling moest de noodige plaats inruimen voor een bepaald sombere. Frits werd tegelijk bevangen door het gevoel van maar dadelijk hari-kiri te zullen plegen, nu hij hier alleen op deze steiger stond en zoo meteen gebieden op-moest, waarvan hem alle hoeken en gaten weer glashelder voor den geest kwamen. Er was

[p. 1176]

niet het geringste heil te verwachten van iets dat zoo weinig speling toeliet aan fantaseerende onwetendheid. Nog altijd bestond dit eiland, deze verre uithoek van de wereld, uit twee deelen: een oostelijk en een westelijk deel, gescheiden van elkaar door de haven die diep instulpte in het smalle eiland. Een weg liep van de haven tot naar de westpunt, een weg van de haven tot aan de oostpunt. Zoowel in het oostelijk als het westelijk deel werd de weg geflankeerd aan beide zijden door meer of minder uitgestrekte plantages. Er was maar een enkel duidelijk verschil: de heining van den weg bestond in het westelijk deel uit cactussen, in het oostelijk deel uit agaven. Bij het vallen van den avond kon men soms, in de uiterst korte schemering van de tropen, op de top van een lange smalle cactusstengel een papegaai zien zitten: roerloos, afgodisch, terwijl rose plekken van de afgrijselijk bloederig ondergaande zon het landschap van kale heuvelen zoo eigenaardig kleurden, dat Frits hierbij niet alleen terugdacht aan het westelijk landschap van het eiland, maar ook aan de baljurk, aan het lichaam van een femme de trente ans, die hij op een avond had staan zoenen onder de geur van kastanjeboomen ergens in Europa... Zooiets was niet uit te maken: zoende ik haar zoo diep omdat zij op Sylvia Sidney leek, die ik alleen maar uit de film ken, of omdat zij een baljurk aanhad in de kleuren die het verre landschap in de schemering aannam?

De plantage van de Ruprechts lag in het westelijk deel. Het oostelijk deel kende hij alleen omdat hij er als kind vaak had moeten logeeren, bij een oom, een tante, of op zijn minst een verre neef. Op het kleine eiland waren alle blanken bloed- of aanverwant. De negerkoetsier Pedritoe bracht hem dan in de tilbury naar den oom, de tante of den verren neef. In zijn jongenspak met knickerbockers had hij urenlang zitten hobbelen naast Pedritoe, die sprookjes vertelde, over spinnen, over prinsessen die zingen in den hemel, over het spook dat als witte ezel verschijnt met een blauwe ster tusschen zijn rechtopstaande ooren; de neger wilde geruststellen, hoe dan ook moest hij den

[p. 1177]

kleinen jongen bezig houden, die begon te zeuren over zijn broek, die aan zijn billen plakte, en een enkele keer zich tegen den koetsier aandrukte en fluisterde:

- Pedritoe, ik voel mij hier zoo angstig worden, het is hier alles anders.

Frits wist nu wel beter: oost of west, het was eender. De agaven alleen gaven het landschap een ander karakter. Het was dit andere karakter dat den kleinen jongen afschrikte. Niet de agaven zelf. Met de agaven zelf kon men een van de fraaiste stoutigheden uithalen. In de blaren kon men met een glasscherf of met een oude verroeste spijker, die men ergens op den grond zag liggen, de woorden kerven die de jongens in Holland neerkalken op schuttingen en waterplaatsen. Men kon er van alles opschrijven. Men kon er ook zijn hart, dat hoogst kwetsbare orgaan van den mensch, blootleggen en vertellen: ik hou van Lydia of Jane of Carlota. Na eenige dagen kwam er een korst op en stonden er de woorden op het groene blad in duidelijke perkamenten letters. Wanneer de agaven bloeiden zag men er de colibri's als groote vlinders om de bloesems trillen... Welke namen zou Frits Ruprecht kerven als hij nu met een verroeste spijker in de hand stond voor een onbeschreven versch-groen agaven-blad? Hij zou het niet weten waarschijnlijk.

Ruprecht kon hier niet op de steiger blijven staan, zich bedwelmend aan herinneringen. Hij moest handelen. Snel liep hij den hoofdweg van de stad op. Een enkele keer bleef een negerin staan, keek om naar den voor de tropen te snel zich bewegenden jongeman; zij riep naar een andere negerin, die languit op een stoep lag voor haar siësta: ‘wie is dat? is dat een vreemdeling? of is dat iemand van het eiland?’ Een enkele keer gaf Ruprecht antwoord in het negerpatois. De negervrouwen raakten dan in de wolken en schreeuwden kakelend terug. Ruprecht liep door. Aan de breede straat lagen de meest ongelijksoortige huizen. Groote heerenhuizen met galerijen en balkons, die zich over de geheele gevel uitstrekten, wisselden af met huizen zonder veel vertoon en huizen die eerder krotten waren.

[p. 1178]

De krotten waren nog het levendigst; daar lagen zwarte vrouwen op den grond elkaar te kammen en te kappen; het kroeshaar werd met olie lang uitgetrokken; de vrouw, die uittrok, maakte van de gelegenheid gebruik om pijn te doen; de vrouw, aan wier haren werd getrokken, antwoordde met een reeks van vloeken waarin vooral de Moeder Maagd niet werd gespaard. Doodstil echter lagen de groote huizen, met alle jalouzieën dicht. Ruprecht herinnerde zich opeens dat een jong meisje tusschen twee pilaren van een dezer galerijen gestaan had: eenigszins lang en spichtig, met vrij groote voeten, maar ook met helderblauwe oogen en lang blond haar. Zij stond tusschen de twee pilaren en lachte zoo stil en wreed als alleen meisjes van veertien jaar dat kunnen. Nog altijd, na bijna twintig jaar, lachte zij Frits Ruprecht uit. Pijn flitste hem door het hart, alweer een oude wond die werd opengestooten. Op dit oogenblik klapten ratelend aan een van de dichte ramen de jalouzie-latten open. Ruprecht keek scherp toe. Tusschen de kieren van de jalouzieën zag hij een deel van een menschengezicht, dat deel dat ongesluierd blijft bij haremvrouwen: oogen, de wortel van de neus en maar weinig van de wangen... Waarschijnlijk loerde nu een eenzame blanke vrouw naar den vreemdeling dien zij niet kon thuisbrengen. Wat een melancolieke inval: ‘een dertigjarige, die nu naar mij loert, en een veertienjarige die mij vroeger uitlachte; werkelijk zot zou het zijn en ongelooflijk, wanneer het toevallig dezelfde waren.’ Zoo mooi was evenwel niet het toeval. Het toeval beteekende niet veel meer dan dat hij op dit oogenblik een benzine-station in het oog kreeg, met de gele pomp van de Shell; benzine zou er wel niet in het koetshuis zijn. Good Year banden hingen er, Dunlop banden, het mannetje van Michelin, als overal ter wereld. En onderdeelen van auto's: bougies, lampen, carburatoren. De man, die op Ruprecht afkwam, was een Amerikaan in hemdsmouwen, zonder boord; een riem snoerde de witlinnen broek om zijn zwaar middel en een wit ovaal stelde zijn gezicht voor.

- Kan ik twee blikken benzine van u hebben?

[p. 1179]

- Neemt u dat zelf mee?

- Neen. U heeft toch zeker wel een bediende?

De man gaf geen antwoord, doch ging even buiten staan en riep iets, de straat in. Weldra stond er een neger met een kruiwagen waarop de twee blikken benzine geladen werden. In het negerpatois zei Ruprecht tegen den neger: ‘volg mij maar.’ Bij het hooren van zijn eigen taal, overlaadde de neger Ruprecht met vragen over zijn herkomst.

- Ik heb uw vader goed gekend. Ik heb ook vaak benzine voor uw vader gehaald. Ik deed trouwens vaak boodschappen voor uw vader. Brieven heb ik bij duizenden naar de post voor uw vader gebracht.

Ze lachten beiden. Er waren tijden dat de vader van Ruprecht, door angst voor god weet wat bezeten, aan een ware schrijfwoede leed; daarbij kwamen nog zijn stapels zakelijke correspondentie. Deze lach maakte tevens het einde aan het gesprek. Ruprecht gaf geen antwoord meer. Men hoorde het rollen van het eene wieletje; wanneer de twee blikken tegen elkaar aansloegen, rammelden ze even.

Tenslotte sloeg Ruprecht een kleine zijstraat in van niets dan krotten waar een zoetige bananenlucht hing. De negerinnen zaten op krukken tegen de krotten aan. Schreeuwend stelden ze hun vragen aan den neger die, eenigszins onder den indruk door het zwijgen van Ruprecht, slechts schuchter antwoord gaf. Het was evenwel voldoende, de negerinnen riepen luid: ‘de jonge heer is teruggekomen, de jonge heer is teruggekomen.’ Want voor deze negerinnen had hij een speciale beteekenis, hij was de huisjesmelker van deze buurt.

Het straatje eindigde waar het erf van de Ruprechts begon. Het groote huis zelf stond eenigszins terzijde, het was een vierkant huis, met pyramide-dak; slechts aan één zijde was het huis vergroot met een uitbouw, die evenwel gelijkvloers bleef en ter hoogte van de eerste verdieping werd afgedekt door een half zadeldak. Dit vierkante witte huis met overal dichte jalouzieën, waaraan de lichtgroene verf bladderde, deed denken aan een mausoleum; voor niets ter wereld zou Frits Ruprecht dit huis ontsloten heb-

[p. 1180]

ben; voor zijn gevoel lagen zijn doode ouders eerder in dit groote huis dan op het kerkhof waar hij straks in vliegende vaart aan voorbij zou gaan - 40 KM. zou de Ford toch wel kunnen halen; zijn ouders lagen in het dichte huis naast elkaar met de oogen wijdopen gericht naar het plafond. Dit huis zou hij voorloopig niet binnendringen.

Het erf bestond uit verschillende deelen. Vanaf de groote poort, waar het zoetige straatje eindigde, leidden kleine paadjes tusschen agaven en anglo's (de madelieven van het tropische eiland) naar het huis; naar het bleekveld verderop; naar het koetshuis dichter bij; naar het alleenstaand kleine huis waar de oude naaister woonde die, niettegenstaande de steeds heerschende droogte, bloemen kweekte: fluweelen dahlia's, rozen waar men aan rook, amaryllen en camelia's die men vooral met de oogen bewonderde. Behalve de agaven en de gele kleine anglo's op den grond, zag men op het erf nog roode trossen bloeien aan de rhododendrons. Dicht bij het huis breidde een groote tamarinde zijn kroon in de lucht; onder aan de stam van den zwaren boom zag Ruprecht groote zwarte plekken; dat waren de vlekken geronnen bloed van de schapen en geiten die Pedritoe hier in den loop der tijden bij tientallen had geslacht. Ruprecht herinnerde zich als den dag van gister de korte heftige stuiptrekkingen van het dier wanneer de halsslagader leegspoot; met een enkele streek van het scherpe mes, dat eerst langdurig werd gewet op de slijpsteen, werd aan het dier zijn leven ontnomen... Bloed, bloed is dit leven... Een enkele tamarinde liet juist los van een twijg en viel geluidloos op den grond; het eenige geluid, dat Ruprecht hoorde, was het piepen van het wiel van den kruiwagen. Ruprecht stond voor het koetshuis. Na een korte druk met zijn sleutel in het lipslot, kon hij verder de deuren naar de kanten openslaan, als de bladen van een zeer zwaar boek. De zwijgende neger, die zich nu en dan het hoofd krabde, was hem daarbij behulpzaam. De notaris had gelijk: dit koetshuis was vreeselijk vervallen, zijn vader moest het jarenlang hebben verwaarloosd; van buiten al was duidelijk te zien dat de planken, die

[p. 1181]

nooit waren opgeverfd, geheel vermolmden. Hij keek door de geopende deur tegen den achterkant van de oude Fordcarosserie; men zag duidelijk het nummer, stippels opgedroogde modder en, door de achterruit heen, het stuur, het schakelbord. . . Terzijde van de wagen, tegen een der wanden aan, rustte een plank op twee steenblokken; daar had Pedritoe, in den tijd van de tilbury, geslapen... Er lagen speelkaarten besmoezeld op den grond, roode ruiten en zwarte schoppen, herinnerend, als de fiches van den notaris, aan de opwinding van allang vergeten spelen. Ook hing er, aan een balk van de zoldering, een halster uit den tijd van de rijtuigen. Ruprecht schrok even: daar zag hij tegen den kant drie verroeste benzine-blikken. Met een tik van de schoenpunt overtuigde hij zich: zij waren niet leeg. Hier was de benzine waarvan zijn vader geen gebruik had kunnen maken omdat hij dood ging.

De tank werd gevuld met de benzine die hij zelf had meegebracht. Eenige minuten later zat hij achter het stuur, buiten op den landweg. Cactussen links en cactussen rechts. Een glooiend dor landschap. De weinige boomen op de toppen of hellingen der heuvels waren klein en bovendien geheel verbogen door den Noordoostpassaat die sedert de voortijden waait, die eene kant uit, die eene kant uit... Na eenige kilometers bloeide telkens het landschap open met een grootere of kleinere groep kokosboomen die wapperden met hun palmblaren. Dan wisselde ook de cactusheining tijdelijk af met een witgekalkte muur en doemde op een der heuvels een wit landhuis op. Bij een dergelijk landhuis was het, dat hij over een paar uur zijn tocht zou beëindigen achter het stuurwiel dat hij, vanwege de vele oneffenheden van den weg, telkens naar links en rechts rukte. Groepen negerinnen, met bakken of manden visch, meloenen, groenten, die zij naar de stad droegen, sprongen opzij, drukten zich tegen de heining aan bij de nadering van de auto. Hij zag ze reeds uit de verte aankomen; de vracht droegen zij los op het hoofd, de handen steunend op de wiegelende heupen. Bij de nadering van de auto grepen zij naar hun hoofd, zetten het op een

[p. 1182]

loopen, lachten als vluchtende zwarte nimfen. De stof, die de wagen opjoeg, onttrok ze aan het gezicht. In de spiegel, waarin hij nog een laatste glimp van de vrouwen trachtte op te vangen, zag hij niets dan de geel-rose stof die langzaam wegtrok, als damp na een schot.

Frits Ruprecht remde, zette de wagen stil, stapte uit. Hij was beland op een plek waar de weg zich verbreedde tot een soort dorpsplein. Daar stond een kleine witte kerk met zadeldak en een wit steenen kruis op de nok, dat in deze armoedige omgeving bepaald teveel ophef maakte. Bijna evenveel ophef als de agent in witte broek, blauwe jas en een blauw-lakensche helm waarop het wapen van de Oranjes met de woorden: je maintiendrai, in koper prijkte. De agent stond, met de stok in zijn eene hand, voor het eenige heerenhuis van het dorp. Kleine negerjongens verzamelden zich om de Ford, verdrongen elkaar om naar binnen te kijken op het schakelbord. Elders bij de bruine leemen hutten met rieten daken liet een ezel, vastgebonden aan een in den grond gestoken staak, zijn hoofd laag hangen; zijn eene oor en het vel van zijn eene been rilden soms. Frits Ruprecht liep naar den agent toe:

- Is de districtmeester binnen?

De agent tikte aan zijn helm.

- Ja, zal ik u aandienen?

- Dat is niet noodig, ik doe het zelf wel.

Frits Ruprecht liep naar de dichte deur van het huis waarvoor de agent stond. Uit Europeesche gewoonte zocht hij eerst naar een bel, maar klopte toen tegen het paneel aan met de vingerknokkels. Een negerin deed open. Ruprecht riep over haar schouder heen:

- Karel, ben je daar?

- Wie is daar?, klonk het uit de verte.

- Ik ben het, Karel... Frits Ruprecht.

- Kom, kerel, kom.

De stem volgend liep Ruprecht het huis door, zijn stappen klonken hol door de leegte van de kamers die, wat in de tropen meer voorkomt, eerder gestoffeerd dan wel gemeubeld waren. Merkwaardigerwijs verschilde dit huis

[p. 1183]

verder slechts weinig van het eerste het beste huis waar men in Den Haag kon aanbellen, waarschijnlijk een caprice van den gouvernementsaannemer die zijn vaderland niet uit zijn gedachten had kunnen verjagen. Tenslotte kwam Frits door de achterdeur op een klein erf, waarvan het grootste deel werd ingenomen door een bleekveld. Nog vochtige kleedingstukken werden uiteengespreid gehouden door middel van groote zware keien. De stem riep: ‘hier ben ik.’ De man, dien hij Karel noemde, zat in een houten tuinhuis, een kleine barak, waarvan een zijde zonder wand was, zoodat men er den man zag zitten zooals een schilder iemand in een kamer zou voorstellen. In een rieten stoel zat hij, met een flodderige roman in de handen; op de rieten tafel stonden een groene flesch en een paar oude verweerde glazen; daarnaast lagen eenige opengesneden kokosnoten.

- Wel alle bliksems, jíj Frits. Ga zitten. Wil je rum met kokoswater? Dat is ook voor een Europeaan niet te versmaden. Dat moet een leventje zijn, daar in Europa. Maar om zelf mee te maken, niet om ervan te hooren kletsen door een ander. Daarom had ik ook maar het liefst dat je je rum met kokoswater omsloeg en dan je hoed nam en maar weer vertrok. Veel nieuws is er toch niet.

- Ik kom ook niet om je wat te vertellen. Ik wou je alleen maar even zien. Ik herinnerde mij plotseling dat vader mij geschreven had, voor vier jaar, dat je hier districtmeester was geworden. Districtmeester is zooiets als de Amerikaansche sheriff, niet?

- Begrijp mij goed, Frits. Ik ben niet boos dat je plotseling zonder waarschuwing hier komt aanzetten. Ik had trouwens van de notaris gehoord dat je dit jaar nog zou komen. Maar waarom kom je zoo binnenzweven als een schim?

- Karel, ik hoop niet dat je in dien tijd angsten bent gaan koesteren voor schimmen... Herinner je je nog den tijd dat wij samen gingen jagen? Op konijnen, steenduiven, wilde eenden, parkieten, papegaaien...

- Ik heb allen tijd om mij alles te herinneren, ik heb

[p. 1184]

niet door alle steden van Europa geslenterd. Daarom vraag ik je: blijf een schim. Zeur niet over de jaren dat wij elkaar niet hebben gezien. Niets is er wat mij zoo vermoeit en tegenstaat als menschen die hun leven onthullen.

- Kom, cheer up, Kareltje of zooals de negers je noemden: de witte duivel. Schenk mij de rum in, met kokoswater. Ik zal je niet overladen met zestien jaren Europa. Ik geloof overigens dat je dat werelddeel overschat, ernstig overschat.

- Maar geef toe dat alle goeds, dat men over dit stuk grond, waarop ik leef, zou zeggen, op zijn zachtst uitgedrukt toch ook overschatting zou zijn.

- Ik weet het niet, misschien ben ik niet heelemaal toerekenbaar, maar twee maanden geleden voelde ik mij zóo beroerd in de een of andere plaats van Europa, dat ik plotseling alle koffers pakte en het uitschreeuwde: ik slaap hier in de armen van visschen, hun vinarmen klappen spottend tegen mijn lijf, een negerin zal ik hebben... Bovendien is het zoo gek niet, nu mijn ouders dood zijn en ik niemand anders heb, om maar verder een opzettelijk krankzinnig bestaan te leiden.

- Drink uit, Frits, ik zal je een tweede glas schenken, misschien heb je dit ook weleens in Europa gemist: rum met kokoswater. Je bent opgewonden. Niemand zal je verhinderen om in dit land een negerin te hebben. Voor mijn part drie negerinnen, ik heb er zelf maar twee. Maar dat je het zoo uitschreeuwt, bewijst dat het dieper zit. Over diep gesproken...’, Karel brak zijn zin af. Hij schoof met de ellebogen over de tafel zoo dicht naar Frits toe, dat deze hem eenigszins verwonderd aankeek, ‘je denkt natuurlijk dat dit boek, dat ik hier lees, een soort detective-roman is waarmee ik mij in de rimboe onledig hou, een Wallace of jullie Ivans, terwijl ik eigenlijk ook aan de drank verslaafd ben. Het is geen detective-roman. Het is: Shakespeare, ik had Othello nog niet gelezen.’

Ruprecht zette groote oogen op. Hij begreep niet dadelijk wat Karel zei, meende zelfs te hebben misverstaan. Nog minder begreep hij de strakke blik van Karel en het

[p. 1185]

plotseling omslaan van den toon waarop deze totnutoe had gesproken.

- Wat zeg je toch, Karel? Vergeef mij, ik heb tegenwoordig weleens hallucinaties, en hoor soms zinnelooze woorden en stemmen.

Karel keek hem met zijn fletsblauwe oogen recht in het gezicht, zijn lippen gingen langzaam vaneen en langzaam weer naar elkaar toe: Othello, van Shakespeare.

Het gezicht van Frits werd leeg van verbazing. Dat Karel Shakespeare las, was op zichzelf al bevreemdend op dit verlaten dorpsplein, maar nog meer bevreemdde hem de toon waarop hem de mededeeling werd gedaan, een toon die het midden hield tusschen wilskracht en vijandschap; geen flauw spoor was overgebleven van de stem die in het begin wel onverschillig maar toch niet onvriendschappelijk had geklonken. Frits had het liefst nogmaals willen uitroepen: kom cheer up, maar de gemoedelijke woorden bestierven hem ditmaal op de lippen. Hij bleef tegen het gezicht aankijken van den districtmeester. Langzaam spreidde zich over het roode gezicht een glimlach tegelijk kil en zelfgenoegzaam. Het was onzinnig te veronderstellen dat Karel hem wilde beleedigen. Niettemin stond Frits op, de stoel achter zich uit schuivend. Rechtop stond hij voor Karel die bewegingloos bleef zitten, voor Karel, die eens zijn vriend was geweest, maar die zich nu op onbegrijpelijk dubbelzinnige wijze gedroeg. Misschien maakten de afschuwelijkheden van het leven tenslotte iedereen zoo half en half ontoerekenbaar; weifelend stak Ruprecht de hand uit alsof hij voor het laatst een vroegeren vriend begroette. Karel legde zijn hand als een doode vogel in die van Frits; daarbij wendde hij het gezicht af, niet omdat hij den blik van den andere niet verdroeg, maar alsof hij den andere geen blik meer waardig keurde. Langzaam liep Frits het holle huis door; stap na stap weerklonk met een klank die als het ware ook los van Frits scheen te bestaan. Buiten tikte de agent aan zijn helm. Nog napeinzend over het onbegrijpelijk gesprek, sloeg hij aan met de onhandige zwengel. Een rookwalm achter zich

[p. 1186]

uitstootend verdween de Ford, na-geoogd door de kleine negerjongens met hun gezwollen armoe-pensjes.

Nadat de districtmeester de deur had hooren dichtslaan achter Ruprecht, was hij nog even wezenloos voor zich uit blijven staren. Opeens was hij toen in lachen uitgebarsten. In zijn eentje in het kleine tuinhuis klapte hij zich daarbij van plezier op de dijen. Hij schonk zich nog een glas rum met kokoswater in en greep naar zijn flodderig boek: niet de Othello van den grooten Engelschen dichter, maar een detective-story van Wallace waarin een Chinees, die in Oxford had gestudeerd en over vele geniepige eigenschappen beschikte, een Brittanniek meisje trachtte te schaken. Meteen sloeg hij het boek echter weer dicht en legde het terug op de tafel. Geeuwend en zich uitrekkend schreeuwde hij eenige woorden in het negerpatois die onmogelijkrauw klonken in den mond van dezen blanke wiens rood gezicht bobbelde als bij sommige alcoholici. De woorden werden luid herhaald door een negerinne-stem in het huis, zooals in Afrika consignes worden doorgegeven door de telegraaf van levende menschen. Dadelijk daarop verscheen de agent voor het tuinhuis.

- Hoor eens Toontsji, begon de districtmeester, wij hebben in lang niets te doen gehad. Vanavond moeten wij er op uit, al zou het alleen maar voor de afwisseling zijn. Als we ons eens posteerden bij het landhuis van die Mijnheer Ruprecht die juist hier geweest is. Ja, dat was Mijnheer Ruprecht. Er zal wel niets gebeuren, het was altijd een groote praatjesmaker. Ik had hem juist geweldig te pakken. Toontsji, lees nooit Othello van Shakespeare! Dat fijne meneertje heeft maar niets te doen, die laat maar alles in de steek omdat hij een negerin wil hebben. Nou, jij en ik, wij hebben niks dan negerinnen, en wij maken er niet zooveel woorden over vuil. Gun hem zijn negerin. Zijn Othella. Wij zullen misschien nog kunnen lachen vanavond.

Het grauw-zwarte gezicht met mongoolsche jukbeenderen van den neger-agent grinnikte. Het deed hem goed den eenen blanke te hooren afgeven op den andere; te

[p. 1187]

zijnen behoef sloeg de gerechtigheid een wig tusschen die menschen die hem als mindersoortig beschouwden. Hij maakte snel eenige gebaren, sprak snel woorden uit die vogelachtig luid klonken en waarmee hij alleen aanduidde dat hij graag erop uitging met den districtmeester en den districtmeester aanried op een bepaalde plek de heining van de plantage over te klimmen en een bepaalde weg te volgen naar het landhuis waar zij zich makkelijk in het donker zouden kunnen schuilhouden. Er vlogen niets dan schilderachtige namen van weggetjes, boschjes en heuvels uit zijn bewegelijken mond. Snijdende gebaren van zijn hand in de lucht moesten zorgen voor de verbinding en koppelden deze namen tot een strategisch plan.

- Op mijn woord, viel hem de districtmeester in de rede, je lijkt wel een Chinees. Weet je misschien wie je vader was? Ja? Nou ik verbaas er me iederen dag opnieuw over dat die niet een Chinees was. Je hebt iets van een zwarte Chinees.

De agent schaterde. Het gezicht van den districtmeester bleef evenwel onbewogen. De agent zag zelfs hoe over het roode gezicht zich de stille glimlach uitspreidde, dien hij steeds opvatte als het teeken om zich weer te verwijderen.

 

Cola Debrot

(Wordt vervolgd)