[p. 1045]
Seringen
Nu hebben zij elkaar teruggevonden,
De bloemen en de vogels en de zon,
En al wat leeft, drinkt van de gouden
stonde,
Nu eindelijk de lentedag begon.
Een zachte weelde aarzelt om de dingen,
Men proeft de lucht als jongen lichten wijn,
En in hun geuren hangen de seringen,
Een bloei van zorgeloos gelukkig zijn.
In teeder groen schuilen de paarse trossen
En diep en ver dringt hunne adem door,
Alsof hun luchtig wezen vloeit door losse
Verbindingen in hemelen teloor.
Het hart der lente is bij deze bloemen,
Wier leven schijnt een kort en zalig feest;
O jeugd, wier heerlijkheid op niets kan
roemen
Dan op een blijdschap, die geen sterven
vreest!
En zooveel zaligs trilt om de seringen,
Dat men hun zacht verwelken nauw bespeurt;
Als komt een zwaarder geur hun geur
verdringen,
Ligt reeds de grond van hun vergaan
gekleurd.
H.W.J.M. Keuls